Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend[Boekbespreking van Kurt Wais' ‘Das antiphilosophische Weltbild des Franzoïschen Sturm und Drang 1760-1789’]Ga naar voetnoot*Kurt Wais, Das Antiphilosophische Weltbild des französischen Sturm und Drang 1760-1789. (Neue Forschung, Arbeiten zur Geistesgeschichte der Germanischen und Romanischen Völker, no. 24). Junker und Dünnhaupt, Berlin 1934.De schrijver behandelt een belangrijk onderwerp, met een verbazingwekkende kennis van Fransche litteratuur en een scherp oordeel. De opzet en indeeling van het werk zijn doordacht en duidelijk. Men kan twijfelen, of het aanbeveling verdient, Sturm und Drang als term in de Fransche litteratuurgeschiedenis in te voeren, al is het niet te ontkennen, dat de schrijver er goede redenen voor aanvoert (p. 2, 218-220). Als titel zou ‘Das Weltbild der Antiphilosophen’ de | |
[pagina 362]
| |
bedoeling wellicht duidelijker hebben uitgedrukt dan nu het geval is. Als Antiphilosophen wordt de derde van vier groepen onderscheiden, die de schrijver aldus opsomt: 1. de rationalistische, ‘aufklärerische’ Philosophen rondom Bayle, den jongen Voltaire enz., 2. de ‘unterrationalistische’ Philosophen rondom l' Esprit des Lois, Helvétius, Rousseau, Diderot, 3. de ‘überrationalistische’ Antiphilosophen rondom Saint-Martin en den door Wais in het daglicht gestelden Chassaignon (dien men in zijn Lanson zelfs niet vermeld vindt), 4. de nieuwe ‘aufklärerisch-revolutionaire’ rationalisten van 1789. De schrijver wil van vage benamingen als préromantisme en romantisch niet weten (p. 18-19). Het blijft de vraag, of aanduidingen, die iets onbepaald laten, niet boven al te scherpe indeeling in groepen de voorkeur verdienen. Hoe dit zij, de schr. heeft zeker nuttig werk gedaan, door aan een aantal min of meer vergeten figuren uit de Fransche letterkunde der 18e eeuw haar ongehoorden rijkdom, haar verbazende genuanceerdheid, de felheid van den kamp der geesten, en in het algemeen een doorgaans niet ontwaarden tegenkant van de eeuw van Voltaire, helder in het licht te stellen. Behalve Saint Martin, die in het werk eenigszins op den achtergrond blijft, en den wonderlijk-fantastischen geestenziener Chassaignon, zijn het Fréron, de hardnekkige bestrijder van Voltaire, Lefranc de Pompignan, Gresset, Clément, Gilbert, die het meest op den voorgrond treden. Ook Cazotte, Rivarol en Mallet du Pan, allen bekend uit de geschiedenis der Revolutie, staan tot de groep in betrekking. Gewichtiger dan de verbitterde twisten en scheldpartijen tusschen hen en de tegenstanders zijn de ideeën, die in Wais' Antiphilosophen tot uiting komen. Zij bestrijden Locke en Voltaire, maar evengoed Rousseau, ondanks de trekken, die zij met hem gemeen hebben. Zij verheffen de Oudtestamentische Profeten, Tasso en Shakespeare boven de klassieke Oudheid; zij ontdekken Dante. Hun primitivisme en cultuur-pessimisme is van een anderen, somberder aard dan die van Rousseau. Zij kanten zich tegen de stad evenals deze deed. Zij verachten de wetenschap, en ontkennen haar vooruitgang. Zij halen het bijgeloof en al zijn schrikgestalten met litteraire geestdrift weder in. Zij huldigen een hernieuwing van den godsdienst, een ‘Durchseelung der Wirklichkeit’, een herstel van de hiërarchie der gemeenschap: een theocratischen staat, erkenning van traditie, huwelijk, gezin en legitimiteit. Zij loochenen alle optimisme, zij erkennen de zonde, en rehabiliteeren in zekeren zin haat, oorlog en wreedheid. Niet voor niets | |
[pagina 363]
| |
heeft Joseph de Maistre van Saint-Martin geleerd. Over ‘Weltschmerz’ en ‘Welthass’ heen belanden sommigen hunner bij den waanzin. Hun gansche ideeënsfeer was te paradoxaal ‘unzeitgemäss’ en te anti-maatschappelijk, om meer dan een voorbijgaande werking uit te oefenen. De Revolutie zou over hen heen loopen. Toch spint zoowel in het maatschappelijk en staatkundig denken als in de letterkunde meer dan een der lateren hun draad verder. Vraagt men nu, of de schrijver er in geslaagd is, uit deze belangrijke stof een goed boek te maken, dan kan het antwoord niet volmondig bevestigend luiden. Hij heeft een kostbaar hulpmiddel geleverd voor grondige studie der litteratuur- en geestesgeschiedenis (door het ontbreken van een register eenigszins in bruikbaarheid beperkt). Men vindt er scherpe beoordeeling evengoed als uitgebreide informatie. Doch er is zoo weinig rekening gehouden met het opnemingsvermogen der convivae (als hoedanig toch de meeste lezers tegenover een boek als dit komen te staan), dat zelfs de coqui, vrees ik, het gerecht te machtig zullen vinden. Het is dermate volgestopt met namen, aanhalingen en bijzonderheden, dat het nauwelijks leesbaar kan heeten. Een duidelijk beeld te geven van de personen, die het behandelt, schijnt nauwelijks beproefd. De tallooze bewijzen van een ontzagwekkende belezenheid liggen hier al te volledig opgetast. |
|