Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendI. Tot het einde der MiddeleeuwenGa naar voetnoot*Twee krachten, die in het onzalige heden het wereldorganisme spannen en schokken als een koorts, ten goede of ten kwade: patriotisme, de wil tot handhaving en verweer van wat eigen en dierbaar is, de wil, die in hechte gemeenschap thans overal en iederen dag op de zwaarste proef wordt gesteld: in heldhaftigen strijd en in geduldig dienen, - nationalisme, de machtige drift tot heerschappij, de zucht om het eigen volk of den eigen staat te laten gelden vóór, boven en ten koste van andere. Patriotisme, zegt in zijn hart de dwaas, die wij allen zijn, is de deugd van ons en de onzen, nationalisme is de fout van de anderen. - Maar is het noodzadelijk, aan nationalisme bij voorbaat een ongunstigen | |
[pagina 498]
| |
zin te verbinden? - Die vraag hangt van twee dingen af, van de wereldbeschouwing die men huldigt en van de taal die men spreekt. Voor den belijder van het Christendom, in welken vorm dan ook, behoorde reeds de omschrijving van nationalisme, als zucht tot heerschen de veroordeeling in zich te sluiten, vooropgesteld, dat die omschrijving juist is. Dit laatste is een vraag van taalgebruik, en dit gebruik is volstrekt niet overal en in alle gevallen, waarin het woord gebezigd wordt, het zelfde. De uitgang -isme drukt lang niet altijd een term terstond den stempel op van het afkeurenswaardige. Het vocabulaire ten aanzien van het nationale is niet in alle talen gelijk. Terwijl het Nederlandsch ‘nationaal besef’, ‘nationaliteitsgevoel’, ‘nationaal bewustzijn’ alle duidelijk van ‘nationalisme’ onderscheidt, behelpt het Engelsch zich voor al deze beteekenissen met nationalism. Wij kunnen, als wij willen, het woord nationalisme ook gebruiken om enkel te constateeren, dat een beginsel van nationale organisatie overheerscht, of dat het streven bestaat, zulk een organisatie te bevorderen. In onze tegenstelling tot patriotisme evenwel is het de bedoeling, nationalisme op te vatten als een gezindheid, die, de maat te buiten gaande, van goed slecht wordt. De prealabele vaststelling van de waarde van onze termen eischt nog iets meer, namelijk de zelden overbodige waarschuwing, dat historische algemeene termen als deze nimmer exacte grootheden beschrijven, die in mathematische formuleering zijn vast te leggen. Zij drukken uit wat men er onder verstaat of wil verstaan. Het verba valent usu, dat voor een exacte wetenschap als de physica in het geheel niet opgaat, moet door den historicus voortdurend in het oog worden gehouden, ook waar hij een woord gebruikt, dat voor iedereen onmiddellijk verstaanbaar schijnt. Wat is patriotisme? - Een geleerd woord voor vaderlandsliefde. - Is het zóó eenvoudig? - Ik geloof het niet. Vaderlandsliefde wil voor ons zeggen, dat Nederland ons lief is, en nader aan het hart ligt dan eenig ander land. Het woord duidt een sentiment aan, meer niet. In patriotisme daarentegen, schijnt het mij, klinkt tevens iets mee van een weloverwogen besef en van een streven, het drukt de overtuiging uit van een volstrekt bindende verplichting jegens het vaderland, slechts door het opperste richtsnoer in het geweten begrensd. De scheidingslijn tusschen patriotisme en nationalisme, hoe men dit laatste ook verstaat, is in theorie volkomen duidelijk; het een is een subjectief gevoel, het ander een objectief waarneembare houding. | |
[pagina 499]
| |
In de praktijk van het bijzonder geval is de lijn, die ze scheidt, vaak zeer moeilijk te trekken. Er bestaat een in historische en staatswetenschappelijke geschriften wijdverspreide meening, dat zoowel patriotisme als nationaal bewustzijn, om van het hedendaagsche nationalisme niet te spreken, als cultuurverschijnselen van jonge herkomst zijn. De grond voor die opvatting ligt hoofdzadelijk in het feit, dat de woorden en de geformuleerde begrippen inderdaad zeer jong zijn. Het woord patriotisme komt eerst in de achttiende eeuw op, dat van nationalisme eerst in de negentiende. In het Fransch treft men nationalisme een keer aan in 1812, het oudste voorbeeld van het Engelsche nationalism is van 1836, en dan merkwaardigerwijs in een theologische beteekenis, namelijk voor de leer, dat bepaalde volken het voorwerp zijn geweest van goddelijke uitverkiezing. Gezien het feit, dat wij reeds vermeldden, dat juist in het Engelsch nationalism later een veel grooter beteekenissfeer is gaan dienen dan in onze taal of in het Fransch en Duitsch, heeft het Engelsche woord dus in een eeuw wel carrière gemaakt. De gereede gevolgtrekking, dat de verschijnselen patriotisme en nationalisme jong zijn, omdat de woorden en begrippen jong zijn, is misleidend. Zij spruit voort uit den ouden menschelijken habitus, om eerst wezen aan de dingen toe te kennen, als zij een naam hebben. Op dezen grond zou men ook wel kunnen concludeeren, dat er in de Middeleeuwen nog geen kosmische straling bestond. Of om een parallel te noemen, die naderbij ligt: op soortgelijke gronden, d.w.z. wegens het ontbreken van een naam of een begrip voor de zaak in kwestie, heeft men inderdaad aan de Middeleeuwen het bestaan van den Staat ontzegd. Het is waar: eerst de Renaissance bracht het woord en het begrip Staat op den voorgrond, doch de middeleeuwsche samenleving had, al ging het verschijnsel Staat toen nog grootendeels schuil achter dat der Kerk, ter uitdrukking van het staatkundige met de woorden en begrippen regnum en civitas zich zeer goed beholpen. Ziet men goed toe, dan blijken in oudere tijdperken de aequivalenten van patriotisme en nationalisme niet enkel aanwezig, maar wat meer zegt, de beide gevoelens hebben in den loop der tijden eigenlijk alleen wat meer omlijnde trekken gekregen, anders niet. Zij zijn gebleven, wat zij altijd waren geweest: primitieve instincten van menschelijk samenleven. Van de Oudheid willen wij hier slechts met een enkel woord | |
[pagina 500]
| |
spreken. Heeft niet eigenlijk ieder antiek volk of zelfs ieder archaïsch volk in het algemeen, van zichzelf de voorstelling gehad, dat het was uitverkoren, om anderen te beheerschen? Is zulk een conceptie niet een erfenis uit verren voortijd? Innig verbonden met den godsdienst, verdichtte zich dat besef tot den grenzenloozen hoogmoed en den wreeden machtswaan van de Egyptische en Babylonische koningen. Men kan hier in den vollen zin des woords van een godsdienstig nationalisme spreken. Beantwoordde aan dit religieus nationalisme der heerschers ook een even diep geworteld besef der volken, dat men patriotisme zou kunnen noemen? Ongetwijfeld was ook de onderdanigheid van hun volken ten diepste verankerd in wijding, aanbidding en slaafsche gehoorzaamheid. Was er in dat volksbewustzijn ook liefde, gehechtheid en trouw? De kenners dier oude beschavingen mogen het uitmaken, indien de bronnen het verraden. Veel helderder wordt het beeld, wanneer de blik zich van het oude Oosten naar de Grieken wendt. In de Helleensche wereld is het patriotisme sterk, het nationaal bewustzijn zwak ontwikkeld geweest. In den stad-staat, de polis, schiep Hellas een bij uitstek gunstigen bodem voor een tegelijk eng begrensd en staatkundig gebaseerd vaderlandsbesef. Griekenland gaf ons het woord voor vaderland, patris. Eigenlijk al den eersten keer, dat patris in dien zin voorkomt, drukt het woord de meest essentieele elementen van het vaderlandsgevoel volkomen uit. Het is de plaats Ilias V. 213, waar Pandarus tot Aeneas zegt: ‘Maar indien ik zal terugkeeren en met mijn oogen mijn vaderland en mijn gade zal zien, en mijn hoogdakig huis’... Terugkeer, weerzien, het zal te allen tijde het innigste deel blijven van de sentimenten, die het vaderland inboezemt. Boven dit teedere besef van den eigen, engen grond welfde zich een afgemeen Helleensch gemeenschapsgevoel tegenover al wat daar buiten stond, de barbaren. Het sloot, evenals in andere soortgelijke gevallen van wijdere en engere gemeenschap, de hevigste vijandschappen tusschen de stammen of staten onderling geen oogenblik uit. Een nationaal bewustzijn kan men het noemen, een nationalisme niet. Daarvoor bood de Grieksche wereld geen plaats. De wonderbaarlijke uitzaaiing van het Hellenendom in den vorm van volkplantingen over het geheele Middellandsche zeegebied, al schiep zij overal duurzame banden tusschen kolonie en moederstad, verliep niet onder gezichtspunten van nationale expansie. Kenmerkend voor de geringe waardeering van het eigenlijk nationale is het feit, dat Plato en Aristoteles bij hun bespiegelingen over den Staat geen van beiden | |
[pagina 501]
| |
aan den nationalen factor in zijn opbouw eenige opmerkzaamheid wijden. De Hellenistische rijken na Alexander den Groote hebben uit den aard der zaak de Grieksche begrippen van vaderland en natie overgenomen, en in meerdere of mindere mate in Oosterschen zin omgebogen. Nergens wellicht klinkt uit de Oudheid het pathos der vaderlandsliefde duidelijker en ons gemeenzamer dan in den Joodschhellenistischen vorm, dien het tweede boek der Maccabeën weergeeftGa naar voetnoot1. Judas Maccabeüs vermaant de scharen, die hij heeft bijeengeroepen, om zich niet met de vijanden te verzoenen en hun overmacht niet te vreezen. Hij herinnert hen aan den smaad, hun heiligdommen aangedaan, en aan de wijze, waarop de Almachtige hen geholpen had tegen Sennacherib en tegen de Galaten. ‘Door deze woorden zijn zij standvastig gemaakt en bereid, om voor de wetten en het vaderland te sterven.’ Het Romeinsche vaderlandsbesef is, al moge wellicht het woord patria naar het Grieksche patris gevormd zijn, in hoofdzaak onafhankelijk van Grieksche voorstellingen opgekomen. Het vormde zich in den bloeitijd van de Republiek in de gedaante van een echt nationale heldenvereering, die aan de deugden en den roem van den staat gewijd was. De figuren van het Oud-Romeinsche patriotisme waren evenzoovele exempelen van heldenmoed en burgerdeugd: Curtius, die zich in de kloof stortte, Curius Dentatus, die zijn maal van rapen boven het goud der Samnieten verkoos, Regulus, die zijn woord aan den vijand gestand bleef en in de Punische gevangenschap terugkeerde, kortom de heele schaar, die in de staatkundige en letterkundige opvoeding van het latere Europa een waarlijk niet onbeteekenende plaats zou innemen. Het Romeinsche vaderlandsgevoel behield steeds iets bijzonder levends en innigs, doordat het zich, ook bij de uitbreiding van het Rijk met wingewest na wingewest, toch bleef concentreeren op de stad, op Rome zelf met al haar heiligdommen, tradities en symbolen. Het behield bovendien iets actiefs en krachtigs, omdat het gebaseerd was op de praktijk van een juridisch en constitutioneel welgeordend staatsleven. Ook in de eeuwen van het keizerrijk bleef in den grond de ideëele constructie van een stad-staat met onmetelijke heerschappij bewaard. Het Romeinsche rijk is nooit een nationale Staat geworden. Het telde vele tientallen van volken, met wier bijzondere geaardheid de Staat zich niet inliet. Ook hier was dus voor een eigenlijk nationalisme geen | |
[pagina 502]
| |
plaats. Op den duur moest in die mengeling van volken van Oost tot West het oude Latijnsche vaderlandsbesef verflauwen. Wat het gebruik der termen betreft: Patriotes beteekende in het Grieksch louter landsman, landgenoot, eenigszins geringschattend tegenover polites, staatsburger. Eerst na den klassieken tijd neemt het Latijn het woord over. Patria had in de Oudheid in zooverre een andere beteekenis dan voor ons, dat het begrip zich niet uitsluitend hechtte aan den geboortegrond. Cicero, die zelf zich met den eeretitel pater patriae getooid zag, kon zeggen, dat iedereen twee vaderlanden heeft, het eene van nature, het andere van Staat (una naturae, altera civitatis of wel loci et iuris). Oudvader Aeneas zelf had immers in Italië een nieuw vaderland gezocht en gevonden. Wanneer dan ook Cicero het ubicumque est bene ibi patria uitspreekt, ligt daarin niet de cynische ironie, die wij er licht in zouden hooren. Het Christelijk geloof was reeds door Paulus boven de verwarde tegenstellingen van volken en rijken uitgeheven. Het had met vragen van staatkundig verband of van volkseenheid geen aanraking, en liet den Staat voor wat hij was, den keizer gevende wat des keizers is. Evenwel de organisatie van het geloof, d.w.z. de Kerk, had voor haar aardsche taak den grondslag van een staatkundige samènleving noodig, en haar verdedigers hadden aan het ‘Geeft den keizer’ en het ‘Alle macht is van God’ niet genoeg. Een christelijke staatsleer was onontbeerlijk. Zoo zien wij Augustinus den grootschen bouw van zijn De civitate Dei optrekken, waarin hij den aardschen Staat, in zich zelf verwerpelijk, niettemin een dubbele taak moest toewijzen: die van een noodinstelling, zonder welke geen menschelijke samenleving, geen vrede, mogelijk is, en die van dienst en bescherming der Kerk, zoolang deze wereld nog duren zal. In den Imperator christianus zou zich het Romeinsche Keizerrijk, het laatste der vier Wereldrijken van Daniel's vizioen, gezuiverd en geheiligd, nog een wijle voortzetten. Toen Augustinus zijn De Civitate schreef, was het gezag van dien Imperator, althans in het Westen, waar Augustinus leefde, juist bezig, ineen te storten. Geen wonder derhalve, dat Augustinus in beginsel de voorkeur gaf aan een statenorde, waarin ‘alle rijken klein zouden zijn, zich in eendrachtige nabuurschap verheugende, zoodat er in de wereld zeer vele rijken van volken zouden zijn, evenals er in een stad zeer vele huizen van burgers zijn’.Ga naar voetnoot1 Ziedaar het beginsel van zelfstandige staten, in eendracht samenlevende voor het eerst duidelijk | |
[pagina 503]
| |
gesteld. Eer Augustinus' eeuw ten einde liep, telde het Westen inderdaad tal van rijken, die voor en na christelijk werden, zoo ook niet zoo eensgezind, als Augustinus wenschte. Zij hielden alle zooveel mogelijk vast aan de traditie van het Romeinsche keizergezag, zoowel het Oostgotische rijk in Italië, als het Westgotische aan weerszijden der Pyreneën, het Vandaalsche in Afrika, het Frankische in Gallië. Uit dit rijk der Franken klinkt dan opeens de klaroentoon van een geheel nieuw nationaal besef, waarin zich, hoe tegenstrijdig het schijnt, de glorie over het heil des geloofs vermengt met den primitieven hoogmoed van een barbaarsch stamgevoel. Ik bedoel den bekenden proloog van de Salische wet, die, al moge hij iets jonger zijn dan de wet zelve, toch den Merowingischen tijd weergeeft. Hij spreekt van ‘het roemruchte volk der Franken’, dat in God zijn oorsprong had, ‘dapper in de wapenen, trouw in den vrede, wijs in den raad’, om te eindigen in dien triomfantelijken kreet: ‘Christus leve, die de Franken liefheeft! Hij bescherme hun rijk, Hij vervulle hun opperhoofden met het licht Zijner genade, Hij wake over hun leger, Hij sterke hun geloof, Hij schenke hun vreugd en geluk! Want dit is het volk, dat sterk en dapper het harde juk der Romeinen heeft afgeschud, en na zijn bekeering de lichamen der heilige martelaren, door de Romeinen verbrand, onthoofd, aan wilde dieren voorgeworpen, met goud en edele steenen heeft bedekt.’ Het Europeesche nationalisme is zijn loop door de geschiedenis begonnen! Het Christelijke Westen gaat zijn staatkundigen wasdom tegemoet op een dubbelen grondslag: een ideale eisch van universeel christelijk wereldbestuur, en een gegeven werkelijkheid van nog wankele machtscomplexen, barbaarsch van aard, Romeinsch van traditie. Langzaam, in een tijdsverloop van wel zes eeuwen, groepeert zich de Latijnsche Christenheid in een aantal koninkrijken, waaraan nog zeer onvolkomen een verdeeling in volken beantwoordt. De eendrachtige nabuurschap, die Augustinus als voorwaarde stelde, ontbreekt, maar voor groote nationale oorlogen zijn de tijden nog niet rijp. Met uitzondering van incidenteele, vrij snel verloopende veroveringstochten, woedt het geweld voortdurend en hevig, maar op kleine schaal. Wat is nu in die eerdere Middeleeuwen de uitwerking geweest van die idee van een universeele macht boven de veelheid van afzonderlijke rijken? Zij heeft het aanzijn gegeven zoowel aan het herstelde keizerschap van Karel den Groote, als aan het wereldlijk oppergezag van den paus. | |
[pagina 504]
| |
Doorgaans ziet men de middeleeuwsche tegenstelling paus en keizer van aanvang af in het licht van de theorie, die de beide machten zag als de twee hemellichten, die God bij de schepping over de aarde had gesteld. Deze symboliek wordt echter niet vóór de dagen van Frederik Barbarossa op het keizerschap toegepast. De keizers sedert Karel den Groote hadden wel gepretendeerd, het Romeinsche rijk voort te zetten, maar niet, de universeele wereldheerschappij te voeren. Dat ideaal klinkt eerst, als de Hohenstaufer aan een bisschop schrijft: één God, één paus, één keizer is voor de wereld genoegGa naar voetnoot1. De werkelijke macht van de keizers heeft nooit op die aanspraak noch op dien titel berust. Veel principieeler en in zekeren zin ook effectiever dan de keizerlijke aanspraak op universeele heerschappij was die van den paus. Het schijnt op het eerste gezicht louter hiërarchische hoogmoed, wanneer de opvolger van Petrus naast het opperste leergezag en het opperste bestuur der Kerk ook nog een opperste heerschersrecht over alle volken en boven alle koningen der aarde voor zich opeischte. Toch sproot die eisch regelrecht uit de kern der kerkleer voort. De heilige stoel loochende het gezag van koningen en vorsten geenszins. Hij maakte er echter aanspraak op, bij iedere rechts- of bestuurshandeling der vorsten de uitoefening van dat gezag te beoordeelen. De daden der koningen blijven naar den maatstaf, of zij goed of slecht zijn, aan de pauselijke sleutelmacht onderworpen, ratione peccati. Maar zulk een beoordeeling van koningsdaden naar den maatstaf van het geloof voerde onvermijdelijk een beoordeeling naar den maatstaf van het recht met zich. En zoo vindt men dan van Nicolaas I in de 9e eeuw af de leer der pauselijke opperheerschappij over de wereld steeds stelliger geformuleerd, en door afzetting van koningen, schenking van landen, inbreuk op het geldende recht herhaaldelijk in praktijk gebracht. In dit groote conflict der denkbeelden van pauselijke of keizerlijke wereldheerschappij lag niet de bodem voor een verdere ontwikkeling van nationaal bewustzijn en vaderlandszin. Evenmin echter hadden die denkbeelden den voortgang der nationale configuratie van Europa in den weg gestaan. De consolideering der staten en volken van het Westen was sedert het uiteenvallen der Karolingische macht geleidelijk voortgegaan. Frankrijk, Engeland en Schotland, de drie Noordsche rijken, Aragon, Castilië en Portugal, Sicilië, Hongarije en Polen hadden omstreeks 1150 alle hun plaats als eenheden der | |
[pagina 505]
| |
Latijnsche Christenheid reeds ingenomen. De aanspraken van het Imperium, dat zich naar Rome noemde, en in de hand der Duitschers was, konden niet beletten, dat ten spijt van dat keizergezag al die koningen een volstrekte souvereiniteit, - of in middeleeuwsche termen een imperiale waardigheid voor zich opeischten. Juist in den tijd, dat de strijd om het universeele gezag tusschen paus en keizer op het hoogste steeg, kort vóór 1200, was de nationale organisatie van Europa gaandeweg een feit geworden. Een merkwaardig inzicht in dat feit verraadt in een van haar vizioenen de heilige Hildegard van Bingen. Terwijl de twee grootste universalisten der Middeleeuwen, keizer Hendrik VI de Hohenstaufer en paus Innocentius III nog op komst zijn, ziet zij de keizerlijke wereldmacht-aspiraties reeds wijken voor het nationale beginsel. ‘In die dagen, - zegt zij, - zullen de keizers van het Roomsche rijk vervallen van de kracht, waarmee zij tevoren dat rijk gehouden hebben, machteloos geworden in hun glorie. De koningen en vorsten van de vele volken, die tevoren onderdanig waren aan het Roomsche keizerrijk, zullen zich daarvan losmaken en er niet langer aan onderworpen zijn. En zoo zal het Roomsche rijk in ontstentenis verstrooid worden. Want elk gewest en elk volk zal zich dan onder een koning stellen om aan te gehoorzamen.’Ga naar voetnoot1 Het kader, waarbinnen vaderlandsbesef en nationaal bewustzijn zich in Europa verder zouden ontwikkelen, was dus omstreeks 1100 gegeven. Hoe stond het inmiddels met het gebruik en de beteekenis van de woorden patria en natio? Van de Latijnsche termen moet men hier uitgaan, want in de in het Latijn geschreven letteren vormden zich de beide begrippen. Het woord patria was sedert de Oudheid niet verloren geraakt. De uitdrukking caelestis patria, het hemelsche vaderland, was reeds voldoende, om het begrip vaderland levend te houden, en in den aardschen zin kwam het op een aantal plaatsen in het Oude Testament voor. Juist in de aardsche beteekenis echter had patria niet meer den vollen klank van het oud-Romeinsche woord. Het was een administratieve term geworden, zonder veel gevoels-inhoud. Zulk een gevoel bestond wel, getuige het ‘Douce France’ in het Chanson de Roland, maar het was niet aan het woord patria verbonden. Patria diende tot aanduiding van een bepaald rechtsgebied, een graafschap of een groep van eenige graafschappen. Het beantwoordde geheel aan terra, of in het Fransch aan pays, het woord voor de talrijke landschappen, die aan het Frankrijk van vóór de Revolutie | |
[pagina 506]
| |
een zooveel bekoorlijker patroon gaven dan het raster der departementen. Men vindt derhalve in de 12e en 13e eeuw herhaaldelijk wendingen als tota patria congregatur, - het geheele gebied, laat ons maar zeggen, het gemeene land, wordt bijeengeroepen. Iemand wordt uit zijn patria verbannenGa naar voetnoot1. Uit den aard der zaak stemden de begrenzing van dit rechtsgebied en die van den geboortegrond, waaraan men gehecht was met al de innigheid, die de ‘Heimat’ inboezemt, in den regel overeen. Ziehier dus het oudere, engere vaderlandsbesef, of als men liever wil geboortegrondsgevoel, kant en klaar. Een enkele maal vindt men in die eeuwen een afwijkend gebruik van het woord patria, waarschijnlijk onder invloed van klassieke lectuur. Gerbert, de beroemde geleerde in het laatst der tiende eeuw, later paus Silvester II, gebruikt patria nu eens in engeren, dan weer in wijderen zin, maar merkwaardigerwijs noch van Aquitanië, zijn land van herkomst, noch van Auvergne, zijn ‘pays’ in engeren zin, en ook niet met stelligheid van het Fransche koninkrijk in zijn geheel. Gerbert is de man, die krachtig heeft meegewerkt, om de Fransche kroon uit het huis der Karolingers op dat van Hugo Capet te doen overgaan. Des te meer bevreemdt het, dat Gerbert's patria-begrip den Duitschen keizers Otto II en III geldt, die hij trouw heeft gediend. En juist bij hem klinkt dat patria bijna klassiek of modern. Hij houdt Otto III voor, dat hij er zijn roem in te zoeken heeft, ‘voor het vaderland, voor den godsdienst, voor het heil der zijnen en van het gemeene best (rei publicae salute) zich aan de grootste gevaren bloot te stellen’. - Zoo weinig, moeten wij concludeeren, waren omstreeks het jaar 1000 Franschen en Duitschers zich hunne inderdaad bestaande politieke gescheidenheid nog bewust. Veel gangbaarder dan patria was van oudsher het woord natio gebleven. Het was eigenlijk sedert het klassieke Latijn in beteekenis maar weinig verschoven. Eng verbonden aan natus en natura, duidde het vagelijk een ruimer verband aan dan gens of populus, zonder dat de onderscheiding tusschen de drie termen vaststond. De Vulgata gebruikt voor de volken van het Oude Testament gentes, populos en nationes naast elkaar, zonder duidelijke onderscheiding. Dit bijbelsche gebruik bepaalde voorloopig de beteekenis van natio. Het gold voor een samenhang van stam, taal en streek op vrij onbepaalde wijze, soms | |
[pagina 507]
| |
in engeren dan in wijderen zin. Naties heetten de Bourgondiërs, de Bretons, de Beieren, de Zwaben, maar ook wel de Franschen, de Engelschen, de Duitschers. Een administratieve beteekenis als patria had natio niet, en aanvankelijk evenmin een politieke. Op de nadere omlijning en fixeering van het begrip natio werkten nu van lieverlede de verschillende afhankelijkheids- en samenhoorigheidsverhoudingen, waarin men leefde. De luister van het koningschap, de trouw aan den leenheer, de bescherming van den bisschop, de mildheid van den broodheer, schiepen allerlei hechte verbanden van innige gemeenschap. Alleen de grootere verbanden van dien aard konden door het begrip natio worden uitgedrukt. Maar of het nu grootere of kleinere samenhangen betrof, de bodem van het gevoel, dat in natio sprak, bleef overal dezelfde: de primitieve wijgroep, die zich hartstochtelijk één voelt, zoodra de anderen, de vreemden hoe dan ook, hen te bedreigen, of naar de kroon te steken schijnen. Dit gevoel manifesteert zich meestal als vijandschap, zelden als eendracht. Hoe nauwer de aanrakingen, hoe feller de haat. Vandaar dat er geen heviger vijandschappen zijn geweest dan die tusschen naburige steden, zooals Genua en Pisa, waarvan Salimbene in zijn kroniek zegt, dat een natuurlijke afkeer ze scheidde, als tusschen menschen en slangen, wolven en honden. Enkel uit eerzucht, hoovaardij en ijdele glorie, meent hij in zijn relaas over den zeeslag bij Meloria in 1284Ga naar voetnoot1, hebben die twee edele steden elkander verdelgd, ‘alsof er geen zee genoeg was om te bevaren’Ga naar voetnoot1. Op dezelfde wijze, zoo ook minder fel, haatten elkander Engelschen en Schotten, Denen en Zweden, maar ook Franschen van de langue d'oïl en Aquitaniërs. De vorm, waarin deze gevoelens zich uiten, toont hun instinctief karakter. De Fransche kroniekschrijver Radulf Glaber, uit de elfde eeuw, verwijt de gemalin van Koning Robert I, dat zij Frankrijk en Bourgondië voor de Aquitaniërs geopend heeft, ijdele en lichtzinnige lieden, even aanstellerig in hun zeden als in hun kleederdracht: zij dragen het haar half lang, en scheren zich den baard als potsenmakers, zij dragen ongepaste kousen en schoenen, en wat het ergste is: zij kennen geen goede trouw. Men ziet: de kleeren ergeren haast nog meer dan de zeden. Van een politiek sentiment kan men hier nauwelijks spreken. Dat kan men eigenlijk ook niet ten opzichte van het diepe, oude antagonisme, dat zich in Europa boven al die locale, regionale en landelijke antipathieën welfde, dat tusschen Romanen en Germanen. Want deze afkeer treedt reeds aan den dag, | |
[pagina 508]
| |
nog eer de politieke scheiding tusschen de Romaansche en Germaansche deelen van het Karolingische rijk zich voltrokken had. De Vita van Sint Goar, door zekeren monnik Wandalbert uit het klooster Prüm in de Eifel omstreeks 840 beschreven, vertelt van een Duitscher, die aan den Rijn vertoefde, die ‘alle lieden van Romaansche stam en taal (Romanae nationis ac linguae) met zekeren nationalen haat (quodam gentilicio odio) zoozeer verfoeide, dat hij zelfs niet het gezicht van iemand van dezen gelijkmoedig wilde verdragen. Zulk een uit barbaarsche woestheid aangeboren stompzinnigheid (aldus gaat het verder) had zijn gemoed bevangen, dat hij ook niet in het voorbijgaan lieden van Romaansche taal of volk, zelfs geen goede, edele mannen, zonder weerzin kon aanschouwen’. De blijvende staatkundige grondslag voor deze groote ethnografische tegenstelling werd eigenlijk eerst gelegd in het jaar 887. Het verdeelingsverdrag van Verdun, in 843, was nog slechts een plechtige herhaling geweest van de in het Frankenrijk van ouds gebruikelijke deelingen, die de rijkseenheid in naam lieten voortbestaan. Eerst nadat Karel de Dikke gefaald had in een poging tot daadwerkelijk herstel van die eenheid, werd de definitieve scheiding tusschen een Oost- en een West-frankisch rijk een feit. Hic divisio facta est, zegt de rijkskroniek ten opzichte van het verdrag van 887, inter Teutonicos et Latinos Francos. ‘Hier is de verdeeling gemaakt tusschen de Duitsche en de Romaansche Franken.’ Van dien tijd af staat er een Duitschland tegenover een Frankrijk. Wanneer in het begin der tiende eeuw Karel de Eenvoudige te Worms samenkomt met Hendrik, die spoedig daarop koning der Duitschers zal zijn, houden de jonge edelen van weerszijden, linguarum idiomate offensi, zich ermee bezig, zooals hun gewoonte is, zegt de kroniek van Richer, elkander eerst met heftigen schimp te tergen, dan de zwaarden te trekken en elkaar met doodelijk gevolg te bevechten, waarvan een vredestichter het slachtoffer wordt. De Kruistochten, wel verre van in het geloof te hereenigen, wat door taal, afstamming en koningstrouw gescheiden was, hebben de nationale vijandigheden tusschen de volken der Latijnsche Christenheid verscherpt, doordat zij die volken telkens weer in krijgsuitrusting, wapenpronk en meer of min heiligen wedijver tezamen brachten. Ekkehard van Aura spreekt van de vijandschap tusschen de Duitsche en de Fransche ridders bij den eersten Kruistocht als een invidia quae inter utrosque naturaliter quodammodo versatur. Guibert de Nogent vertoont ons bij diezelfde gelegenheid Duitschers, Lombarden | |
[pagina 509]
| |
en Siciliërs tezamen tegen de Franschen gekant, wier trots zij niet verdragen, en voegt er, zelf Franschman, merkwaardigerwijs aan toe, dat de Franschen, tenzij streng beteugeld, zich onder vreemden ongezeggelijk plegen te gedragen. Nog altijd valt hier van een bewust nationalisme niet te spreken. Het zijn de primitieve gevoelens van afkeer tusschen stammen en volken, zooals men ze overal, blijkbaar onvermijdelijk, terugvindt. Dit wordt anders, wanneer in de twaalfde eeuw de eerste politieke consolideering van Frankrijk en van Engeland samenvalt met de hoogste machtsontplooiing van het Duitsche keizerschap, welks politiek den vorm aanneemt van een echt imperialisme, dat immers door den keizertitel zelf als 't ware gewettigd was. In 1107 zond de keizer, Hendrik V, een luisterrijk gezantschap, onder leiding van den aartsbisschop van Trier, met twee andere bisschoppen en verscheiden graven, naar Châlons-sur-Marne, om daar den paus te ontmoeten. De Duitsche afgezanten kwamen met groote pracht en praal. Vooral hertog Welf van Beieren trok de aandacht. Hij was een verbazend lang en breed man, zegt de abt van Saint Denis, Suger, die ooggetuige was, vir corpulentus et tota superficie longi et lati admirabilis et clamosus, wien overal een zwaard werd vooruitgedragen. Het gezantschap scheen meer bedoeld om te verschrikken, dan om te overleggen, magis ad terrendum quam ad ratiocinandum missi, met uitzondering van den aartsbisschop, vir elegans et iocundus, die goed Fransch sprakGa naar voetnoot1. Het was om belangrijke vragen te doen: de investituur der bisschoppen. Wanneer de standpunten botsen, maken de ‘halsstarrige afgezanten’, zegt Suger, cervicosi legati, rumoer, teutonico impetu frendentes, ‘brieschende van Duitsche onstuimigheid’, en dreigen: niet hier maar te Rome met het zwaard zal dit geschil beslecht worden. - Men ziet hier het beeld van den Duitscher, zooals de Franschman het ziet, reeds in lijn en kleur. Even later gebruikt Suger het woord furor teutonicus. Men had het uit Lucanus' Pharsalia, bij wien het den ouden Teutonen gold, die in Marius' tijd Rome den doodsschrik op het lijf hadden gejaagd. Men hoort het: dit is een heel ander geluid dan van vechtpartijen tusschen jonge ridders op kruistocht. Hier klinkt een politieke toon, die helaas niet weer zal verstommen. Vijftig jaar later nadert Frederik Barbarossa, de Hohenstaufer, het | |
[pagina 510]
| |
toppunt van de keizerlijke macht en van het conflict tusschen keizer en paus. De politieke tegenstelling tot Frankrijk neemt scherper vormen aan. Onder 's Keizers bestrijders met de pen steekt er één hoog boven alle anderen uit: Johannes van Salisbury. Hij is niet als vertegenwoordiger van een nationaal Engelsch standpunt te beschouwen. Hij is een internationaal denkend kerkman, en in die hoedanigheid verfoeit hij den Keizer, teutonicus tyrannus, en in een twistgeschrijf met 's Keizers kanselier gebruikt hij het vaak aangehaalde woord: Quis Teutonicos constituit iudices nationum? Wie heeft de Duitschers tot rechters over de volkeren gesteld? ‘Wie heeft dit gezag aan ruwe en onstuimige menschen opgedragen, om naar goedvinden over de hoofden der menschenkinderen vorsten te stellen? Dit toch heeft hun razernij telkens weer beproefd, maar altijd heeft de Heer hun toeleg verijdeld.’ En weer klinkt bij hem het woord Furor teutonicusGa naar voetnoot1. Het schijnt niet te veel gezegd, dat een bewust politiek nationalisme zich in het middeleeuwsche Westen het eerst vertoont als tegenstand tegen de Duitsche keizerpolitiek der Hohenstaufen. Een eeuw later is als einduitslag van den langen verbitterden strijd der keizers tegen de pausmacht, tegen de steden en vorsten van Duitschland en Italië, tegen de toenemende macht van den Franschen koning, met het trotsche huis der Staufers ook de imperiale politiek bezweken. In het proces der nationale organiseering van Europa dat zich voortzet, staan voortaan gedurende vele eeuwen Frankrijk en Engeland, vervolgens ook Spanje, vooraan. De nationale tegenstelling tusschen de Romaansche en de Germaansche volken blijft wat zij altijd geweest was: een contrast van cultuur, berustend op de primitieve basis van taalverschil en verschil van ethnische geaardheid. Tot politieke vijandschap leidde dat contrast slechts, in zooverre naburen van beide zijden met elkaar in conflict geraakten, zooals Vlamingen en Franschen, toen men in 1302 den Leliaerts te Brugge ‘schild en vriend’ liet uitspreken, toen Maerlant zijn befaamde ‘wat walsch is, valsch is’ dichtte. Het woord walsch, welsch, had uit den aard der zaak verschillende beteekenis, al naar het sloeg op Franschen of op Italianen, evenzoo Duitsch, Dietsch, dat den vollen omvang van Neder- en Hoogduitsche landen kon omvatten. Zoo sterk was de suggestie van die tegenstelling Dietsch en Walsch, dat Jan van Boendale er al de overige volken van Europa rustig bij kon vergeten, toen hij dichtte: | |
[pagina 511]
| |
‘Kerstenheit es gedeelt in tween:
die Walsche tonge die es een,
d' andre die Dietsche al geheel.’Ga naar voetnoot1
Er was maar één plaats, vanwaar men de nationale samenstelling van Europa, zooals die zich gaandeweg voltrokken had, duidelijk overzag, dat was de kanselarij van den heiligen stoel. Rome had voortdurend met al die landen en volken te doen, en stond toch buiten en boven die veelheid. Te Rome alleen kon van een internationale staatkunde in de praktijk sprake zijn, en de pauselijke diplomatie was door haar kennis van zaken en voortdurende wijdvertakte informatie die der wereldlijke staten ver vooruit. Inmiddels was omstreeks 1300 ook de bewerktuiging van het staatsbestuur in de andere landen doeltreffender geworden. De staatseenheid was een bewuste eisch geworden, het systeem van bestuur, rechtspraak en financiën was in Frankrijk en Engeland thans stevig genoeg, om den bodem te leveren voor een krachtige nationale politiek. En nu klinkt er een nationalisme, dat in vurigheid en voortvarendheid aan moderne uitingen weinig toegeeft, en dat tegelijk zich op zeer reëele politieke verhoudingen en verlangens baseert, en zich vermengt met, of verhult achter christelijk-politieke idealen van algemeene strekking. De kruistochten waren ten einde, d.w.z. de macht der Latijnen in het Heilige Land was verloren gegaan, maar de herovering daarvan, dus de Kruistocht als politieke idee, bleef het erkende, voorgeschreven doel van alle christelijke vorsten. Pierre Dubois, een advocaat uit Normandië, schreef kort na 1300 twee politieke tractaten; eerst een onder den titel ‘Over de bekorting van de oorlogen en twisten van Frankrijk’, waarin hij een algemeen vredessysteem met sancties, boycott, interventie van neutralen enz. voorstaat; vervolgens een, geheeten ‘Over de herovering van het Heilige Land’, waarin hij het heil der Christenheid verwacht van een weloverwogen Fransche hegemonie. Hij is een vurig Franschman. Zijn haat geldt in het bijzonder den Italiaan. De Franschen, meent hij, zijn altijd te kort gekomen, Frankrijk is de aangewezen leider voor den Kruistocht, de paus moest zijn wereldlijke macht aan den koning van Frankrijk afstaan, het zou nuttig zijn voor de gansche wereld, om aan Frankrijk onderdanig te zijn, want het Fransche volk gebruikt zijn redelijk oordeel beter dan eenig ander. | |
[pagina 512]
| |
Ziehier dus een politiek nationalisme tot vollen wasdom gekomen. Door een soortgelijk hoovaardig en toetastend nationalisme, maar dan van de Engelsche zijde, is het eerste langdurige conflict tusschen twee der groote nationale rijken in Europa, de honderdjarige oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, bezield geweest. In beide landen consolideerde zich het nationaal bewustzijn met den groei van den Staat zelf, en werd een welomschreven factor in het staatsleven. Dit kon het niet in de landen, waar de groei van centrale macht en staatseenheid uitbleef: in Duitschland en in Italië. In Duitschland was het koningschap, respective keizerschap, niet in staat geweest, het werkzaam agens te vormen van een algemeen Duitsch volks- en staatsbesef met politieke kracht. De laatste groote Hohenstaufer, Frederik II, had zelf reeds de heerschappij over en boven de Duitsche vorsten, heeren en steden uit handen gegeven. Een algemeen, levendig Duitsch volksbesef bleef wel degelijk bestaan, maar het verdeelde zich, als stam- of streek- of stadsgehechtheid, of als louter dynastiek gevoel over de tallooze eenheden waarin het Heilige Roomsche rijk allengs dreigde op te gaan. Daarmee verloor het zijn politiek karakter, en bleef op het instinctieve niveau van louter ‘Heimatgefühl’. Ook in Italië was elk potentieel beginsel van nationale staatkundige éénwording te kort geschoten. Noch het oude Lombardische koningschap van de ijzeren kroon, noch het Sicilische koninkrijk van de Normandiërs en Hohenstaufen, noch het machtsavontuur der Fransche politiek, die de Anjou's in Napels bracht, was uitgangspunt geworden van een krachtig algemeen Italiaansch staatsbestuur en een daaraan beantwoordende volkseenheid. De pauselijke politiek had zulk een ontwikkeling naar eenheid welbewust meer in den weg gestaan dan bevorderd. In felste naijver en vijandschap stonden Venetië, Genua, Florence, Milaan en al de grootere en kleinere stedelijke signorieën tegenover elkaar. Toch bleef temidden van al die verdeeldheid een algemeen Italiaansch volksbesef groeien. De namen Rome en Italië verloren nimmer den klank uit het groote verleden. De kracht van de antieke traditie was hier te allen tijde veel levender gebleven dan ergens anders, en die traditie sprak van eenheid. Gelijktijdig met het overmoedige Fransche nationalisme van Philips IV's brutale politiek hoort men een geluid van Italiaansch patriotisme en nationalisme, dat niet zou wegsterven, want het sprak met Dante's stem. Het klinkt in mineur, want het leeft in verdrukking. Ahi serva Italia, di dolore ostello... De idee van een bevrijd en hereend Italië | |
[pagina 513]
| |
verbindt zich met den ouden droom van Romeinsche universeele heerschappij. Een Vredeskeizer zal Italië die eendracht en rust brengen, die Dante boven alle dingen lief waren. De wereldheerschappij, Monarchia, is het door God gewilde regiment op aarde. Het volk van Rome is geroepen, om dien keizer te kiezen. En ziet, Hendrik VII, de Duitsche keizer, kwam, om zijn vredestaak in Italië te vervullen, en faalde van aanvang af, en stierf er teleurgesteld, en leeft voort in een der hoogste sferen van Dante's Paradiso:
In quel gran seggio a che tu gli occhi tieni
Per la corona che già v'è su posta
Prima che tu a queste nozze ceni
Sedera l'alma che fia giù agosta
Dell' alto Arrigo ch'a drizzare Italia
Verrà in prima ch'ella sia disposta.Ga naar voetnoot1
Geen dertig jaren na Dante's dood zou dit vurige, poëtische, mystische Italiaansche patriotisme en universalisme, dat Dante in zijn Monarchia gedroomd had, als in een wonderlijk fantastisch tusschenspel der geschiedenis opgevoerd worden door den volkstribuun Colà di Rienzo, een half jaar lang de bevrijder van Rome, die oproept tot de eenheid van Italië en de stichting van het wereldkeizerschap, dan zeven jaar balling, gevangene, politiek propagandist van verdacht allooi, tenslotte nog eenmaal, thans door de pauselijke politiek, te Rome omhooggeschoven en in een straatoproer gedood. Nooit hebben de idealen van volksregeering, klassieke vrijheid van Senaat en volk, glorie van Rome, trots op Italië, heilig verlangen naar den wereldvrede zich zoo zonderling verbonden als in dien kleinen, ijdelen, ontrouwen man Colà di Rienzo, wiens eenige grootheid zijn droom was.
Er waren twee gebieden, waarop de volken van Europa buiten de direct staatkundige en hiërarchische betrekkingen voortdurend met elkaar in aanraking kwamen in een verhouding, die tot onderling verstaan en omgang op den voet van wederzijdsch vertrouwen dwong. Het eene was de handel, het andere de studie, d.w.z. de Universiteit. Beide zijn voor de verdere ontwikkeling van het begrip natie vrucht- | |
[pagina 514]
| |
baar geworden, het laatste vooral. In de belangrijke handelssteden, waar de kooplieden uit allerlei streken samen kwamen (waarvan voor ons Brugge het bekendste type is), sloten de vreemde kooplui zich in natiën aaneen. Deze natiën hebben ongetwijfeld het gevoel voor nationalen samenhang versterkt, doch het terrein van hun werkzaamheid bleef in het algemeen beperkt tot de stad, die ze herbergde. Veel intensiever en algemeener was de werking van het nationale beginsel aan de Universiteiten, zooals deze zich sedert de twaalfde eeuw in Italië, in Spanje, in Frankrijk en in Engeland verheven hadden, om spoedig in die van Parijs haar onbetwiste eerste onder gelijken te vinden. Het Studium stond in de Middeleeuwen in hooge eere; men stelde het soms als gelijkwaardig in een trits naast Sacerdotium, het werk der Kerk en Imperium, dat van den Staat. Aan de Universiteit was het kerkelijk gezag heer en meester. Meesters en scholieren waren van geestelijken stand, clerken. De school als zoodanig was zuiver internationaal. Haar onderwijs, in de Artes liberales, in de theologie, het kerkelijk en wereldlijk recht en de medicijnen, werd in het algemeen niet dienstbaar gemaakt aan eenig staatkundig of nationaal belang. Het leven aan de Universiteit evenwel leidde van aanvang af tot nationale groepeering. De scholieren waren, als een woelige massa van grootendeels vreemde, grootendeels arme en allen jonge lieden een element van voortdurende wrijving onder de bevolking temidden waarvan zij zich ophielden. Zij waren veelal op onderlinge hulp ter beveiliging van hun recht en hun bestaan aangewezen. Wat was natuurlijker dan dat zij zich groepeerden naar hun natio, hetzij in den ouden zin van de engere geboortestreek, of in den wijderen van het rijk of het land, waaraan zij door recht, taal en zeden verbonden waren. De Universiteit werd een centrum en een uitgangspunt van nationale organisatie. Te Bologna ontstond zelfs in zekeren zin de Universiteit eerst uit de samenvoeging van nationale studentencorporaties, die zich tevoren elk voor zich universitas hadden genoemd. Universitas, het is bekend, beteekende tot dusverre niets dan een gemeenschap, een corporatie, van welken aard ook. De scholieren van Bologna scheidden zich in twee groote groepen, die der Cismontani, die de natiën der Lombarden, Toscanen en Romeinen omvatte, en die der Trans- of Ultramontani, die aanvankelijk niet minder dan veertien verschillende naties bevatte. Ook te Parijs maakte een aanvankelijke groepeering in talrijke nationes spoedig plaats voor een viertal: de Fransche, de Picardische, | |
[pagina 515]
| |
de Normandische en de Engelsche. Drie daarvan representeerden dus enkel gebieden van Noord-Frankrijk, de vierde, de natio Anglica omvatte niet alleen alle bewoners van Groot-Britannië, hetzij zij Engelsch, Anglo-Fransch of een der Keltische talen spraken, maar moest bovendien nog dienen om Duitschers, Skandinaviërs, Polen of wie ook meer te omsluiten. Hier teekent zich dus een onvastheid van het begrip natio af, dat op den duur tot geschil aanleiding moest geven. Eerst in het midden der 14e eeuw werd te Parijs een natio Alemanniae van de natio Angliae afgescheiden; zij werd spoedig weder onderverdeeld in een Neder-duitsche en een Hoog-duitsche. De naijver en vaak bloedige twist, die in veel opzichten het element der nationes vormden, waren aan de Engelsche universiteiten Oxford en Cambridge vooral niet geringer dan elders. Een officieele scheiding in twee natiën werd in de statuten van Oxford zelf opgenomen, en merkwaardigerwijs niet naar den grondslag van het verschil Engeland, Wales, Ierland (Schotland valt er buiten) maar naar dien van Noord-tegenover Zuid-Engeland. Overal waar iets later hoogescholen verrezen, gelijk in de Duitsche landen, werd het stelsel van natiën toegepast. Onder hun voor korten termijn uit de jonge magistri artium gekozen procuratores vormden de natiën het bewegelijkste deel der Universiteit. Het systeem bevorderde tegelijk het doordringen van het nationaal bewustzijn in zeer wijde kringen van alle landen, en hield toch het internationaal karakter van het geheel levend. De kerkelijke organisatie was sedert lang op weg naar een zeker proces van nationaliseering. Vooral Engeland had reeds in de 13e eeuw een belangrijke mate van zelfstandigheid in het kerkbestuur verworven. De pausen zelf hadden het eerst gebruik gemaakt van het nationale beginsel als tegenwicht tegen de macht van het kardinaalscollege, toen op het concilie van Lyon in 1274 de aartsbisschoppen en bisschoppen natiesgewijs vergaderden naast en tegenover de kardinalen. Het Concilie te Vienne in 1311-'12 hield zijn eindstemming bij natiën. Het groote Schisma, dat in 1378 uitbrak, scheen het proces van nationale desaggregatie der Kerk nog te zullen verhaasten. Elk land koos òf voor den paus te Rome òf voor dien te Avignon. Als dan eindelijk in 1409 het Concilie te Pisa bijeenkomt, om de eenheid in de Kerk te herstellen, is het beginsel der natiën onbetwist meester. De vier natiën van Italië, Frankrijk, Duitschland en Engeland, vormen er de formeele organisatie van het Concilie. Het gaat onverrichter zake uiteen, om vijf jaar later te Constanz opnieuw bijeen te komen. Hier | |
[pagina 516]
| |
wordt het beginsel der natiën oorzaak van ernstigen twist. De Engelschen en Duitschers willen er aan vasthouden, de kardinaal d'Ailly bestrijdt het. Engeland weigert een vijfde plaats, na Aragon als vierde, en krijgt zijn zin, doordat koning Sigismund's diplomatie hem op Engeland's zijde brengt. Enige punten verdienen hier in het bijzonder de aandacht. Vooreerst, dat de nationes op het Concilie geacht worden vertegenwoordigers te zijn van hun geheele volk in het vaderland. Dan, dat de naties niet geheel beantwoorden aan de rijken. Met de Franschen stemmen ook de afgevaardigden uit Savoye, Provence en een groot deel van Lotharingen, hoewel dat alles nog als bodem van het Heilige Roomsche rijk gold. Waardoor onderscheidt zich dan de natie als zoodanig? Door de taal, door het dynastiek verband, door het kerkelijk verband? Men betwist het elkaar, en wordt het niet eens. Wel daagt er een besef, dat er te onderscheiden valt tusschen algemeene en bijzondere natiën, wat weer nieuwe geschilpuntenGa naar voetnoot1 met zich brengt. Mannen als de kardinaal d'Ailly gaven zich er volkomen rekenschap van, hoe gevaarlijk de erkenning der natiën als de elementen der Christenheid voor de eenheid der Kerk zou kunnen worden. Het Concilie dat in 1431 te Bazel bijeenkwam als laatste van de reeks, liet in zijn vruchtelooze disputaties het gezag van het natiebeginsel in de zaken der Kerk verloopen. Doch terzelfder tijd was het hereende pausdom bezig, met de koningen der groote landen compromissen aan te gaan, die de reeds ver voortgeschreden nationaliseering der Kerk metterdaad bezegelden. Gallicanisme en Anglicanisme staan voor de deur. Tegen het einde der Middeleeuwen hadden aldus zoowel in de Kerk als in den Staat, en niet minder in volksleven en beschaving, de krachten van patriotisme en nationalisme voortdurend veld gewonnen. |
|