Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendII. Van de Renaissance tot het tijdperk van NapoleonHet viel niet moeilijk aan te toonen, dat de meening, als zouden nationale tegenstellingen den Middeleeuwen vreemd zijn geweestGa naar voetnoot2, en als zou het nationaal besef een product zijn van den modernen tijdGa naar voetnoot3 | |
[pagina 517]
| |
en den modernen Staat, niet vol te houden is. Zoover als men in de Middeleeuwen terugblikt, ziet men talrijke blijken van een levendig nationaal bewustzijn, en zelfs van regelrecht nationalisme. Die gevoelens sproten immers onmiddellijk voort uit den bodem van stamverwantschap, liefde tot den geboortegrond, taalgemeenschap, eenheid van zeden en gewoonten, en tenslotte niet in de laatste plaats, koningstrouw. Met Staat en staatkunde hebben zij aanvankelijk niet veel te maken, politieke strevens of problemen beheerschen het opkomen der nationale verbanden niet of nauwelijks. Er zijn van aanvang af engere en ruimere verbanden; in de engere is het gemeenschapsbesef uit den aard der zaak het sterkst, maar elk oogenblik kan de wijdere tegenstelling, als Franschen tegenover Italianen, of Duitschers tegenover Romanen, den boventoon krijgen. De nationale verscheidenheid uit zich bijna uitsluitend in den vorm van vijandige aanraking. Oorzaak van groote statenconflicten wordt evenwel die vijandigheid op zich zelf nog niet. Van den langdurigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland kan men niet zeggen, dat hij uit de nationale tegenstelling voortvloeit, wel dat deze in den loop ervan en door dien oorlog groeit. De eenige typisch nationale strijd in de Middeleeuwen is die tusschen Duitschers en Tsjechen in de Husieten-oorlogen geweest. Tegen het einde der Middeleeuwen waren de voornaamste nationale eenheden van Europa bewesten den Balkan gevormd en meer of min aan bepaalde politieke grootheden verbonden. De gangbare volkennamen hadden sinds lang koers: Italianen, Franschen, Duitschers, Spanjaarden, Portugeezen, Engelschen, Denen, Noren, Zweden, Polen en Hongaren. Binnen elk van die kringen heerschte nog de meest mogelijke verscheidenheid naar stam en taal, streek of stad. Het woord natie gold nog in eerste instantie den engeren regionalen eenheden. Boven de veelheid van kleinen en grooten welfde zich een besef van algemeen Christelijke, wel te verstaan Latijnsch-christelijke eenheid, dat echter slechts actief werd in kerkelijke vragen, met name in de zeer verpolitiekte pogingen tot hervatting der kruistochten, en in de zaken van Schisma en Concilie. Noch het keizerschap, dat immers zijn positieve macht verloren had, noch het pausdom, dat meer en meer in de verwikkelingen der statenpolitiek werd meegetrokken, oefende meer een vereenigenden invloed op de nationale configuratie van Europa uit. De Kerk zelve was reeds sedert de dertiende eeuw in een proces van nationale splitsing bevangen. De Engelsche Kerk stond al in menig opzicht zelfstandig tegenover Rome, | |
[pagina 518]
| |
de Fransche ging sedert het eind der groote conciliën denzelfden weg op. Toen volgde in de zestiende eeuw de groote losscheuring van Rome, die in Engeland, in de helft der Duitsche landen, in Schotland en in het Skandinavische Noorden de onverdeelde heerschappij der oude Kerk voorgoed brak, en daarvoor nationale belijdenissen en organisaties in de plaats stelde. Zelfs het Calvinisme, in zijn wezen zoo supra-nationaal, had zich in Schotland, in de Republiek der Vereenigde Provinciën en in Nieuw Engeland naar de staatkundige lijnen gevoegd. Humanisme en Renaissance vielen derhalve in een bodem, waarvan de samenstelling in belangrijke mate door het element nationaliteit werd bepaald. Tot welke reacties leidde nu de aanraking van het nationaal beginsel met den nieuwen geest? Het antwoord is niet ver te zoeken. Wat een stof, wat een rijkdom aan beelden en voorbeelden en gedachten en formuleeringen bood niet de verrijkte en nu zooveel beter verstane klassieke overlevering aan het vaderlandsbesef en het nationaal bewustzijn! In één opzicht hadden deze gevoelens overigens reeds eerder, nog vóór het krachtige en gezuiverde klassicisme der Renaissance inzette, uit de bron der Oudheid geput. De nationale trots had al eenige eeuwen en in tal van landen zich beroepen op afstamming van Troje, hetzij van Priamus of van Anchises. Voor elk koningshuis, dat op aloude herkomst boogde, verzon de hoflitteratuur een fraaie genealogie, die tot de helden van Ilium reikte. Vergilius had eertijds, terwille van Rome's luister, het accent der heldenvereering van Achilles en Agamemnon op Aeneas verlegd. Uit eerbied voor Vergilius bleef op zijn beurt het christelijke Westen trojaanschgezind. Merkwaardig voorbeeld van de kracht eener litteraire idee. De Humanisten omstreeks 1500, met hun ontzaglijk verbreede en verdiepte kennis der Oudheid, hadden voor een beroep op antieke glorie die bonte ficties van fabuleuze koningszonen niet meer noodig. Zij hadden Livius, Caesar, Strabo, Tacitus, om er historische aanknoopingspunten in te vinden van meer authentieke waarde. De meeste volken hadden immers inderdaad hun wortels in den Romeinschen tijd. Men zocht dus den adeldom der natie nu niet meer bij Priamus' kroost, maar bij Helvetiërs of Allobrogen, ja bij Goten en Sueven. Men leerde nog iets anders uit de klassieke overlevering dan enkel trots op verre voorzaten. Uit de Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers leerde het geslacht der Renaissance verstaan, wat staatszin en burgerdeugd eenmaal hadden beteekend, en wat zij thans | |
[pagina 519]
| |
opnieuw konden beteekenen. Het Romeinsche begrip patria herkreeg zijn vollen klank. Het woord patria had, zooals wij vroeger zagen, in het middeleeuwsche Latijn een dubbele beteekenis gehad, eensdeels die van het hemelsche vaderland, anderdeels die van het district van herkomst. Het komt in de latere Middeleeuwen ook reeds vertaald als vaderland voor, zoowel in het Middelnederlandsch als in het Middelhoog- en -nederduitsch, maar dan uitsluitend in de geestelijke beteekenis. Nu drong het als patrie ook in het Fransch door, met een vollere beteekenis dan voorheen. Merkwaardigerwijs stuitte het hier aanvankelijk op weerstand. Qui a Pays n'a que faire de Patrie, verweet Charles Fontaine aan Joachim du Bellay; patrie is een nieuw insluipsel, een van de corruptions italiques. Hij had in zeker opzicht gelijk, doch het woord nam voortgangGa naar voetnoot1. Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat het Humanisme, in zijn geestdrift om Rome's grootheid en Griekenland's heerlijkheid te doen herleven, op de verdeeldheid van Europa in tal van natiën had moeten neerzien als op een barbaarsche afwijking van het ideaal. Een zeker cosmopolitisme, schijnt het, was den Humanist als politieke geesteshouding door het ideaal zelf voorgeschreven. Die nationale uiteenvalling moest hem een hinderlijke storing van de ware beschaving voorkomen. En wees het Christelijk geloof niet in dezelfde richting? Een internationaal of supranationaal vereenigende werking schijnt uit het beginsel van het Humanisme onmiddellijk voort te vloeien. Op zulk een standpunt heeft inderdaad de Humanist gestaan, wiens faam het verste reiken en het langste duren zou: ErasmusGa naar voetnoot2. ‘Een ieder, - schrijft hij -, die is ingewijd in de aan allen gemeene sacra der Muzen, dien acht ik mijn landgenoot, homopatrida.’ Of elders: ‘Ik ben tegenover bijna alle natiën wat men noemt wit papier’Ga naar voetnoot3. Hij spot met de nationale eigenliefde, die volk tegenover volk, stad tegenover stad stelt, ‘zoodat elk alle anderen voor barbaren houdt’. In Frankrijk preekt men, ‘dat God aan de Fransche zijde staat, in | |
[pagina 520]
| |
Engeland en Spanje, dat niet de keizer, maar God den oorlog voert’, enz.. Met dit overtuigde anti-nationalisme kan natuurlijk een oprechte gehechtheid aan het geboorteland zeer goed samengaan. Het woord patria heeft ook in Erasmus' mond een teederen klank. Er is echter een zekere weifeling in zijn gebruik van den term. Soms geldt deze Holland, mea Hollandia, zooals hij het ondanks zijn herhaald misprijzen van den Bataafschen volksaard blijft noemen. De patriae pietas, schrijft hij, schat hij hoog. Een andermaal gebruikte hij patria van al de Nederlanden samen, die onder Karel V's heerschappij stonden. Een vast staanden eigen naam had dat conglomeraat van gewesten, ook voor Erasmus, nog niet. Als staatsgeheel heet het bij hem, zooals bij vele anderen in zijn eeuw, Bourgondië. In zijn laatste levensjaren schijnt Erasmus bij patria vooral aan Brabant te denken, waar hij zijn leven hoopte te besluiten. Met dit intellectueel cosmopolitisme en gematigd vaderlandsgevoel is Erasmus evenwel onder de Humanisten veeleer uitzondering dan regel. Hoe vreemd het schijnen mag, bij de meesten had de bedwelmende smaak der Oudheid juist een stemming gewekt van grenzenlooze nationale zelfverheffing, die immers evengoed als zeker cosmopolitisme in den geest der klassieken rijkelijk voedsel vond. De geleerde Budaeus wordt om zijn nationaal-Fransche gevoelens door zijn vriend Erasmus lichtelijk gehekeld. ‘Ge zijt in alle dingen, - schrijft deze hem -, wel uiterst vaderlandslievend, panu philopatris. Velen zullen het in u prijzen, allen zullen het u gemakkelijk ten goede houden, al is het naar mijn meening wijsgeeriger, de wereld het gemeene vaderland van iedereen te achten.’ Maar Budaeus bleef ten opzichte van de nationale eer even prikkelbaar als te voren, en als bijna al zijn medehumanisten. Erasmus had in zijn inleiding op den brief aan de Galaten een toespeling gemaakt op het ‘O gij uitzinnige Galatiërs’ Ἀνόητοι Γαλάται van hoofdstuk 3. Daarmee bedoelde hij natuurlijk de Franschen! meende Budaeus, en vond er aanleiding in tot een ernstig ongenoegen. Men kon met die dingen niet te voorzichtig zijn. Erasmus had ergens eenige voorbeelden gegeven van ironische zegswijzen: Scytham eruditum, negociatorem integrum, Poenum fidum, Italum bellacem. De Italiaan minder strijdlustig? - dat lieten de voorzaten der zwarthemden zich niet zeggen! en een vinnige pennestrijd, die Erasmus heel wat last bezorgde, was het gevolg. Dit uiterst gevoelig patriotisme en nationalisme der Renaissance klinkt reeds geheel anders dan dat der Middeleeuwen. Het heeft zich | |
[pagina 521]
| |
thans hecht verbonden met bepaalde politieke ideeën van staatseenheid en landsbelang. Het spreekt in geleerde antieke termen. Het wordt bewust aangekweekt zoowel door de regeeringen als door de letterkunde. Het beschikt thans over een rijk arsenaal van historische exempelen en parallelen uit alle tijden. Er komt bij de ontwikkelde geesten al iets op van een openbare meening over de Europeesche politiek van den dag. Men leze bij voorbeeld de geestige fictie van Thomas Morus in zijn Utopia, waar hij zich verplaatst denkt in 's konings raad in Frankrijk, bij de geheimste beraadslagingen. De koning overlegt met zijn raden, met welke kunstgrepen en machinaties hij Milaan zal behouden, Napels weer tot zich trekken, vervolgens Venetië met de Fransche krijgsmacht overweldigen of wel het door een tijdelijk verbond om den tuin leiden, geheel Italië, geheel Bourgondië (d.w.z. de Nederlanden) aan Frankrijk onderwerpen, en nog meer andere volken, wier gebied hij in den geest reeds lang is binnengevallenGa naar voetnoot1. Blijkbaar zag Morus inderdaad de Fransche politiek als zulk een kunstig streven, geheel in den geest van Machiavelli's Principe (gelijktijdig met de Utopia geschreven) naar een nationaal Fransche hegemonie over Europa. Terwijl nu in Frankrijk, in Engeland, in Spanje het nationaal bewustzijn zich verder kon ontwikkelen in nauwe aansluiting aan den sterken Staat zelf, met zijn gevestigde eenheid en centraal bestuur, lagen in de Duitsche landen de verhoudingen heel anders. Het keizerschap vormde sinds lang nauwelijks meer een bindenden, laat staan vereenigenden factor. De eenheden waaraan zich de nationale gevoelens hechtten, waren steeds menigvuldiger geworden, van de groote machtscomplexen als Beieren, Brandenburg, Saksen, dikwijls zelf weer onderverdeeld, af, tot de talrijke, meest uiterst onbeteekenende rijkssteden toe. Stambesef, streekgevoel, taalgemeenschap, vorstentrouw, bleven als evenzoo vele los samenhangende elementen het Duitsche nationaal besef beheerschen. En toch zweefde boven al die partieele verwezenlijkingen van een Duitsch bewustzijn nog altijd wel degelijk ook een algemeen Duitsche, thans sterk verlevendigde en vernieuwde geestdrift, die geen verschil van Saks of Zwaab, van Neder- of Hoogduitsch telde. Die geestdrift leefde van herinneringen uit het verleden en idealen van de toekomst, beide nieuw bevrucht door de kennis der klassieke letterkunde. Dit nieuwe Duitsche patriotisme en nationalisme bleef er een van schrijvers en dichters. | |
[pagina 522]
| |
Het vond zijn uitdrukking grootendeels in het Latijn der Humanisten. De oude naam Germania kreeg ter aanduiding van dat groote vaderland weer nieuwen inhoud. Voor alles wat nationaal bewustzijn betreft, beteekent steeds een naam zeer veel. Duitschland had van de Romeinen dien naam Germania gekregen. De volkstaal had van ouds aan de benaming Duitsch, Dietsch voor taal, land en volk genoeg. Het beteekende niet anders dan volksch, inheemsch, eigen. Het woord drong als Tedesco in Italië door. Franschen en Spanjaarden noemden de Duitschers Allemands, Alemanes, het middeleeuwsch Latijn vormde, half naar theodiskduitsch, half naar klassieke reminiscenties Teutonicus. Alleen in het kerkelijk spraakgebruik leefde de naam Germania voort, totdat het Humanisme dien naam nieuwe volheid inblies. In dien naam klonk thans niet alleen de trots op het middeleeuwsch verleden van keizerlijke waardigheid, maar bovendien een pathos over een mythischen voortijd van Oudgermaansch heldendom en onbedorven aard. De kennismaking met Tacitus' Germania droeg vrucht. Met dit hoogopgedreven geleerd patriotisme maakte Erasmus kennis, toen hij bij zijn eerste verblijf in Bazel door de Duitsche humanisten met lof en hulde overladen werd. Hij was voor hen de Duitscher, die Italië overtrof, en dat was het wat zij bovenal in hem vereerden. Zij verlangden vurig dat Erasmus zelf zich openlijk een der hunnen bekennen zou. De Rotterdammer, verrast en gevleid, stemde aanvankelijk volmondig met dien toon in. Aan Wimpfeling schrijft hij Germanus Germano, als Duitscher aan Duitscher: ‘hij zal met hem omgaan met die Duitsche, simpele waarachtigheid, die hun gemeenzaam is’. Maar de Duitsche vrienden maakten het hem spoedig te bont. Hij voelde, dat dit geluid toch bij zijn internationale overtuigingen eigenlijk niet paste. En hij wilde het ook niet verkerven bij zijn Fransche vrienden, even vurig nationaal als de uitbundige nieuwe vrienden. Weldra luidt het tegenover Budaeus weer nostra Gallia. Was zijn Holland, vraagt Erasmus zich met geleerde scrupules af, op grond van de antieke berichten niet veeleer tot Gallië dan tot Germanië te rekenen? Hoe meer er van weerskanten aan hem getrokken werd, hoe minder hij geneigd werd, zich voor een van beide nationaliteiten uit te spreken. Zoo trok hij zich terug op zijn evenzeer klassiek als christelijk verantwoord sceptisch cosmopolitisme, verklaarde, dat het verschil van land er voor den geleerde weinig toe deed, en loochende tenslotte zelfs, dat hij, te Bazel wonende, in Duitschland zou verkeeren, wat | |
[pagina 523]
| |
destijds zeer zeker noch staatsrechtelijk, noch geografisch steek hieldGa naar voetnoot1.
Sinds het aanbreken van den nieuweren tijd heeft als factor en voertuig van het nationaal besef een meer of minder officieele geschiedschrijving steeds grooter plaats ingenomen. Het tijdperk der Renaissance heeft een brandende belangstelling in echte historische kennis aangaande eigen land en volk. Men wil meer en beter dan de oude kronieken geven. Bij gebrek aan dat betere werpt de jonge boekdruk zich aanvankelijk nog op de oude stof, en geeft producten in het licht als de Hollandsche Divisiekroniek, of de Grandes Chroniques de France, compilaties en extracten zonder kritische waarde, tegelijk laatste phase van de middeleeuwsche historieschrijving, en eerste van de moderne. Zoo zijn in zekeren zin de uitgever en het lezende publiek, hoe beperkt dit ook nog was, de geleerde productie voor. Italië blijft in de nieuwe historiebeoefening voorloopig voorbeeld en leerschool der andere landen. Het had immers al sinds de 14e eeuw in Villani en zijn genooten een hoogstaande kroniekschrijving gehad, en zijn geschiedenis zelf sloot veel directer aan bij die van de klassieke Oudheid dan die van Frankrijk of Engeland. Omvangrijke geschiedkennis en kritische zin hadden zich in Italië al vóór 1500 geschoold. Als gevolg daarvan ziet men in Frankrijk en Engeland de nieuwe koningen Lodewijk XII en Hendrik VII, die beter dan iemand wisten, wat een goede geschiedbeoefening voor den Staat waard is, zich hun historieschrijvers uit Italië betrekken. Zij geven hun de opdracht, een nauwkeurig en uitvoerig bewerkt beeld van 's lands geschiedenis te leveren, waaraan het koninklijk gezag om zoo te zeggen officieele geldigheid kon bijzetten. Paulus Aemilius noemde zich de Veronees, die in 1499 zulk een opdracht van den Franschen koning ontving, Polydorus Vergilius de humanist uit Urbino, die in 1507 den koning van Engeland als geschiedschrijver kwam dienen. Beiden brachten lijvige geschriften voort, in het Latijn: tien boeken De rebus gestis Francorum van Paulus Aemilius, onvoltooid bij zijn dood, 26 boeken Anglicae historiae van den ander. Deze nationale historiografie van regeeringswege was uit den aard der zaak geschiedenis aan banden, maar die banden waren niet al te strak. Men liet behoudens het ontzien van de nationale legende, die reeds lang een parel aan de kroon was, den bewerkers alle vrijheid, hun kritisch vernuft te ontplooien. Paulus Aemilius kan de afstamming van Troje louter als bewering af- | |
[pagina 524]
| |
doen, hij spreekt noch van de duif, die bij Clovis' doop het chrisma bracht, noch van Roland. De Tudors, met hun zooveel jonger en zwakker gefundeerde legitimiteit, keken hun geschiedschrijver iets nauwer op de vingers. Polydorus Vergilius geeft de fabel van Brut en de sage van koning Artur, en daarnaast een kritisch gezift bericht omtrent Engeland's oorsprongen, en laat in het midden, wat hij zelf voor waar houdt. Het lijdt geen twijfel, of deze in menig opzicht voortreffelijke standaardwerken, ook al werden zij slechts in beperkten kring uit de eerste hand gelezen, hebben belangrijk bijgedragen tot de fixeering en verrijking van het nationaal bewustzijn. Dit kreeg meer en meer den stempel van een ultra-loyale staatkundige leer en gezaghebbende traditie. Toen nu het Humanisme doorwerkte tot op de laag toe, die niet den tijd of den lust of de kennis had, om geleerde Latijnsche verhandelingen te lezen, en die toch ook voor zich een nieuw historiebeeld begeerde, kwam het woord opnieuw aan de compilatoren in de volkstaal, een Raphael Holinshed voor Engeland, een Belleforest voor Frankrijk. Indien het lot aan deze beiden een langer faam beschoren heeft dan aan hun geleerder voorgangers Paulus Aemilius en Polydorus Vergilius, dan is het niet wegens hooger eigen verdienste, maar omdat Shakespeare stof uit hen putten zou. Met dien overgang van het Latijn op de volkstaal evenwel zinkt meteen het kritisch gehalte terug op dat van het oudere, overwonnen stadium der Grandes Chroniques etc.. De nationaal-politieke strekking stond thans nog meer voorop dan te voren. Bernard du Haillan, de hof-historiograaf van Karel IX, volgt Paulus Aemilius op den voet, maar lascht de nationale fabelen en legenden, die deze wegliet, er weder in, al laat hij wel doorschemeren, wat hij ervan gelooft. Wat hij bevredigen moest, was niet die ijverige en zuivere dorst naar betrouwbare kennis, die het geslacht der eerdere humanisten bezield had, maar een litteraire smaak, die bonte, breede schildering vroeg, de smaak van de lezers der Amadis-romans, die ultra-romantische afleggers van den ridderroman, een smaak van adellijke soldaten en hoofsche schoone geesten. Du Haillan moest dus den romantischen en heroïeken toon aanslaan, hij moest opnieuw het ridderlijke ideaal huldigen, hoe afgesleten het ook was. Hij heeft daarmee niet gebouwd aan de historische wetenschap, wel echter aan de nationale idee van Frankrijk's plaats te midden der volken.
De Renaissance, kan men zeggen, had aan het patriotisme en het | |
[pagina 525]
| |
nationaal besef die volheid, die vastheid, die bloeiende kleur, dat krachtig pulseerende leven gegeven, waarvan ook de kunst, die zij voortbracht, de gedachte, die uit haar sproot, de menschelijke verhoudingen, die in haar vorm aannamen, stralen en gloeien. Alvorens over te gaan op de jongere eeuwen, dient hier een zijpad ingeslagen. Wij hebben tot dusver de verschijnselen, die ons bezighouden, nagegaan aan gevallen, waar het uitgangspunt der nationale ontwikkeling bij voorbaat gegeven scheen, het zij in een door de natuur bepaald kerngebied, of in een oude stam- en taalverwantschap, of in een aloud koningschap van heilige traditie. Er zijn echter ook gevallen van natievorming, waar het eindproduct volk en Staat ons louter het resultaat moet voorkomen van een grilligen samenloop van historische omstandigheden. Hier schuilt een kans op misverstand. Bij exacter waarneming toch blijkt ook in de eerstbedoelde gevallen, waar het uitgangspunt gegeven schijnt, de ontwikkeling volstrekt niet zoo dwingend bepaald als wij geneigd zijn, haar te zien. De geschiedenis kent geen onwrikbaar gedetermineerde processen. Tot de gevallen, waarin het uitgangspunt der nationale ontwikkeling niet in één woord is samen te vatten, behooren die van Nederland en van Zwitserland. Op het eerste gezicht schijnt voor beide de natuurlijke gesteldheid de allesbeheerschende factor. Het hoogste bergland en de laagste rivierdelta schijnen in zekeren zin beide tot vrijheid en zelfstandigheid voorbeschikt. Maar dit is een al te goedkoope vereenvoudiging van het probleem. De eedverbonden der Alpenlandschappen behoefden volstrekt niet tot losraking van het Duitsche rijk te leiden, zij waren in geenen deele daarop gericht. Zij verschilden in hun aard niet van de steden- en standenbonden in Zuid-Duitschland in de 13e en 14e eeuw. De eene zoo goed als de andere waren aaneensluitingen ad hoc, om in het gebrek aan een doeltreffend centraal gezag te voorzien. Bij ietwat gewijzigde omstandigheden zouden de Zwitsersche bonden evenals die Duitsche na korten tijd nutteloos geworden en weer verdwenen zijn. Weinig politieke producten zijn op zoo incidenteele en onberekenbare wijze tot stand gekomen als het Zwitsersche Eedgenootschap, eerst gegroeid uit de agglomeratie der Duitsche, later de aanhechting der Romaansche kantons. Niets getuigt beter van de rekbaarheid van het begrip nationaliteit en vaderland, dan de hechte gemeenschap van Zwitserland: drie taalgemeenschappen en toch één natie, een deelhebben aan drie cultuurgemeenschappen, en toch geen neiging tot uiteenval, en dit terwijl het geheel der kantons niet om | |
[pagina 526]
| |
één beschavingscentrum graviteert, maar vijf of zes van zulke centra telt. Over opkomst en voortgang van het Nederlandsch nationaal bewustzijn mag ik kort zijn: ik heb er meer dan eens in verschillend verband over gesproken of geschreven. Evenmin als in het Zwitsersche geval is hier de samenwas der gewesten tot een eenheid louter door de natuurlijke gesteldheid bepaald. Die groep van laaggelegen streken had immers noch naar Oost noch naar Zuid een bij voorbaat gegeven begrenzing. De taalverhoudingen neigden naar een tweeheid, de economische, politieke en cultureele veeleer naar een eenheid. Toch zou die eenheid tot tweemaal toe slechts het werk zijn van dynastieke of internationale staatkunde, en tweemaal zou zij falen. De lijn, waarlangs de Republiek der Vereenigde Provinciën zich van de Spaansche Nederlanden scheidde, was als een scheur in een pot. En weer blijkt de rekbaarheid en spankracht van het begrip nationaliteit: twee naties ontstaan op dezen bodem in plaats van eene, de Noordelijke sterk door een hechte ethnografische homogeniteit, - n'en déplaise den Frieschen Nederlanders -, en door haar diepe verworteling in het lot van een vorstenhuis, dat van Oranje, de Zuidelijke belast met het pijnlijke dualisme van Vlaamsch en Waalsch, en toch sterk door haar hooge prestatie op bijna elk gebied, en door de eervolle plaats, die zij zich in Europa verwierf door het offer, dat zij bereid was te brengen. Gecompliceerder dan voor Nederland, Zwitserland en België is het vraagstuk der nationaliteit ten opzichte van Oostenrijk, dat gedurende tenminste twee eeuwen het diplomatieke centrum van Europa heeft mogen heeten. Het uitgangspunt van de zelfstandige ontwikkeling tot staatseenheid en macht was hier een dynastie, die van Habsburg. De Duitsche Oostmark der eerdere Middeleeuwen, van Beierschen stam, was reeds als markgraafschap, daarna als hertogdom machtig omhooggewassen onder de territoriën van het Rijk, en werd vroegtijdig, ondanks haar ligging aan den rand, ook een zeer bijzonder centrum van Duitsche beschaving. Het keizerschap viel den Habsburgers in den schoot, eerst voorbijgaand omstreeks 1300, dan in de vijftiende eeuw voorgoed. Zij vlochten een krans van erflanden rondom het hertogdom Oostenrijk; zij verhieven zich door den titel aartshertog zonder bepaalde rechtsaanspraak boven alle andere Duitsche vorstenGa naar voetnoot1, en waren als koning van Bohemen de eerste der keur- | |
[pagina 527]
| |
vorsten. Die gansche opkomst voltrok zich binnen het kader van het Heilige Roomsche Rijk, ook nog, met één uitzondering, toen hun de erfenis van Bourgondië ten deel viel. Die uitzondering was echter een gewichtige: het was het rijke Vlaanderen, leen der Fransche kroon, en kostbaarste stuk uit den Borgoenschen boedel. Eerst door Vlaanderen wordt Habsburg een internationale macht, uit het bezit van Vlaanderen vloeit de tegenstelling tusschen Habsburg en Frankrijk voort, die eenige eeuwen de Europeesche politiek zal beheerschen. Dan, alsof er zoo nog niet genoeg stof tot geschil was opgehoopt, volgt de vereeniging van Oostenrijk met Spanje, daarna de aanwinst der Hongaarsche kroon, hoe deerlijk ook ontluisterd door de Turksche verovering. Zoo was Oostenrijk vóór het midden der zestiende eeuw de grootste en meest internationale mogendheid van Europa geworden. Valt er dan meteen van een Oostenrijksche natie te spreken? In geenen deele. Een veelheid van nationale en dynastieke elementen leeft onder den glans van den keizertitel samen, meer nog niet. In die internationaliteit, zooals men dat Austria van omstreeks 1600 met gevoeg zou kunnen noemen, domineerde nauwelijks meer het Duitsche element, naast Bourgondiërs, Nederlanders, Italianen, Bohemers, Hongaren etc.. De dertigjarige oorlog bracht tenslotte aan Habsburg minder verhooging van luister dan verscherping van het chronische conflict met Frankrijk. Ietwat later evenwel aanvaardde Oostenrijk een Europeesche taak, die het glansrijk zou volbrengen: de bestrijding en terugdringing der Turken, wier aanvallend imperialisme zich nog eenmaal deed gelden. Zelden is de Europeesche constellatie zoo internationaal geweest, als toen in 1683 Duitschers en Polen samen den Turk van voor Weenen verjoegen, en toen kort daarop een Fransche prins, Eugenius van Savoye, voor den Duitschen keizer de slagen won, die Europa voorgoed van een Turksch gevaar bevrijdden. Deze krachtige politiek heeft teweeggebracht, wat de bijna grenzenlooze uitbreiding van Habsburg's macht onder Karel V niet had vermocht: het Oostenrijk van Maria Theresia was een staat geworden en een vaderland, dat ook in zijn bonte ethnografische gedaante vatbaar bleek voor alle gevoelens van nationale gehechtheid en trouw. In den boezem van dat Felix Austria, in het keizerlijke Weenen, heeft de Duitsche beschaving in Mozart, Haydn, Beethoven en Schubert haar hoogste triomfen gevierd. In de onverbrekelijke, innige verbondenheid met Duitschland echter lag voor de mogendheid en voor het vaderland Oostenrijk het fatum | |
[pagina 528]
| |
der komende tijden: het conflict met Pruisen, de uitscheiding uit het nieuwe keizerrijk, het bondgenootschap, dat naar 1918 voerde, de aansluiting van heden. Het tragische probleem van opgaan in Duitschland of zelfstandigheid naast Duitschland is voorloopig opgelost, en de internationale staatsmacht, die het onbezonkenste deel van Europa hoe gebrekkig ook samenhield, is bezweken.
De eeuw van Karel V, Philips II en Elizabeth had de verschijnselen vaderland en natie tot vollen wasdom gebracht. De beide begrippen waren thans hecht verbonden aan de voorstelling van een krachtig staatsverband en een dringende regeeringstaak. De tijd neigde overal naar oppermachtig overheidsgezag, naar absolute bestuursvormen. De majesteit van de kroon of van de wet wordt door den levensstijl van Contrareformatie en Barok hemelhoog verheven. De figuur van den vorst krijgt bijna goddelijken glans, het wezen van Staat en Natie schijnt bijna volledig uitgedrukt in de auguste waardigheid van het koninklijk bloed. De koningspolitiek van de zestiende eeuw is vóór alles dynastieke politiek. Of misschien zou men nog beter kunnen spreken van kroonpolitiek. Want het is niet het materieele belang van het vorstenhuis als zoodanig, wat den vorst drijft, het is wel degelijk een nationale conceptie, het besef van een taak, maar een, waarin het onmiddellijk lands- en volksbelang als 't ware schuil ging in den luister van de kroon. Men ziet in die staatkunde zeker inzicht in de economische belangen van het land wel degelijk voortdurend krachtig meespreken, maar tot een bewuste politiek van welvaart, rechtsorde en beschaving kan die staatkunde zich zelden verheffen. Als theorie stond den vorst het heil des volks klaar genoeg voor oogen. De woorden res publica, salus publica behoorden van ouds tot het vocabulaire der regeerkunst. Al in de Middeleeuwen beoefende men het letterkundige genre van den Vorstenspiegel, het tractaat, dat den vorst zijn plichten voorhoudt en zijn taak beschrijft. Het genre leverde echter meer klassieke stijlbloemen en christelijke moralisatie op dan begrip van economische en maatschappelijke verhoudingen. Min of meer in aansluiting aan den Vorstenspiegel ontstonden de politieke handleidingen als Machiavelli's Principe en de geschriften van Jean Bodin of van de zoogenaamde Monarchomachen. In de praktijk evenwel bleven vorsten en staatslieden nog op een uiterst primitief politiek compas varen. De berekeningen blijven plomp en kortzichtig, de middelen gebrekkig en ondoeltreffend, behalve wellicht de intrigue | |
[pagina 529]
| |
en de omkooperij. Met allen eerbied voor de bekwaamheid der leiders kan men een politiek als die van Philips II of van de laatste Valois, als geestelijke prestatie beschouwd, toch niet veel beter noemen dan een gehaspel met factoren, die men noch begreep, noch beheerschte.
In de 17e eeuw is de ideologie, of zal men hier veiliger zeggen de phraseologie van het vaderlandsbesef en het nationaal bewustzijn bont uitgedost met allerlei kleur en opschik uit de Oudheid. Men herinnere zich slechts al de klassieke motieven in Vondel's terminologie op dit gebied. Onder die klassieke figuren was er een, die bijzonder dierbaar klonk, die van den pater patriae. Deze eeretitel nu paste niet alleen op het gekroonde hoofd. De Romeinsche geest had hem immers geschapen in republikeinschen zin, en hem aan Cicero willen schenken. Trouwens de geheele beeldenschat van het Romeinsche en Grieksche patriotisme leende zich eigenlijk veel beter tot toepassing op de weinige staatsformaties, die nog op burgerlijke vrijheid en vrijwillig eedverbond zich beriepen, dan op de pronkende majesteit van het voldongen absolutisme. Waar thans het Zwitsersche Eedgenootschap na de korte glorie van zijn heldentijd in diepe schaduw getreden was, Venetië en Genua van lieverlede verstard waren, was het vooral de jonge Nederlandsche Republiek, die het staatkundig ideaal der vrijheid ophield, en voor het klassieke vaderlandsbegrip ten volle vatbaar was. De eerenaam pater patriae was hier beter geplaatst dan ooit elders. Indien het oude woord patria ergens werd verstaan, dan was het hier, en indien het pathos, dat daarin lag, ooit werd gevoeld, dan was het in het hart van hen, die na de eindelooze moeiten en gevaren van reis en verblijf tusschen de keerkringen huiswaarts keerden naar het ‘soet Nederlant’. Maar het zijn niet enkel de klanken patria, pater patriae, die voor ons Nederlanders verbonden zijn met het wezenlijkste van 's lands geschiedenis. Het is ook die van patriot. Want lang voordat een wankeler tijdperk dat woord tot een heftig omstreden partijleus zou maken, had het geklonken op het Binnenhof met een geluid, dat zich gegrift heeft in onze geschiedenis als beitel in steen, uit den mond van den staatsdienaar, die in zijn laatste ure sprak: ‘Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben; ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot, en die zal ik sterven’. Oldenbarnevelt's woord is ons genoeg, om te verstaan, welke beteekenis die naam patriot in het spraakgebruik der zeventiende eeuw | |
[pagina 530]
| |
had aangenomen. Het woord was met het Humanisme binnengekomen, opgenomen uit het Latijn, aanvankelijk in de beteekenis van landgenoot. Spoedig verwerft het daarnaast die van vaderlandslievende. Kiliaen's woordenboek vermeldt het in beide: landgenoot en patriae amans. Al in het begin van onzen opstand tegen Spanje wordt het partijnaam, meestal in de verbinding ‘goede patriotten’. Men stelt patriotten tegenover Spaansch- of koningsgezinden, dus vrijwel gelijk aan Geuzen, althans aanhangers van den Prins. Het is opmerkelijk, dat patriote in het Fransch eerst veel later algemeen gangbaar wordt, al komt het een enkele maal in de verbinding bons patriotes reeds in de 16e eeuw voorGa naar voetnoot1. De hertog de Saint Simon prees Vauban om zijn streven naar hervormingen in den Staat als patriote, wat Rousseau aanleiding gaf, hem de uitvinding van het woord toe te schrijven. Anderen beweerden, dat het uit het Engelsch was binnengedrongen. Inderdaad heeft patriot in Engeland gaandeweg de bijzondere beteekenis van vrijheidsvriend ontwikkeld. Reeds in de 17e eeuw hadden zich daar zekere groepen of facties, die naar hervormingen in het staatsbestuur streefden, gaarne patriots genoemd. In die beteekenis van vrijheidsvriend kreeg het sanctie, toen lord Bolingbroke omstreeks 1738 zijn strijdschriften in het licht gaf, waarmee hij de vredes- en sleurpolitiek van Walpole's langdurige ministerie aantastte. A Patriot King heette het eene, On the spirit of Patriotism het andere. Het was een beroep op het persoonlijk gezag des konings en op den geest van het volk tegenover de verstijfde aristocratie van het Parlement. Men kan het echt nationalisme noemen, als men wil, zelfs met een voorsmaak van fascisme. Maar de Alcibiadesfiguur, die Bolingbroke was, was er de man niet naar, om de Engelsche openbare meening blijvend om te zetten. De term patriot was in Engeland spoedig geridiculiseerd en afgedragen. Patriotism is the last refuge of a scoundrel, zei Dr Johnson tot Boswell. Toch was het dit Engelsche spraakgebruik patriot = volksvriend, vrijheidsvriend, dat nu ook in Frankrijk doordrong, om tenslotte in de burgertwisten der Republiek dienst te doen voor onze partijgangers met steek, goudsche pijp en witten keeshond. Het begrip patriot had zich derhalve verschoven uit de sfeer van liefhebbende gehechtheid aan het vaderland tot die van een politiek streven naar volksvrijheid, rechtsgelijkheid, hervorming van den staat, vooruitgang der maatschappij, en... revolutie. Daarmee echter dreigde het begrip patriotisme los te raken van zijn oorspronkelijke basis: het | |
[pagina 531]
| |
eigen land, de geboortegrond, en verloor zijn oorspronkelijk gehalte van instinctieve genegenheid tot den eigen bodem. Want het ideaal dier Vrijheid was nu niet meer dat van handhaving der traditioneele nationale vrijheden, maar dat van uitbreiding van menschelijk geluk en maatschappelijke volmaaktheid over de geheele aarde. Er ontstond een zekere spanning tusschen het praktisch politieke denkbeeld van Staat en Natie eenerzijds en het algemeene ideaal van menschenmin en wereldburgerschap anderzijds, welks verwezenlijking den redelijken en gevoeligen geesten der 18e eeuw de toekomst van morgen scheen. Natie en vaderland schenen bestemd, in de eendracht en eenheid van het menschelijk geslacht op te gaan. Hoe kon er in het blijde toekomstbeeld der philosophen nog plaats zijn voor eenig nationalisme? - Het was ondanks alles mogelijk, omdat nu eenmaal de bespiegelingen der wijsheidzoekers zelden zoo goed sluiten, als hun systeem vooropstelt. Bij de twee leiders van het maatschappelijk denken der eeuw, Montesquieu en Rousseau, had de gedachte van concrete naties of vaderlanden niet op den voorgrond gestaan. Montesquieu dacht in zijn Esprit des Lois meer in ethnografische en sociologische termen dan in staatkundige. Rousseau bewoog zich bij voorkeur in de abstracties van menschelijke staatvorming en gemeenschapsleven. Toch kon ook in het systeem van het Contrat Social het subject van de vrije gemeenschap, de drager van de Volonté générale geen ander zijn dan de gegeven reëele grootheid, de Staat of het volk. Zoo is het Rousseau, die in zijn Considérations sur le gouvernement de Pologne (1772) het programma formuleert van een waarlijk nationale politiek. Hij acht daar het doel der wetgeving gelegen in de vorming van een nationaal bewuste volksziel, en dat der opvoeding in het levend houden van de vaderlandsche zeden en overleveringen in de harten des volks. In den geest van het tijdperk, dat naar de groote Revolutie ijlt, strijden twee denkbeelden om den voorrang: het vage ideaal van algemeene verbroedering, verdraagzaamheid, menschelijkheid, de verwachting van een vreedzame maatschappij, die haar geluk zal vinden in de algemeene vrijheid en in een harmonisch leven naar de natuur, en een niet minder sterke zin voor al wat eigen land en eigen volk is. Komt dan straks de Revolutie, dan roept de mond nog wel om het universeele heil van menschenmin en deugd, maar de gewapende hand slaat toe terwille van het vaderland en van de natie, en het hart is bij deze. De factoren Patrie en Nation hadden nooit tevoren zulk een intensieve werking gehad als in de jaren van 1789 tot 1796. Het | |
[pagina 532]
| |
feit bevestigt slechts, dat steeds weer de natuur sterker blijkt dan de leer. Toch meende men terzelfdertijd voortdurend, naar die leer te handelen. De Nationale Vergadering vat als haar eerste taak de verklaring van de rechten van den mensch en van den burger aan. Let wel: de mensch gaat voorop, de burger volgt. Maar zoodra men de rechten van den mensch gaat formuleeren, blijkt als kader voor zijn gemeenschap de Staat gegeven. Het menschdom kon de drager van de heet begeerde vrijheid niet zijn. Haar domein was het vaderland, haar subject het volk. Zoo bracht de Fransche Revolutie van aanvang af bij uitstek de activeering van een geestdriftig patriotisme en nationalisme. Het tooneel der Omwenteling gaf bij wijlen vreemde tusschenspelen te zien. In het idyllische jaar der Revolutie, 1790, toen men alles op den goeden weg en het heil van het menschelijk geslacht nabij waande, daar het menschdom zich welhaast in eendracht zou aaneensluiten, verscheen in de Nationale Vergadering op een dag (19 Juni) een wonderlijke optocht van Arabieren, Pruisen, Zwitsers, Zweden, Indiërs, Syriërs, Brabanders, Luikenaren enz. enz., ieder in zijn nationaal costuum, onder leiding van den fantastischen Kleefschen baron Anacharsis Cloots. Zij kwamen als afgevaardigden van ‘le genre humain’ Frankrijk verzoeken, te mogen deelnemen aan het feest der vrijheid en verbroedering, om daarna aan hun volken de aanstaande bevrijding te kunnen verkondigen. Het was sedert Montesquieu leerstuk geworden, dat de vrijheid geboren was in de wouden van Tacitus' Germanië, en dat op dien bodem van Oud-germaansche vrijheid de staatsinstellingen van Engeland waren gegroeid. Ook in Frankrijk had men die leer aanvaard. Een zekeren trots op het Germaansche element in hun afstamming treft men bij de Romaansche volken reeds veel eerder aanGa naar voetnoot1, maar nu met het algemeene Romantisme der geesten werd die Germaansche herkomst regelrecht troef. Nog Tocqueville zou zonder aarzeling spreken van ‘nos pères les Germains’, en van hem gaat de gedachte naar zijn vriend Gobineau. Hoogst merkwaardig komt dit denkbeeld uit tijdens de Revolutie. In de Conventie kwam op 24 April 1793 diezelfde Anacharsis Cloots zijn systeem van een universeele republiek ontvouwen. ‘Il a demandé’, zegt het Verslag, ‘la suppression du nom françois, il a pensé que le nom de Germains nous conviendroit parfaitement.’Ga naar voetnoot2 - De Marseillaise was toen al gedicht, de geestdrift | |
[pagina 533]
| |
vlamde overal, en de legers der Revolutie maakten zich op, om aan Frankrijk zijn ‘natuurlijke grenzen’ en aan de volken hun vrijheid te geven. De natuurlijke grenzen. Hoe meer de politiek verandert, hoe meer zij dezelfde blijft. In de aspiratie van de natuurlijke grenzen herleefde de militante nationale expansiepolitiek, die Richelieu had opgevat en Lodewijk XIV had voortgezet. Maar dat woord ‘natuurlijk’ was nu geladen met al de ‘philosophie’ der 18e eeuw: de Natuur als opperst goede macht, naar welke zich de mensch, het leven en de geest gewillig moeten voegen en ordenen. De militaire uitbreiding van het vaderland zou slechts een gehoorzamen aan het bevel der Natuur zijn. Ook het ideaal van de algemeene bevrijding der verdrukte volken sloot regelrecht aan bij de gedachte van Rousseau. Juist door zijn idee van het Contrat Social niet te baseeren op een bepaalden Staat of Natie, maar een stelsel van algemeene geldigheid te ontwerpen, had hij den bodem gelegd voor wat men een universeel nationalisme zou kunnen noemen, want als concrete eenheid van den idealen Staat kon enkel de nationale Staat gelden. Zoodoende heeft de staatsleer van Rousseau geen zuiverder uitdrukking gevonden dan in het werk, waarmee Bonaparte voortzette wat met de overwinningen der Conventielegers reeds begonnen was: de revolutiebouw van een krans van vrije republieken met decoratieve antieke namen: Bataafsche Republiek, Helvetische, Cisalpijnsche, Ligurische, Parthenopeïsche (want zelfs Neapolitaansche klonk niet meer klassiek genoeg). Evenwel, de krachten, die de idee van natie en vaderland in de 18e eeuw gevoed hebben, zijn nog andere geweest dan alleen het naturisme van Rousseau en de sociologie van Montesquieu. De voorstellingen van volksleven, volksaard, volkslied, volksgebruiken, sage, sprookje en legende, kregen hun levendige kleur, hun warmte, hun harteklop niet uit wijsgeerige vertoogen maar uit aesthetische gewaarwording en uit nauwkeurige, liefdevolle beschrijving. Als een zomerwolk, zwanger van regen en onweer had het opkomende Romantisme den koelen zonneschijn van Verlichting en rationalisme vervangen. Die rijkdommen echter van het romantisch bewustzijn moesten eerst worden opgedolven, en daartoe zou noch het werk van den wijsgeer, noch dat van den dichter genoeg zijn geweest, als niet de naarstige vorscher achter hen had gestaan. Den historisch-philologischen pioniersarbeid, die aan den geest van het Romantisme zijn volle kracht zou verleenen, heeft bovenal Johann Gottfried Herder | |
[pagina 534]
| |
gedaan. Herder was vijf jaar ouder dan Goethe en is één jaar vóór Schiller gestorven. Hij is een van die geesten geweest, die de groote vormkracht missen, en toch ontzaglijk vruchtbaar werken. Hij heeft geen afgeronde werken geschreven, die men nu nog leest, maar hij heeft, om zoo te zeggen, al de ingredienten geleverd, waaruit het besef van natie en vaderland sedert dien verder zijn opgebouwd. Hij heeft het beeld van het volk als eigenlijk subject van het maatschappelijk leven en drager der beschaving gevuld met die duizend kleurige détails, die hij overal vond in volkslied, gebruiken, overleveringen. Hij is de vader geworden van alles wat thans volkskunde heet, en van de algemeene litteratuurwetenschap. Hij heeft meegeholpen om de letterkunde te bevrijden van die zucht, waarin nog Voltaire bevangen was, om een canon van het schoone op te stellen, waaraan alles moest beantwoorden. Hij zocht overal de uitdrukking van het echte, het oorspronkelijke, het eigenaardige. Het is opmerkelijk, dat het inzicht in volksaard en volksgeest aan Herder niet is opgegaan onder zijn eigen Duitsche landgenooten, maar tijdens zijn verblijf te Riga onder het volk der Letten. Herder was niet een geest, die in politieke termen dacht. Hij haatte alle staatkunde van heerschzucht en verovering. Nog minder dacht hij in termen van ras. Is het niet merkwaardig, dat de man, die meer dan iemand anders heeft bijgedragen tot de vorming van begrippen als volksaard, volksgeest, ‘Volkstum’, volkskarakter, niet de leer aanhing van een aangeboren en erfelijk volkseigen, maar integendeel overtuigd was, dat in het vormingsproces van den menschelijken geest de omgeving alles doet? Des ondanks heeft juist hij een der invloedrijkste bevorderaars kunnen zijn van den modernen vorm van het nationaal besef. De achttiende eeuw eindigt met een tijdsgewricht, waarin de problemen van natie en vaderland meer dan ooit in het middelpunt van Europa's leven staan. Niet echter als een philosophisch dispuut of als een diplomatiek verkeer van wedijverende Staten, die hun evenwicht zoeken, maar in de beroeringen van een langdurige oorlogsperiode. Bonaparte is bezig, het ideaal van vrijheid en rechtsgelijkheid van menschen en volken, zooals de Revolutie dat huldigde, om te buigen naar de eischen van zijn machtsinstinct en zijn heerscherstalent. De beginselen van nationaliteit en vaderland, hoewel met den mond beleden, gaan tijdelijk schuil achter de ongehoorde successen van een niets ontziend imperialisme. De generaal wordt consul, de consul wordt keizer, en de keizer toovert koninkrijken uit den driekanten | |
[pagina 535]
| |
steek van het voormalige Europa. Parijs zal de wereldstad zijn, waar alle macht van uitgaat en alle beschaving samenstroomt. De nieuwbakken Bataven moeten weer vergeten, dat zij zoo juist nog Hollanders heetten, de Toscanen, dat zij daareven nog opnieuw Etruriërs zouden heeten. De naam Franschen zal voor allen genoeg zijn. In den fatalen droom van het keizerrijk is voor de begrippen vaderland en nationaliteit eigenlijk geen plaats meer. Totdat het blijkt, dat men Staten en volken niet zoo gemakkelijk opruimt en verdelgt als men ze met geweld van wapenen overheerscht en tijdelijk onderdrukt. De gevestigde eenheden van Europa hernemen hun kracht van weerstand. Het zijn de nationale krachten: van het nooit bezweken Engeland, van het fanatieke Spanje, het herleefde Pruisen, die Europa van Leipzig naar Waterloo zullen leiden. |
|