Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 392]
| |
Denkbeelden en stemmingen van voor honderd jaarGa naar voetnoot*Naarmate een verleden tijdperk verder van ons verwijderd raakt, wordt het historische beeld, waaronder men het zich voor den geest kan roepen, eenvoudiger van lijn. Een bonte verscheidenheid van trekken lost zich op in een min of meer harmonische figuur, en zoo meenen wij het tijdperk te zien strak omlijnd als een beeldhouwwerk, of wel als een panorama waarin het oog uit een wijd vergezicht een heele stad met een enkelen blik omvat. Deze onwillekeurige verschuiving van de historische optiek werd mij nog onlangs aan het volgende geval opnieuw bewust. Een jaar of acht geleden had ik een academischen cursus gewijd aan het onderwerp Beschaving der 18e eeuw. Een beeld van die beschaving liet zich, hoe onvolledig en gebrekkig het geweest moge zijn, bijna spelenderwijs ontwerpen en uitwerken. Daar waren een klein aantal met namen bepaalde, volstrekt dominante verschijnselen: het rationalisme, gepaard aan de voortgaande opkomst der wetenschap en begeleid door een verzwakking van het geloof. Daar waren de zoo gemarkeerde stijlvormen van de beeldende kunst. Daar waren zoo overheerschende en zoo typeerende figuren als Voltaire en Rousseau. Die beiden tezamen belichaamden meteen dien allermerkwaardigsten omslag van den geest, die na het midden der eeuw van ‘rococo’ en ‘esprit’ naar ‘romantisme’ en ‘sentiment’ leidt. Dat alles en nog wel meer scheen zich als van zelf te voegen in het beeld, dat ik wilde schetsen: de cultuur der 18e eeuw. De herinnering aan den boeienden arbeid, aan die stof besteed, lokte mij nu onlangs aan, om hetzelfde te beproeven voor de eeuw, die achter ons ligt, de 19e. Doch zie, het bleek mij aanstonds onmogelijk, althans voor mijn krachten. Een verwarrende veelheid van onderling sterk verschillende stroomingen, bewegingen, denkbeelden en verschijnselen drong zich op. De meeste lieten zich noemen met een woord op -isme: een heel broeinest van -ismen, zooals socialisme, darwinisme, materialisme, ultra-montanisme. Doch niet een eenvoudige reeks van sterke stijlvormen. Een tallooze menigte van belangrijke geesten, maar daaronder geen, die zoo onbetwist dominant konden heeten als Voltaire en Rousseau voor de 18e eeuw. Zelfs voor | |
[pagina 393]
| |
onderdeelen van die honderd jaar der 19e liet zich een gesloten beeld der beschaving nauwelijks samenvatten. Dus liet ik dien toeleg spoedig varen, en zei mijzelf: de 19e eeuw is nog niet rijp voor een historische waardeering als tijdperk. Zij ligt nog niet ver genoeg achter ons voor een alomvademend vergezicht. Die tijd is voor ons nog niet genoeg volkomen afgesloten. Wij hebben nog te zeer onmiddellijk deel aan al wat die eeuw bewoog. Alleen het afgeslotene nu, datgene waarin wij niet onmiddellijk meer met ons eigen leven betrokken zijn, laat de vorming van een waarlijk historisch beeld toe. Uit deze gedachten over 19e-eeuwsche beschaving als historisch gegeven is het onderwerp waarmee ik thans tot U kom, als 't ware overgebleven, eenigermate als in het bekende geval van den beeldhouwer, die zijn geweldig marmerblok, bestemd voor een meer dan levensgroote figuur, allengs kleiner en kleiner hieuw, tot er een pressepapier overbleef. Denkbeelden en stemmingen van voor honderd jaar. Ik heb dus mijn tijdveld vernauwd tot enkele jaren rondom 1840, en over dat veld wil ik steeds den straalbundel van een zoeklicht laten strijken. En ziet, ook zóó beperkt, blijkt zelfs zulk een poging aanstonds nog hachelijk genoeg. Ook in die korte spanne van juist een eeuwgetij krioelt het nog van veelsoortig leven en streven als in den waterdruppel onder het microscoop. Kunnen wij ons tijdvakje een naam geven? Bij voorbeeld het hoogtij van het nuchtere utilisme? Maar de nadagen der Romantiek zou evengoed passen! Het zijn als altijd juist de contrasten, die onzen blik trekken, en in die contrasten moeten wij trachten, den tijd te vatten. Vooraf een vluchtige blik op den algemeenen toestand van ons werelddeel en op de uiterlijke gedaante van het leven omstreeks 1839-40. De periode van het Congres van Weenen tot na het midden der eeuw is, ten spijt van allerlei wrijving en conflict, nu hier dan daar, voor Europa als geheel een der meest ongestoorde der geschiedenis geweest. Juist het jaar 1840 heeft een oogenblik gedreigd, die stabiliteit zeer ernstig te verbreken: de diplomatieke crisis, waarin Thiers de leidende rol speelde, bracht Europa op den rand van een oorlog (tusschen Frankrijk en Pruisen). Maar het gevaar werd afgewend, en de grenzen, in 1815 te Weenen getrokken, schenen, behoudens de reeds een feit geworden uitzonderingen, nog voor langen tijd berekend, om als politiek geraamte van Europa te dienen. De betrekkingen tusschen de mogendheden waren, vergeleken met hedendaagsche ver- | |
[pagina 394]
| |
houdingen, kalm en hoffelijk, al uitte dit laatste zich niet in voortdurende bezoeken over en weer! In een zeker evenwicht stonden tegenover de drie Oostelijke mogendheden met absoluut monarchalen regeeringsvorm, Oostenrijk, Pruisen en Rusland, de twee Westelijke, Frankrijk en Engeland in goede verstandhouding. Een der genoemde uitzonderingen was het nieuwe België. Maar ook in dit opzicht bracht juist 1839 rust: de beide deelen van het gefaalde Koninkrijk, thans deugdelijk gescheiden, konden zich eindelijk weer uit de perikelen der groote politiek terugtrekken, en zich elk aan hun eigen opbouw wijden. Het is de tijd, waarin Engeland's overwicht in de wereld zich bijna dagelijks en vrijwel ongestoord blijft uitbreiden. Het is ook de tijd, waarin de Duitsche geest, nog niet in de boeien van een militaire machtspolitiek geslagen, de geest zooals hij sprak uit de dichters, uit de wijsgeeren, uit muziek en wetenschap steeds luider en schooner mee ging klinken, niet in het staatkundig concert van Europa, maar in het geestelijk concert der beschaafde wereld. Voor een wederzijdsche doordringing van Fransche en Duitsche cultuur zijn de omstandigheden nooit weer zoo gunstig geweest als in deze nadagen der Romantiek. Het was ook de tijd van de eerste spoorwegen. Nu men in onze dagen telkens weer het eeuwfeest van een eersten spoorweg kan vieren, ziet men herhaaldelijk die oudste stoomvehikelen weer afgebeeld: de locomotief op hooge wielen en met nog hooger pijp, die ons meer aan den speelgoedwinkel dan aan het wereldverkeer doet denken, daarachter eenige gezellige calèches vol dames en heeren. Waarom ontlokken die prentjes ons een glimlach? Wat is er komisch geworden in die eerste, stoutste proeven van het wonderwerk, dat de wereld zou omzetten? - Wat wordt er komisch in een voorbijgegane mode? - Denk aan de kleederdracht van een eeuw geleden: de uitermate hooge hoeden, de stijve stropdas, waaruit de vadermoorders steken als te zwakke stutten voor een al te deftig hoofd, waaraan de bakkebaard juist uitbot. - Het gevoel van belachelijkheid, dat de uiterlijke gedaante van een verleden soms in ons opwekt, moet ons een waarschuwing zijn, het beeld op dieper dingen te baseeren. De vragen die voor ons oprijzen zijn: Wat occupeerde de geesten? Waarvan sprak men? Waarmee dweepte men? Waarnaar streefde men? Hoe zag men de wereld? Wat vond men schoon? Hoe wijzigden zich de ideeën, de staat, het recht? - Of nog concreter en bepaalder: welke groote | |
[pagina 395]
| |
werken ontstonden? Wat en hoe bouwde men? Op welk punt waren kunst en wetenschap, theologie en wijsbegeerte aangekomen? - Weest gerust: ik hoop het ‘qui trop embrasse mal étreint’ in het oog te houden. Ik zal enkele grepen doen, een enkele toets aanleggen, om het type, het karakter van het tijdsgewricht eenigermate te vatten. Evenwel, nog staat ons een vraag van methodischen aard in den weg. Wil ik een persoon in zijn tijd begrijpen (en hoe kan men hem anders begrijpen?) dan is zeer zeker zijn afstamming, de tijd van zijn geboorte, zijn opvoeding, voor mij als inleiding van groot belang, maar zijn tijd, zijn milieu, dat zijn de jaren en de omgeving, waarin hij op volle kracht werkte en handelde, waarin zijn persoonlijkheid zich geheel ontplooid had. Aan zijn historische figuur heeft het lichaam en de sluimerende geest, waarmee hij ter wereld kwam, maar in geringe mate deel. - Wil men nu niet een enkelen mensch maar een ganschen tijd in het oog vatten, dan geldt een dergelijke onderscheiding. - Wat kenmerkt een bepaald tijdvak? - Het antwoord schijnt van zelf te spreken: een tijdperk staat gekenmerkt door de werken van den geest (ook gewelddaden en geloofsvervolgingen zijn tenslotte negatieve werken van den geest) die daarin het licht zagen. - Doch hier geldt een voorbehoud. Verleden Zaterdag werd op tal van plaatsen het feit herdacht, dat op 7 Januari 1839 in de Académie des sciences te Parijs de beroemde natuurkundige Arago de mededeeling deed, dat het zekeren Daguerre was gelukt, langs chemischen weg door de lichtwerking afbeeldingen op te nemen en vast te leggen. Het was de geboorteaangifte der photografie, die thans in de samenleving een functie vervult, zoo belangrijk en zoo algemeen, dat onze dagelijksche gemeenzaamheid met haar werken ons haar ongeëvenaard gewicht over het hoofd doet zien. Nu zal niemand de tijd van 1839 dien der photografie noemen. Het feit van haar uitvinding is met vele andere feiten samen typeerend voor dien tijd, maar zij zelf, als cultuurverschijnsel, is het niet. - Neem een ander voorbeeld. Omstreeks 1840 ontstonden de geschriften van den Deenschen denker Sören Kierkegaard. Hij bleef buiten Denemarken onbekend, totdat niet veel eerder dan 1900 de tijd rijp geworden was voor zijn invloed. Of nog een derde voorbeeld, het impressionisme in de schilderkunst dateert van Manet in zijn latere werken en van Barbizon. Maar reeds omstreeks 1840 schilderde Turner in de woeste avondschemering van zijn lang leven die verbijsterende thuisreis van het schip Téméraire en dat ‘Regen, stoom en snelheid’, | |
[pagina 396]
| |
waarin een fantastisch impressionisme zich paart aan een visionair romantisme met een kracht, waarin de beide termen breken. Toch zal niemand dien tijd, waarin Ingres en Ary Scheffer nog den boventoon voerden, dien van het impressionisme noemen. Het is een echt dilemma. Men wilde den tijd uit zijn werken begrijpen, en de werken uit hun tijd. - Goed, maar dan toch uit het hoogste en oorspronkelijkste wat die tijd voortbracht! De dominanten van den tijd, dat zijn de groote scheppende geesten. - Doch hoe dikwijls zijn zij in den tijd, waarin zij schiepen, nog niet begrepen! Hoe dikwijls kwam hun tijd eerst nadat het geslacht van hun natuurlijke tijdgenooten, met henzelven, was heengegaan! - De tijd, waarin zij leefden, kende hen nog nauwelijks, en leefde zelf niet uit hun geest. De groote vinders van het nieuwe, - altijd wel te onderscheiden van de kleine vinders van de nieuwigheid, - zijn hun tijd vóór. Het publiek daarentegen, het algemeene beschaafde publiek, als men wil, moet noodzakelijk bij den geest der scheppende grooten achter zijn. Niet alleen uit bekrompenheid, traagheid van begrip of zucht tot behoud. De discrepantie tusschen den algemeenen tenor van een tijd en den geest van het nieuwe dat er in kiemt, zit veel dieper. Iedere tijd leeft voor een belangrijk deel uit de geestelijke voorraden van het verleden, en moet dit doen, op straffe van zijn cultuur prijs te geven. Al waren wij nog zoo overtuigd van de voortreffelijkheid van het hedendaagsche, bij voorbeeld het surrealisme of de atonale muziek, zoodra wij terwille daarvan afstand deden van Rembrandt of van Beethoven, zouden wij een verarming der cultuur bewerkstelligd hebben, die ons het geestelijke leven zou kunnen kosten. Het kan een oogenblik schijnen, alsof de slotsom, dat niet de grootste geesten onvoorwaardelijk een tijd typeeren, een andere na zich moet sleepen, als zou dus een tijdperk getypeerd worden door de middelmaat van zijn geestelijke productie en consumptie. Al ons historisch besef verzet zich tegen zulk een conclusie. Wat ons in een tijd belang inboezemt, althans als beschaving, - want het geval wordt heel anders, wanneer men spreekt van economische of sociale geschiedenis, - zal altijd weer zijn dat wat uitsteekt, en hoe verder de tijd achter ons komt te liggen, hoe meer de grauwe middelmaat in vergetelheid verzinkt, statistisch materiaal, meer niet, zoodat alleen de toppen zichtbaar blijven. Hier evenwel scheiden zich de wegen van den geest, die louter op bewondering en genieting uit is, van dien, die historisch wil verstaan. De laatste kan niet bij voorbaat alles buiten | |
[pagina 397]
| |
zijn aandacht werpen, wat hem middelmatig of onbeteekenend schijnt. Hij wil zien welke trekken de zwakken aan de sterken verbinden. Hij moet naast het allergrootste ook gemiddelden zien te verstaan. Hij moet zijn aandacht ook wijden aan gangbare meeningen, ijdele conventies, vooroordeelen van den dag. Hij moet kennis nemen van smaak en wansmaak beide. En zoodoende zal zijn gezicht op een tijd bepaald blijven, zooals wij het al eerder zeiden, door voortdurende contrasten. Onze historische voorstellingen nemen eigenlijk altijd, het zij ons meer of minder bewust, hun vorm aan door contrastwerkingen. Athene wordt ons eerst begrijpelijk in het contrast met Sparta, Rome door de tegenstelling Griekenland, Plato door Aristoteles, Luther door Erasmus, Rembrandt door Rubens. Het is geraden, om ook in ons geval in den tijd zelf de tegenstellingen te laten spreken, waarin wij dien trachten te verstaan. Maar die tegenstellingen zijn niet bij voorbaat paarsgewijs gerangschikt. Zij overstelpen ons in hun bonte veelsoortigheid en tegenstrijdigheid, het is een gewoel zonder orde, en wij moeten met forsche hand ingrijpen, om eindelijk, - het duurde reeds te lang - uit de vage verte der algemeene beschouwingen in het domein der zichtbare beelden te treden. Ziehier dan als eerste aspect dat contrast, dat ik reeds even aanduidde: de tijd rondom 1840 is tegelijk die van den meest nuchteren, prozaïschen nuttigheidszin, en van de dwepende romantiek. Daarnaast verheft zich terstond een ander contrast van nog tastbaarder aard. Het is tegelijk de tijd van de breedste burgerlijke zelfvoldaanheid en van de in felle vormen optredende sociale misnoegdheid. De beide contrasten, heterogeen van aard, dekken elkander in geenen deele. Wij zullen het aanstonds zien. Het is dus, gelijk gezegd, de tijd van de zegepralende bourgeoisie van het Juli-Koningschap, de gulden tijd van de hoogere mercantiele klasse, nu bevrijd van den druk, waaronder tijdens het Ancien Régime adel en kerk haar hadden omlaaggehouden, en nog weinig of niet in haar economische bewegingsvrijheid belemmerd door staatsinmenging of sociale wetgeving. Gedragen door de eerste verrukkingen over de nieuwe techniek en door de vergoding van den materieelen vooruitgang, voelen de bankier, de koopman, de industrieel zich de koningen der eeuw. Nut en welvaart zijn de algemeen beleden idealen. Een hartelooze prozaïsche leegheid verbergt zich achter breedsprakige rhetoriek en galmende phrase. Ons eerste aspect op het tijdvak schijnt zich te willen verbinden met de herinnering aan dorre kille staal- | |
[pagina 398]
| |
gravuren, aan gietijzeren ornamenten van een verstijfde architectuur, die of in de volkomen prijsgave van elk decoratief element, of in onbeholpen nabootsing van gothieke vormen haar gemis aan stijl ten toon spreidt. Hier echter een waarschuwing. Het is al te gemakkelijk, een aantal trekken, die ons mishagen, samen te schikken en op zulk bewijsmateriaal een tijdperk te veroordeelen. Wij blijven verantwoordelijk voor een juiste bijeenschikking van de gegevens en voor een billijke verdeeling van lof en blaam, op grond daarvan, - als dan in beginsel lof en blaam tot het emplooi van den historicus mogen behooren. Het beeld van ons tijdvak verandert, zoodra wij het oog richten op andere trekken, bij voorbeeld op de wetenschap. De groei van natuurwetenschap en machinale techniek gaat gestadig voort, maar in dit opzicht vormt de tijd rondom 1840 niet een bijzondere episode, doch slechts een schakel in een keten. Eerder zou men in de ontwikkeling der historische wetenschappen een bijzonder type aan dat tijdperk kunnen toekennen. Het is de tijd, waarin al die jonge, nieuwe takken van cultuurwetenschap die omstreeks het begin der eeuw waren opgekomen, in hun eersten vollen bloei staan: de gebroeders Grimm zijn in hun volle kracht, Ranke is nog in zijn opgang, de historische rechtsschool beheerst het veld, op het gebied van middeleeuwsche geschiedvorsching liggen de bronnen en de stof van onderzoek nog voor 't grijpen, hetzelfde geldt van de taalwetenschap en de litteratuurgeschiedenis, terwijl op al die gebieden kritiek en methode steeds fijner worden uitgewerkt. Aan dezen kant van de beschaving van het tijdperk heeft buiten kijf Duitschland het grootste aandeel gehad. Evenwel, voor den algemeenen beschouwer wordt het beeld van den tijd niet bepaald door deze hoogst gewichtige, maar niet in ieders oog vallende feiten op het gebied der wetenschap. Waar het, zooals voor ons, op typeeren aankomt, is de kunst als middel en maatstaf veel belangrijker. Het is nu eenmaal de late vergelding voor den kunstenaar, bij zijn leven zoo dikwijls miskend, dat voor het nageslacht zijn werk bovenal den stempel blijft drukken op zijn tijd. Wij zien, tenzij ons speciaal veld van kennis onzen blik elders heen richt, het beeld van een tijd altijd weer in hoofdzaak door het medium van zijn kunstprestaties, door zijn dichters en schilders. Zooals zij de wereld rondom hen zagen, zoo zien wij in eerste instantie die voorbijgegane wereld ook. Hier geldt echter een onderscheid, dat men niet moet verwaar- | |
[pagina 399]
| |
loozen. De beeldende kunstenaar behoudt een sterker werking op de visie der nazaten dan de dichters en schrijvers, althans voorzoover het jongere tijdperken betreft. Neem eenige representatieve vertegenwoordigers van de kunst van ons tijdperk, en ge zult mij toegeven: voor honderd van de nu levenden, die nog geboeid worden door Ingres of door Delacroix, zijn er misschien tien, die nog wel eens in Lamartine of De Musset lezen. Kijken is nu eenmaal gemakkelijker dan lezen, en onze eigen tijd schijnt het er soms op gemunt te hebben, ons het lezen voor het kijken af te leeren. Laat ons trachten, hier de gevaren van zulk een eenzijdig visueel gezichtspunt te vermijden. Wij spraken terloops van de tegenstelling tusschen de nuchterutilitaire en de dwepend- of fantastisch-romantische neigingen, die dien tijd kenmerken. Nauw verwant met dat contrast scheen dat andere van de zelfvoldane burgerlijke levenshouding tegenover felle sociale en politieke opstandigheid. Het zijn niet in de laatste plaats deze sentimenten, die het motief hebben geleverd voor de letterkundige en picturale uitbeelding van die dagen. Haat en spot tegen de gezeten bourgeoisie hebben de pen van Daumier bestuurd. Balzac heeft de kleuren van het overvol palet, waarmee hij al de splendeurs en misères van zijn tijd schilderde, eveneens geput uit zijn afkeer van het burgerlijke. Een oogenblik kan de gedachte opkomen, als zouden de beide contrasten zich tot een evenredigheid laten vereenigen, waarin burgerlijk zou correspondeeren met nuchter-utilitair, en opstandig met romantisch: hier de bourgeois, daar de kunstenaar, hier de dichter, ginds de banausen. Zien wij nader toe, dan blijkt zulk een al te eenvoudige scheiding in bokken en schapen geenszins op te gaan. Men kan wellicht weinig figuren zoo representatief voor hun tijd noemen als Lamartine voor dien, waarvan wij spreken. Uit dat feit wordt ons meteen duidelijk, hoe ver wij van dien tijd verwijderd zijn geraakt. Want wat zegt Lamartine ons nog? Wie verplaatst zich nog met overgave in die sfeer van vagen poëtischen weedom, van zachte, zwevende zwaarmoedigheid, waarin Lamartine ons laat wegdrijven? Het is meestal een kwaad teeken, als men een dichter al te gemakkelijk leest, voor den dichter wel te verstaan, al kan het ook aan den lezer liggen. Lamartine leest men zoo moeiteloos als proza. Het is een eindeloos spelevaren in schemering of maanlicht op de kabbelende wateren der Romantiek. Het rythme is effen, het accent is zwak, de spanning gering, het natuurbeeld dat het décor vormt, is dikwijls | |
[pagina 400]
| |
banaal, en bleeke allegorie en rhetorisch proza doen nog dienst als logische structuur van deze lyriek. - Neen, deze poëzie, eens zoo hoog geroemd, heeft voor ons haar glans verloren. En toch, en toch: wat Lamartine in het woord heeft willen uitdrukken: zijn inspiratie, zijn visie, zijn levensgevoel, het was hetzelfde wat Chopin gegoten heeft in zijn muziek, die tot ons nog zoo onmiddellijk spreekt als ooit tevoren. Om het paradoxaal uit te drukken: om Lamartine te waardeeren moet men naar Chopin luisteren. De musicus heeft het goed: niet gekluisterd door de voetboei van het woord, heeft de tijd geen vat op hem. Lamartine belijdt, als bijna al zijn tijdgenooten-dichters, de voorliefde voor de hartstochtelijken, de hevigen, de ontwortelden en de teugelloozen, die voorliefde die sedert Byron voor den lyricus min of meer obligaat was geworden. Is hij daarom in te lijven in het kamp der opstandigen? Neen, zelfs niet om het feit, dat de Februari-revolutie hem tijdelijk aan de spits zou brengen van een revolutionnair bewind. Een scheiding in burgerlijken en anti-burgerlijken gaat voor hem volstrekt niet op, zij heeft met het wezen der lyriek niets te maken; er is geen scheiding in twee geestelijke kampen, waar de romantische dichter bij de opstandigen, en de nuchtere utilist bij den bourgeois zou staan. De lyrische bezieling staat buiten en boven de schematische en ietwat bedrieglijke onderscheiding in maatschappelijke of cultureele groepen. Ik zou de stelling willen wagen, dat in het tijdperk dat ons bezighoudt, eenige van de zuiverste uitingen van het lyrische gevoel in de klein-burgerlijke sfeer hun stof en thema hebben gevonden. Om zulk een stelling te staven wilt ge mij wel toestaan, den term lyrisch hier in een buitengewoon wijden zin te gebruiken, zoodat beeldende kunst er evengoed onder kan vallen als poëzie en muziek. Voorts waag ik een beroep op Uw letterkundige waardeering. Wij spraken daar van Lamartine. Zoudt ge met mij bereid zijn, den heelen Lamartine met de Nachten van De Musset erbij, te geven voor een enkel lied van Josef von Eichendorff? Ik denk aan die twee die door Schumann's toonzetting aan iedereen bekend zijn: Es war als hätte der Himmel... en: Über'm Garten durch die Lüfte... Het is misschien tevens een beroep op Uw Germaanschen aard, want, hoe afkeerig ik ook ben van hedendaagsche ras-theorieën, en hoe ongaarne ik in termen van bloed- en volksgemeenschap denk, in de vatbaarheid voor poëzie spelen deze dingen mede. Fransche | |
[pagina 401]
| |
romantiek en Duitsche romantiek, dat zijn twee essenties in het gebied van den geest. Gelukkig de Nederlander die krachtens den wasdom van zijn cultuur, beide kan verstaan. Deze late Duitsche romantiek nu put haar bezieling uit twee schijnbaar ver uiteenliggende sferen: uit een gedroomd middeleeuwsch verleden van heldendom en minnezang of uit het klein-burgerlijke leven van allen dag. Laat voor beide een schilder als vertegenwoordiger dienen: daar Moritz von Schwind met zijn Ritter Kurt's Brautfahrt, de bijna weeke en zoete, maar echtdichterlijke verbeeldingen, van ridder en sprookjeswereld; hier Karl Spitzweg, van wien ge U wellicht den dichter in het dakkamertje herinnert. Het is pure Biedermeier, zooals men het later zou noemen, het is het Spiessbürgertum, geïdealiseerd en geantikiseerd, in beeld gebracht. Spitzweg was een der stichters van de ‘Fliegende Blätter’, die eenmaal hoe dan ook, een stijl- en cultuurfactor voor Duitschland zijn geweest. Naar mijn meening is het poëtisch gehalte in de uitbeelding van het kleinburgerlijke zeker niet geringer te achten dan in die van de middeleeuwsche illusie. En nu wil ik naast de schilders als Spitzweg en Kersting het lied van Eichendorff en van Schumann zetten, en bij die groep van de poëtische weergave van het kleinburgerlijke sluiten zich voor mij dan nog twee andere namen aan: die van Hans Christian Andersen in de beste van zijn z.g. sprookjes, en die van Charles Dickens in een belangrijke zijde van zijn talent. En in deze poëzie van het kleinburgerlijke is mijns inziens een zeer markante trek van het tijdperk tusschen de Juli- en de Februari-revolutie weergegeven. De scheiding in burgerlijk en anti-burgerlijk, die de negentiende-eeuwsche letterkundige critiek met evenveel nadruk als de maatschappijleer van links heeft willen doorvoeren, en waarbij dan de burgerlijke helft bij voorbaat den banvloek der Muzen meekrijgt, is welbeschouwd een tamelijk snobistisch bedenksel. De volheid van het menschelijke leven beantwoordt niet aan zulke grove middelen van historische registratie. Onwillekeurig denk ik hier aan de regels, waarmee De Musset verzet aanteekende tegen een woord van Sainte-Beuve, dat luidde: ‘Il existe, en un mot, chez les trois quarts des hommes, un poète mort jeune à qui l'homme survit.’ De Musset antwoordde: ‘Tu l'as bien dit, ami, mais tu l'as trop bien dit.’ En hij verbeterde: | |
[pagina 402]
| |
‘Et souviens-toi qu'en nous il exista souvent Un poète endormi toujours jeune et vivant.’ Laat ons ook in vroeger tijdperken dezen laatste altijd zoeken, waar hij ook schuilen mag. Wij roerden een der karakteristiekste zijden van de late Romantiek en van het romantisme in het algemeen aan, toen wij daareven spraken van haar litteraire of picturale vormgeving aan een fantastisch middeleeuwsch verleden. Dit punt kan ons nog verder tot maatstaf dienen voor het bepalen van de kenmerken van ons tijdsgewricht. Hier geldt bijna een: zooveel geesten zooveel beelden. De conceptie der Middeleeuwen verschiet al naar men te doen heeft met den dichter of met den schilder, met den geschiedschrijver of met den historischen roman, met den katholiek of met den liberaal, en tenslotte met den Duitscher, den Franschman of den Engelschman, om van individueele verschillen tusschen de scheppende geesten nog niet eens te spreken. Welk een afstand is er bij voorbeeld tusschen de verbeelding der Middeleeuwen in de Duitsche schilderkunst eenerzijds, hetzij men denkt aan de academische bloedeloosheid der z.g. Nazareners, of aan de kleurig-idyllische fantazie van Von Schwind, en het Middeleeuwbeeld, dat oprijst uit de Fransche letterkunde. Het is een merkwaardig feit, dat, terwijl bij de Duitschers het kerkelijke en het nationale moment overwegend de visie op de Middeleeuwen beheerschen, de sterkste Fransche herscheppingen van het tijdperk voortspruiten uit geesten voor wie het kerkelijke ideaal niet of weinig telde. Ik denk aan Victor Hugo's Notre Dâme de Paris, in 1831 verschenen, en aan de Middeleeuwen in Michelet's Histoire de France, waaraan hij sinds 1833 werkte. Beide beelden zijn somber, duister, meer afschrikwekkend dan verheerlijkend, en ondanks dat gemis aan besef voor de geestelijke waarden der Middeleeuwen, in hun overweldigende kracht suggestiever voor een juist historisch begrip dan de Duitsche verbeeldingen. Heel eigenaardig is het Engelsche mediaevalisme van dien tijd. Het beleeft eerst iets later zijn bloei in de schilderkunst der Prerafaëliten: verfijnd, precieus, ietwat week poëtisch. Omstreeks 1840 spreekt het al uit de gedichten van Tennyson's jongere jaren. Tennyson's Middeleeuwen is nauwelijks een historische visie te noemen. Het is een ietwat zwakke fantaziesfeer, Koning Arthur's hof gezien door het medium van den ridderroman, zonder sterke lijnen, in een droom- of schemerlicht. Tennyson is de dichter van de smaakvol gekozen | |
[pagina 403]
| |
onderwerpen met de mooie titels, waarbij de behandeling zelf te kort schiet. Hij kleurt prenten maar schildert niet. Er is meer opzettelijke verbeelding dan bewogen visie, er is een tekort aan meesleepend rythme, een geringe spanning, teveel schittering van juweelen. Het is poëzie voor de beschaafden. Ondanks het mysterieus verre Keltische milieu, waarin het speelt, is er geen zweem van die specifiek Keltische noot, die U in elk Iersch of Schotsch volksverhaal treft. Er valt nog één veel concreter herschepper der Middeleeuwen te noemen, die omstreeks 1840 in zijn opgang is: ik spreek van Viollet-le-Duc. In de jaren 1838 en '39 doorkruiste hij Frankrijk, zooals hij het tevoren Italië gedaan had, en vormde zich tot den profeet van de echte Gothiek, in tegenstelling tot het gebrekkige pseudo-gothicisme, dat reeds de geheele Romantiek van haar aanvang af begeleid heeft. Eenige jaren later werkt Viollet-le-Duc reeds mee aan het herstel van de Sainte Chapelle, en begint zijn reeks van naar onzen smaak al te voortvarende restauraties. Al heeft de latere kunstgeschiedenis zijn opvatting van het wezen der Gothiek verworpen, al beklaagt men nu al dat nieuw-oud, wat hij en zijn navolgers gebouwd hebben, al is bij hem de sterke sobere schoonheid van het Romaansch te zeer in de schaduw gebleven, toch blijkt Viollet-le-Duc een van de helderste openbaarders van den geest der middeleeuwsche kunst en cultuur. Een bouwmeester, die tegelijk geschiedschrijver is en die in kristalhelderen stijl zulk een schat van diep inzicht in het verleden, gepaard aan verrassende détailkennis neerlegt in den weerbarstigen vorm van twee omvangrijke Dictionnaires, waarvan men de artikels met genot en spanning leest, ik ken geen ander voorbeeld dat ermee ware te vergelijken. Ook deze begrijpt de Middeleeuwen niet van uit het geloof. De verdieping in de Middeleeuwen kon aan de periode van het romantisme rijke stof, inspiratie, motieven bieden, zij kon tot nabootsing van oude stijlvormen leiden, bevorderlijk voor het opkomen van een eigen tijdstijl was zij niet. De imitatie der Middeleeuwen had niet de paedagogische waarde, die de navolging der Antieken in de herhaalde golven van hernieuwd classicisme voor de Europeesche beschaving hadden bezeten. Het beeld dat van de Middeleeuwen voor oogen stond, droeg nimmer die klare lijnen, die het beeld der Oudheid voor zoo velen telkens weer tot model van schoonheid, wijsheid en grootheid maakten. Aan de conceptie der Middeleeuwen bleef altijd een zeker geestelijk impressionisme verbonden, dat met den | |
[pagina 404]
| |
trek naar vaagheid, den romantischen geest eigen, wel strookte, en dat in zich zelf, het begrip stijl eigenlijk uitsloot. In hoeverre zijn die nadagen der Romantiek, waarvan wij spreken, tegelijk reeds die van de opkomst van het impressionisme geweest? - Ik sprak reeds even van Turner, wiens impressionisme van zijn laatste jaren ten nauwste aan het romantische verbonden is. Maar ik noemde hem als fenomeen, als voorbode van latere dingen. Al kan men ook ten opzichte van Delacroix en van Daumier van impressionisme spreken, het blijft een feit dat in de schilderscholen, die omstreeks 1840 den boventoon voerden, meer academische wijzen van penseel- of penvoering nog den voorrang hadden. Laat men echter den term impressionisme een ruimere gelding dan voor het picturale alleen, dan is het wellicht geoorloofd, de sporen van zijn opkomst omstreeks 1840 veeleer in de muziek van het tijdvak te vinden. Hier nu schijnt de verbinding der begrippen romantisch en impressionistisch bijzonder voor de hand te liggen. Niet voor alle componisten van den tijd. De groote meesters van de opera: Rossini, Meyerbeer, Auber, zijn het eerste, maar niet het tweede. Hetzelfde geldt, als ik goed zie, voor Mendelssohn, dan op het hoogtepunt van zijn korte, schitterende loopbaan. Is er aanleiding om bij de muziek van Schumann van impressionisme te spreken? Ik moet het antwoord aan bevoegderen overlaten, evenals voor Chopin, al zou ik voor hem toch wel een bevestiging verwachten. Zeker is de term van pas voor de drie groote vernieuwers der muzikale ideeën en gewoonten, die allen omstreeks 1840 hun eerste groote werken scheppen of triomfen vieren: Berlioz, Liszt en Wagner, die immers allen op fantastische wijs den teugel vieren aan den strengen regel. Het is in 1839, dat Wagner, op zijn zeereis van Riga naar Londen, zijn Fliegende Holländer concipieert, dat werk van zee en storm. Karakteristiek voor deze omverwerpers van de oude normen is de nadruk, dien zij leggen op de toonschildering, op de zoogenaamde programmamuziek, als hoogste kunstleer door Berlioz, Liszt en Wagner beleden en in praktijk gebracht. De muziek moet dus bepaalde, ook in het woord uitdrukbare bewustzijnsinhouden weergeven, wordt dus in zekeren zin ondergeschikt gemaakt aan het woord en aan de logische gedachte. Is het een vervalverschijnsel? - Zeker is het, dat in de waardeering der nazaten dat programmatische element, dat voor de makers de bereiking van het ideaal beteekende, vrijwel heeft afgedaan, terwijl het zuivere melodisch-rythmisch-harmonische al | |
[pagina 405]
| |
zijn kracht behoudt. Is het toeval, dat van de groote muzikale scheppers van een eeuw geleden degene, die het minst van al zijn muziek aan het woord heeft verbonden (zelfs in de titels ternauwernood) n.l. Chopin, het meest onmiddellijk tot ons is blijven spreken, om 't even of men hem hooger of lager schat? De muziek blijft steeds weer een der meest evocatieve middelen, om ons geest en stemming van een bepaalden tijd in het bewustzijn te roepen. Ik ried U reeds aan, door Chopin heen Lamartine te begrijpen. Chopin als de volkomenste exponent van de stemmingen van 1840, het is een verleidelijke gedachte, al is zij te eenzijdig om juist te zijn. De romantische weedom des dichters in Chopin's nocturnes, études, caprices verheven tot die wonderlijk charmeerende, navrante smartelijkheid, die ons het al te banaal-macabere van zijn treurmarsch gaarne doet vergeten. Is inderdaad de muziek van Chopin karakteristiek te noemen voor de grondstemming van dien tijd, dan is die stemming niet blijde of opgewekt te noemen. En dit is zij zeer stellig niet geweest. Ondanks de betrekkelijk ongestoorde politieke rust en vrede, ondanks de in het algemeen stijgende welvaart, ondanks den voortdurenden en gestadigen vooruitgang van wetenschap en techniek, handel en verkeer, en ondanks den triomf, dien men op dit alles droeg, is de grondtoon van den tijd duister geweest. Niet uit de litteraire zwaarmoedigheid der romantische dichters valt die conclusie te putten: dat is hoofdzakelijk een aangenomen houding te noemen. In het actieve, hetzij politieke, economische of geestelijke leven zelf ontbreekt veelal de toon van blijden moed en vertrouwen. Zelfs de bourgeois van het Julikoningschap is niet zoo satisfait als zijn haters hem voorstellen. Overal ontwaart men, dan evengoed als nu, bekommering, zorg voor de naaste toekomst van staat of beschaving, angst voor een naderende catastrophe. Dat alles is heel iets anders dan de romantische zwaarmoedigheid, al moeten er banden tusschen deze en gene stemming bestaan hebben. Je suis venu - laat De Musset zijn Rolla zeggen: - je suis venu dans un monde trop vieux, D'un siècle sans espoir naît un siècle sans crainte... Dat is niet de toon van Lamartine. Doch deze toon van moedelooze vertwijfeling aan de grondslagen van het leven klinkt niet het luidst. Er is een andere toon, die in tal van geluiden aanzwelt, een duistere toon ook deze, een bittere toon tegen de euvelen der maatschappij, somtijds vol haat en nijd, maar vervuld van den wil, | |
[pagina 406]
| |
om alles beter te maken. Wij spreken van de vroege phase van het socialisme en communisme. De naïeve illusie van een van den boom der Rede te plukken heil van deugd, geluk en menschenmin, zooals het de late 18e eeuw had bezield, was in de stormen van het Revolutietijdperk en het eerste Keizerrijk bezweken. In de veiligheid, die de Restauratie scheen te hebben meegebracht, namen de eischen en stelsels tot grondige hervorming der maatschappij vorm aan. Er was een nieuw gezicht gekomen op de nooden, waarin een groot deel der menschen in alle landen van Europa leefde. De armoede was in de voorafgaande eeuwen nog altijd min of meer beschouwd onder het aspect van het Evangelie. Sedert de industrieele ontplooiing, minder juist omwenteling genaamd, de armoede in de gedaante van een onbeschermd nijverheidsproletariaat in stedelijke centra had opgehoopt, was het pauperisme als probleem voor allen veel zichtbaarder, en voor het menschelijk gevoel veel schrijnender geworden, dan in de dagen toen een Arthur Young de agrarische armoede in Frankrijk beschreef. Men kon er veel moeilijker dan voorheen de oogen voor sluiten, men kon haar slechter dan tevoren met plaatselijke zorg bestrijden. - Een gezonde organisatie der op zich zelf zoo veelbelovende industrie, zoodat iedereen zijn billijk deel in haar vruchten zou krijgen, dat was het doel, waarin de volgelingen van Saint Simon samenstemden met die van Fourier en uit de verte met de vruchtbare pogingen tot coöperatie van Robert Owen. Vóór 1840 hadden de naïeve proeven van verwezenlijking, die eigenlijk door allen nog in een eenvoudigen coup de main werd gezocht, reeds grootendeels afgedaan. 1839 was het jaar, waarop in Engeland de eerste proeve volgde, in den stijl van het Engelsche parlementaire leven: de eerste monsterpetitie van de Chartisten, waarvoor het Britsche staatslichaam even ongevoelig bleek als voor de herhaling in 1848, waaraan het chartisme bezweek. 1839 was ook het jaar van dat kunstig misleidende geschrift, waarmee Louis Bonaparte zijn pad naar de dictatuur plaveide, de Idées napoléoniennes. In 1840 joeg de nog onbekende Proudhon met zijn geschrift ‘Qu'est-ce que la propriété?’ en het antwoord dat hij daarop gaf, den bezittenden klassen den doodsschrik op het lijf. De praktijk der staatkundige vrijheid en gelijkheid, die de Revolutie gebracht had, deed hoe langer hoe meer de maatschappelijke ongelijkheid gevoelen en beklagen. Allerlei geesten zinnen op het middel om tot een billijke verdeeling van goederen en levensgenot te geraken. Het eene stelsel na het andere wordt | |
[pagina 407]
| |
opgebouwd; Saint Simon, Fourier, Cabet, Louis Blanc. Op één punt loopen de systemen sterk uiteen: zal in den heilstaat de vrijheid of de gelijkheid bovendrijven? Want het wordt duidelijk, dat zij elkaar in den grond uitsluiten, daar de gelijkheid om onverstoord te blijven, dwingende organisatie eischt. Terwijl in het systeem der Saint Simoniens de vrijheid te loor gaat, willen zoowel Louis Blanc als Proudhon er den hoeksteen van maken. Er zijn er ook, die, wars van theorie en systeem, de gewelddadige sociale revolutie met alle middelen die hun ten dienste staan, ijverig voorbereiden. Het zijn de communisten uit de leerschool van Babeuf, zonder veel andere organisatie of plan dan de romantisch getinte middelen van de geheime clubs, de samenzwering, de aanslagen en het straatoproer. Maar juist dezen zijn het, die in breede kringen der burgerij die stemming van beklemmende vrees teweegbrengen voor de naderende sociale revolutie, zooals die uit Heine's Parijsche brieven spreekt. Onder al die stemmen, die om verbetering der maatschappij roepen, zijn er enkele, die anders klinken dan het koor, dat met aardsche middelen het stoffelijke heil verwezenlijkt wil zien. Een ervan is de roepstem van De Lamennais. Zijn Paroles d'un croyant spraken van andere dingen dan de kunstige programmen der vroege socialisten. Op wijsheid, recht en liefde wil hij de Fraternité chrétienne zien opgebouwd, waartoe de maatschappij moet inkeeren. Een ander geluid is dat van Thomas Carlyle. Niemand wellicht heeft zoo fel bijna al de heerschende meeningen van zijn tijd te licht bevonden en verworpen als Carlyle. In 1840 gaf hij zijn lezingen over Helden; Sartor Resartus en zijn Fransche Revolutie waren reeds eerder verschenen. Carlyle, die in Frankrijk nauwelijks is gehoord, ziet overal in het leven van zijn tijd de onoprechtheid, de kwakzalverij, zooals hij het noemt. Staatkunde, bedrijf en wetenschap van zijn dagen zijn hem een gruwel. Zijn afkeer strekt zich uit van de plutocraten tot de revolutionnairen. Hij minacht de economische wetenschap, waar de tijd op bouwt. Tegen Bentham, tegen het socialisme, tegen Comte, tegen bijna alle gedachtenstroomingen van zijn tijd, zelf vol tegenstrijdigheden, vindt hij zijn kracht in die onmiddellijke aanraking met het metaphysische, die elk woord van hem doordringt. Ook Carlyle leeft in de verwachting van een catastrophe, die eerlang aan Engeland's grootheid een einde zal maken. Een uitweg wijst hij niet, en zijn profetische declamatie vermoeit tenslotte, zonder andere werking dan die van een uitzonderlijk hoog metaphysisch moralisme achter te laten. | |
[pagina 408]
| |
Zoo besluiten wij onze ietwat vagebondeerende beschouwingen over dit honderdjarig verleden met duistere stemmingsbeelden. Er ligt altijd een zekere forceering van de gegevens in, als men van den eenen tijd als groot of gelukkig, of krachtig spreekt, in tegenstelling met andere, die dat alles niet zouden zijn. Maar de indruk blijft toch, dat zulke positieve qualificaties op die jaren, die wij in het oog vatten, weinig passen. Er is in het algemeen een zekere neiging bij onze tijdgenooten, om op de 19e eeuw neer te zien. Men acht haar duf, stijf, smakeloos, hol of hypocriet. Achter zulke geringschattende oordeelvellingen zit meestal allereerst een verregaande onwetendheid. De 19e eeuw lijdt bij ons 20e-eeuwers aan die reactie, die in het menschelijke leven geldt van een generatie op de haar voorafgaande. Een verleden van een eeuw is nog niet ver genoeg, om de bezonken bekoring van het oude te hebben verkregen. Het doet nog aan als enkel ouderwetsch. Het verlangt, met sympathie genaderd te worden, eer het in zijn echte waarde voor ons opengaat. Tenslotte: het wonderlijke bestel, waarin wij leven, en dat wij onze beschaving noemen, is sedert honderd jaren ongetwijfeld in vele opzichten hoog gestegen boven het peil, dat de schaal van 1840 aanwees. Wij kunnen meer, wij kennen vele dingen beter, wij hebben inderdaad enkele toestanden of verhoudingen, die de wereld van 1840 ontsierden, verbeterd. Maar men moet toch wel zonderling verblind zijn, om te kunnen meenen, dat de eeuw van het gasmasker, met dien varkenssnuit van haar eigen schande voor haar aangezicht, veel reden zou kunnen hebben, om op welke dan ook van de haar voorafgaande eeuwen smalend neer te zien. De ergste tekortkomingen van de samenleving van een eeuw geleden zinken in het niet bij de openlijk beleden onmenschelijkheid en de ten troon verheven leugen van onzen tijd. Er is meer aanleiding, ons te spiegelen aan datgene, wat voor honderd jaar beter was dan nu, dan ons te verheffen op het weinige, waarin wij dien tijd waarlijk overtroffen hebben. |
|