Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 433]
| |
Een schakel in de ontwikkeling van den term Middeleeuwen?Ga naar voetnoot*Tot voor weinig jaren kon men in de gezaghebbende handboeken lezen, dat de indeeling der geschiedenis in de tijdperken Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe tijd het werk is geweest van Duitsche geleerden uit de tweede helft der zeventiende eeuw. Twee waren het, die de eer moesten deelen: Georg Horn of Hornius (1620-1670), uit de Opper-Palts, die sedert 1653 den leerstoel voor geschiedenis te Leiden bekleedde, en Christophorus Cellarius, uit Schmalkalden, (1638-1707), professor te Halle. Beiden zijn meer schoolmannen dan groote geesten geweest. Hornius, hoewel een vluchtig veelschrijver, had de verdienste, bewust naar de verbetering der studiemethoden en het breken met oude sleur te streven. Hij stelde tot dat doel een aantal compendiën samen, waarvan het voornaamste, de Historia ecclesiastica et politica, zoowel in het Latijn, als in de Nederlandsche vertaling tal van drukken beleefde, tot diep in de achttiende eeuw. Hier nu was in de latere drukken de geschiedenis tusschen den val van het West Romeinsche en dien van het Oost Romeinsche keizerrijk, 476-1453, onder den titel ‘Imperia et regna medii aevi’ als zelfstandig tijdperk tusschen de historia antiqua en nova geschoven. Cellarius gaf een schoolboek Historia medii aevi a temporibus Constantini magni ad Constantinopolim a Turcis captam, 1688. Inderdaad is het algemeen gebruik van de trias Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe tijd als indeelingsschema der geschiedenis van die veelgebruikte handboeken, vooral van dat van Cellarius, uitgegaan. Maar daarom zijn de genoemde geleerden nog niet als de scheppers van die onderscheiding te beschouwen. Reeds in 1897 wees Godefroid Kurth eropGa naar voetnoot1, dat de oorsprong van de termen niet te zoeken was bij de geschiedvorschers doch bij de philologen. Zij waren het, die in de geschiedenis der Latijnsche taal- en letterkunde een aetas superior, media en infima onderscheidden, en wel met dien verstande, dat media aetas den tijd van Constantijn tot Karel den Groote aanduidde. Eerst later zou zich, volgens Kurth, de term medium aevum over het geheele tijdperk, dat wij zoo plegen te noemen, hebben uitge- | |
[pagina 434]
| |
breid; het oudste voorbeeld, hem daarvan bekend, is van een Luiksch geleerde in 1639. De opmerking van Kurth, door zoo goed als geen bewijzen gestaafd, vond in de Duitsche vaklitteratuur, waar men zich het meest met de vraag had beziggehouden, geen weerklank, totdat Paul Lehmann in 1914 de geheele kwestie opnieuw aan de orde stelde en onderzocht. Ter inleiding van het vijfde deel Quellen und Untersuchungen zur lateinischen Philologie des Mittelalters, door Ludwig Traube opgericht en na diens dood door Lehmann voortgezet, gaf deze in een korte verhandeling van de geschiedenis van den term Middeleeuwen een geheel ander beeldGa naar voetnoot1. Volkomen terecht bleek Kurth den oorsprong van het begrip te hebben gezocht bij de humanisten. Lehmann was in staat, in een bijna ononderbroken filiatie de overlevering van den term ‘media aetas, medium aevum’ sedert het laatst der vijftiende eeuw met voorbeelden aan te toonen. Evenwel bevestigde zich de meening, dat aanvankelijk slechts de periode tot Karel den Groote als media aetas was beschouwd, niet geheel. Van aanvang af schommelt de voorstelling tusschen media aetas als benaming voor een periode van omstreeks 300 tot 800, of tot de grenzen van den eigen tijd toe. De voornaamste verbreiders van het begrip acht Lehmann de twee Duitsche humanisten Joachim Vadianus en Beatus Rhenanus, op wier gebruik van den term media aetas in 1910 het eerst gewezen was door Paul JoachimsenGa naar voetnoot2. Vadianus (Von Watt) noemt in 1518 den Karolingischen schrijver Walahfrid Strabo een ‘mediae aetatis autor non ignobilis’. En in een Duitsch geschrift, - voegt Lehmann daaraan toe -, Vom Mönchsstande spreekt hij van ‘fränkischen chroniken mitler jare’ en van ‘mitteljärigen chronikschreibern’. De plaatsen, waar Watt's vriend Beatus Rhenanus media antiquitas in den zin van ons Middeleeuwen bezigt, zijn van 1519 en 1525. Onder de latere schrijvers, bij wie Lehmann den term signaleert, is onze Hadrianus Junius, die in de voorrede van zijn Batavia (1575) vermeldt, hoe hij zijn stof putte ‘ex vasto illo et immenso veterum recentiorum mediaeque aetatis scriptorum oceano’. Laat mij daaraan twee andere Nederlanders uit dien tijd toevoegen. De een is Franciscus Dusseldorp, die in zijn Annalen opmerkt: ‘Ne quis autem stilum | |
[pagina 435]
| |
curiae ut novitium et absurdum cavilletur, usitatum invenio apud mediae aetatis chronographos plerosque, quod diligentissime annotarint, quo loco principes singulis annis celebraverint Natalem Domini et Pascha, subjecta quasi solemni hac clausula: Et immutavit se numerus annorum, ab utroque festo initium anni duci solere insinuantes diversis tamen stilis ut diximus’Ga naar voetnoot1. De ander is Ubbo Emmius. In een brief aan Johannes Arcerius Theodoretus, professor in het Grieksch te Franeker, van 4 October 1598Ga naar voetnoot2, verdedigt Emmius zich tegen bedenkingen, door zijn vriend ingebracht tegen zekere Latijnsche wendingen, en zegt: ‘βαρβαριϰώτΰρα quae notas pleraque talia fateor, usurpata tamen ante me non parvis autoribus, peneque trita hodie ac velut latinitati donata, petita saltem e seculo medio: nonnulla etiam priscis non omnino ignorata quaedam cum novis rebus nova generata, quibus consulto usus sum, ut intelligerer rectius: cuiusmodi sunt homagium, feudum, vasallus, comes, dux, marchio, baro’. Tenslotte tast Lehmann de aanspraken van Horn en Cellarius aan, om als de eersten te gelden die de trias voor schoolgebruik zouden hebben ingevoerd. Geruimen tijd vóór Hornius, namelijk in 1644, zou reeds de ons welbekende Gisbertus Voetius in zijn Exercitia et Bibliotheca studiosi theologiae op grond van een uitvoerige motiveering de Westersche kerkgeschiedenis hebben ingedeeld in Antiquitas ecclesiae tot 500 à 600, Intermedia aetas van 600 tot 1517 en Nova of recens aetas tot den huidigen dag. Lehmann beroept zich op de derde editie van Voetius' werk, Frankfurt 1685, welke mij niet toegankelijk was; de tweede uitgave, Utrecht 1651, laat naar den ouderen trant intermedia aetas strekken van de 7e tot het einde der 10e eeuw, en daarop volgen de ‘novitates ecclesiasticae’ van 1100 tot 1517, en van 1517 tot den jongsten tijdGa naar voetnoot3. Thans evenwel komt het aan op het alleroudste voorbeeld, dat Lehmann van het gebruik van den term Middeleeuwen weet aan te wijzen. Het is van 1469. In dat jaar verscheen te Rome bij de Duitsche drukkers Sweynheym en Pannartz een uitgave van Apulejus, waarin een brief was opgenomen van den bisschop van Aleria (op Corsica) Johannes Andrea, bekend als een van de ijverigste bevorderaars der boekdrukkunst in Italië. Deze herdenkt in een warm gestelde lofrede zijn vriend en beschermer, den grooten kardinaal Nicolaas van Cusa, | |
[pagina 436]
| |
en getuigt van hem: ‘Vir ipse, quod rarum est in Germanis, supra opinionem eloquens et latinus; historias idem omnes non priscas modo, sed medie tempestatis tum veteres tum recentiores usque ad nostra tempora memoria retinebat’. Hoewel de grenzen van deze media tempestas hier niet nauwkeurig zijn aangegeven, is het toch vrij duidelijk, dat de bisschop van Aleria daarbij niet denkt aan een tijdperk tot omstreeks 800 maar aan een dat doorloopt tot den jongsten tijd toe, Middeleeuwen in onze beteekenis dus. Verder is het niet geheel onmogelijk, dat juist van deze plaats de latere verspreiding van den term is uitgegaan. Immers de panegyricus op Nicolaas van Cusa werd opnieuw opgenomen in Hartmann Schedel's wereldkroniek van 1493, en nogmaals door Lefèvre d'Etaples in 1514 aan het begin van zijn uitgave van Cusa's werken geplaatst. Aan deze uitgave hebben vele Duitsche geleerden meegewerkt, door Lefèvre met name opgesomdGa naar voetnoot1, onder hen is ook Beatus Rhenanus. Is het gebruik van een term media tempestas, of wat daarmee overeenstemt, nog hooger in den tijd terug te voeren dan het jaar 1469? Ik geloof van ja, doch in een belangrijk afwijkende beteekenis, en zonder dat het mij gelukt is, de schakels aan te wijzen tusschen het spraakgebruik, dat ik op het oog heb, en het opkomen van het begrip Middeleeuwen bij de humanisten. Wij bevinden ons hier namelijk in een geheel anderen kring dan dien van de herleefde studia humanitatis. Toch ook in een kring, waar men zich beschouwde als officieele beoefenaars der geschiedenis, te weten in dien der herauten aan het Fransche koninklijke hof. Als getuigenis van de opvattingen en oogmerken, waarmede men in die sfeer de geschiedenis beoefende, is het geschrift van een ongenoemde Le débat des hérauts d'armes de France et d'Angleterre in hooge mate karakteristiek. Het werd het eerst uitgegeven in een Engelsche vertaling door Henry Pyne in 1870, die een ouden druk ervan had ontdekt in het Britsch museum. Een kritische uitgave werd ter hand genomen door Léopold Pannier, die in het geheel vier exemplaren van den druk en drie afschriften wist te vinden. Hij stierf in 1875, eer hij het werk voor de pas opgerichte Société des anciens textes français had kunnen voltooien, en het verscheen door de hand van Paul Meyer in 1877. De inhoud van het prozageschrift is een twistgesprek tusschen een heraut van Frankrijk en een van Engeland, een pleit gevoerd voor | |
[pagina 437]
| |
Dame Prudence, over de vraag: ‘Qui est le royaume chrestien qui plus est digne d'estre approuché d'Onneur?’ met andere woorden: aan welk van beide landen komt de voorrang toe uit hoofde van waardigheid? Beide herauten geven achtereenvolgens een opsomming van de voortreffelijkheden van hun land, op drie gebieden: plaisance, vaillance, richesse, en steeds met een onderverdeeling in drieën, waarover terstond meer. De vergelijking van Frankrijk en Engeland op het stuk van den rijkdom bevat aardige bijzonderheden, niet zoo zeer voor de economische geschiedenis zelve als voor den kijk van een vijftiendeëeuwer op economische verhoudingen. Het spreekt vanzelf, dat, hoewel het geheel merkwaardig ruim en billijk van waardeering is, en Dame Prudence zich aan het slot van het toekennen van den voorrang onthoudt, de Engelschman er toch slechter afkomt dan zijn ambtgenoot van Frankrijk. Dit heeft in de zestiende eeuw zekeren John Coke (niet te verwarren met den beroemden rechtsgeleerde) aanleiding gegeven tot het schrijven van een nieuw Debate betwene the heraldes of Englande and Fraunce, dat reeds eerder bekend was dan het Fransche geschrift, en door Pannier-Meyer aan hunne uitgave is toegevoegd. De toeschrijving van Le débat des hérauts aan Charles d'Orléans door Pyne mist elken grond. De schrijver blijft onbekend; hoogstwaarschijnlijk is hij zelf een heraut of wapenkoning geweest. Wel is de tijd, waarin hij schreef, tusschen betrekkelijk enge grenzen te bepalen. Van Karel VII wordt gesproken als regeerend vorst; de overgave van Bordeaux wordt vermeld, hetgeen meebrengt, dat men het werk tusschen 1453 en 1461 zal hebben te stellenGa naar voetnoot1. De opbouw van het geheele vertoog is, gelijk gezegd, strikt symmetrisch. De voortreffelijkheid der beide landen op het stuk van plaisance bestaat in drieën: ‘belles dames, belles chasses, beau deduit’. Evenzoo worden drie vormen van rijkdom onderscheiden: ‘richesse sur la terre, soubz la terre, environ la terre’. De eerste betreft bevolking, veldvruchten, vee, de tweede den mijnbouw, de derde de vischvangst, het klimaat en de waterwegen. In den wedstrijd over vaillance, het uitvoerigste gedeelte, is de onderscheiding in drieën gegrond op ‘temps passé, temps moien, temps present’. Een uituitdrukkelijk schema van indeeling der geschiedenis derhalve, waarvan de middelterm temps moien etymologisch volkomen correspondeert met media tempestas, gelijk Johannes Andrea het gebruikte. | |
[pagina 438]
| |
De beteekenis evenwel is een andere dan de media aetas der humanisten. Hoe de schrijver van Le Débat des hérauts zich de grenzen tusschen de genoemde historische tijdperken voorstelt, moet men uit zijn vertoog zelf opmaken; hij geeft ze niet uitdrukkelijk aan. Wel verbindt hij aan temps moien een nadere bepaling: ‘temps moien dit de memoire d'omme’. Oogenschijnlijk beperkt dit dien middeltijd tot hoogstens tachtig jaren vóór het tegenwoordige, doch in werkelijkheid begrijpt de schrijver daaronder ook een veel verder terug liggend verleden. Onder het hoofd van temps passé is sprake van Constantijn, koning Artur, de komst der Saksers in Engeland, Clovis, Karel Martel, Karel den Groote, Godfried van Bouillon en ook nog van Richard Leeuwenhart en koning Jan. In den ‘temps moien dit de memoire d'omme’ vallen niet alleen de slagen van Crécy 1346, Poitiers 1356 en Azincourt 1415, Cravant, Vernueil en Perche, maar ook de overtocht naar Engeland van Isabella van Valois, de gemalin van Eduard II, in 1326. ‘De memoire d'omme’ beteekent dus veel meer dan menschenheugenis in den strikten zin, dat nog levenden zich het gebeurde herinneren. De vaagheid van dien term veroorzaakt zelfs, dat de schrijver soms dezelfde figuren, die hij eerder onder den temps passé rangschikte, opnieuw noemt als vertegenwoordigers van den temps moien. ‘De memoire d'omme les roys d'Angleterre ont esté seigneurs de la duché de Normandie et de Guienne, contes d'Anjou, du Maine, de Touraine et de Poictou.’ Hij doelt hier op den tijd van Philips Augustus, twee en een halve eeuw geleden. ‘Item, il n'est point de memoire d'omme que oncques les Saxons, autrement ditz Anglois, conquissent le royaume de France, combien que par plusieurs foiz ilz s'i sont essayez;... Maiz il est bien memoire que les Françoys par plusieurs foiz ont conquis Angleterre. Charlesmaigne... conquist Angleterre,... Guillaume, duc de Normandie, les conquist et se fist roy d'Angleterre.’Ga naar voetnoot1 Ook tusschen temps moien en temps present zijn de grenzen niet scherp getrokken. Terwijl de schrijver onder temps present in het algemeen inderdaad van den tegenwoordigen tijd spreekt, strekt hij op één plaats dat tijdperk uit tot over de eindgrens van wat hij elders temps moien noemt. ‘Il est bien vray que depuis peu de temps en ça, que je repute temps present, que grant division a esté ou dit royaume (de France) entre les seigneurs du sang du dit royaume, dont s'en est | |
[pagina 439]
| |
ensuït guerre merveilleuse et qui a longuement duré.’Ga naar voetnoot1 Hij doelt hier op den twist van Orleans en Bourgondië, dus op gebeurtenissen van ruim vijftig jaar geleden. Alles saâmgenomen zou men de trits van den onbekenden schrijver van Le débat des hérauts d'armes aldus kunnen karakteriseeren. Men heeft hier te doen met een proeve om de geschiedenis in te deelen van iemand, die haar niet kent uit de geleerde overlevering maar uit de populaire, en die als beginsel van onderscheiding een vage voorstelling gebruikt van een ver en ten deele fabelachtig verleden, van een tijd, die als eigen tijd beseft wordt, en van een middelperiode, gezegd van menschenheugenis, doch dit laatste in zeer ruimen en onbepaalden zin. Was het een inval van dien eenen onbekende, en laschte hij zijn middelterm enkel in, omdat hij nu eenmaal een drietal moest hebben? Of bestaat er verband tusschen zijn ‘temps moien’ en het spraakgebruik ‘tempestas media’, dat niet veel later den bisschop van Aleria zoo gemeenzaam bleek, dat hij het als bekend veronderstelt? Schakels die de ver uiteenliggende en sterk afwijkende gegevens zouden kunnen vereenigen, heb ik tot nu toe niet gevonden. Bij geen enkelen Franschen kroniekschrijver der vijftiende eeuw heb ik een spoor van zulk een indeeling der geschiedenis aangetroffen. Toch zou ik er toe overhellen, om te veronderstellen, dat de onbekende zijn term ‘le temps moien’ niet op eigen hand verzon. De nadere aanduiding ‘dit de memoire d'omme’ geeft immers in zich zelf te verstaan, dat hij den term beschouwt als een die reeds in omloop is. Is dit juist, dan is dit gegeven wel degelijk aan te merken als een schakel in de ontwikkeling van het begrip Middeleeuwen, een losse schakel weliswaar, doch die voorshands aan het uiterste begin van den keten haar plaats zou hebben. | |
ExcursusZoekend naar oudere getuigenissen van het gebruik van den term medium tempus heb ik een oogenblik gemeend, den oorsprong van het begrip Middeleeuwen in veel hooger oudheid terug te vinden, doch spoedig bleek het mij, dat het gevolgde spoor niet verder leidde. Gelijk bekend is, bezigden de christelijke Middeleeuwen zelve, en ook nog latere tijden (Sleidanus b.v. houdt er aan vast) als schema van indeeling der geschiedenis de reeks der vier wereldrijken: Assyrië, Perzië, Macedonië, Rome. De voorstelling stamde uit de Hellenistische gedachte; Trogus Pompejus en Dionysius van Halicarnassus hadden | |
[pagina 440]
| |
haar doorgevoerd. Haar heiligheid ontleende zij aan de plaats, die zij bekleedde in Daniel's profetieën en hun weerklank in de Apocalypse. Reeds in het boek Daniel worden de deelen van het beeld in Nebukadnezar's droom (cap. II) en de vier dieren, die oprijzen uit de zee (cap. VII) uitgelegd als de vier wereldmonarchieën, die elkaar zouden opvolgen. Eusebius en Hieronymus hadden het schema der vier wereldrijken in harmonie gebracht met dat der zes leeftijden der wereld (sex aetates mundi), waartoe Matthaeus I 17 het uitgangspunt leverde. Terwijl nu dit systeem van indeeling door Isidorus van Sevilla en Beda algemeen werd gemaakt, is er één schrijver, die de indeeling der tijden in het bijzonder vastknoopt aan één vers uit hetzelfde hoofdstuk van Daniel, dat het vizioen der vier dieren behelst. Van het vierde dier, dus het Romeinsche rijk, wordt in vs. 25 gezegd: ‘Et sermones contra excelsum loquetur, et sanctos Altissimi conteret: et putabit quod possit mutare tempora, et leges, et tradentur in manu eius usque ad tempus et tempora et dimidium temporis’. Op deze laatste woorden wordt een indeeling gebaseerd door den onbekenden schrijver van het Liber de promissionibus et praedictionibus Dei, die een Afrikaansche geestverwant en tijdgenoot van Augustinus moet zijn geweestGa naar voetnoot1, niet Prosper van Aquitanië, aan wien het vroeger wel is toegeschreven. Hij vat ‘dimidium temporis’ op als de periode, die onmiddellijk na de komst van Christus aanvangt en voortduurt tot het einde des tijds. ‘Incipit sub gratia dimidium temporis in signis Antichristi.’Ga naar voetnoot2 Tusschen dimidium temporis en medium tempus schijnt de kloof niet groot. Zou hier de oorsprong van het begrip middeltijdperk niet kunnen liggen? De conclusie moet mijns inziens luiden: neen. Immers de onbekende auteur staat met zijn toepassing, naar het schijnt, alleen. De kerkelijke uitlegkunde placht van Daniel's woord dimidium temporis een andere verklaring te geven, die zich voor een toepassing als de bovenvermelde niet leende. Reeds Isidorus Hispalensis verklaart: ‘per tempus annum significat, per tempora duos et per dimidium menses sex’Ga naar voetnoot3. Zoo is nog de opvatting van Dionysius den Kartuizer in de vijftiende eeuw: ‘juxta idioma Hebraeorum per tempus annum unum, per tempora annos duos, per dimidium temporis medius annus exprimitur’Ga naar voetnoot4. |
|