Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 360]
| |
Boekbesprekingen[Boekbespreking van Henri Carré's ‘La noblesse de France et l'opinion publique au XVIIIe siècle’]Ga naar voetnoot*Henri Carré, La noblesse de France et l'opinion publique au XVIIIe Siècle. Champion, Paris 1920.De methode, door den schrijver gevolgd, om het tafereel van den Franschen adel gedurende de geheele achttiende eeuw te ontwerpen, is de illustratieve. Uit een zeer groot aantal treffende feiten en uitingen, ontleend aan het buitengewoon uitgebreide bronnenmateriaal, waarvan de bibliographie rekenschap geeft, wordt het beeld als een mozaïek opgebouwd. Het werk geeft nog meer dan de titel zou doen verwachten; niet alleen het ancien régime wordt behandeld, maar ook de lotgevallen van den adel tijdens de Revolutie, met een slothoofdstuk over zijn positie van 1800 tot 1815. De mozaïekmethode heeft haar voor- en nadeelen. Door haar levendigheid en onmiddellijkheid geeft zij houvast, temeer daar de schrijver de tallooze persoonlijke feiten duidelijk en precies beschrijft. Hun overmatig aantal evenwel werkt vermoeiend en op den duur verwarrend. Hoewel het werk genoeg cijfers geeft, aangaande inkomsten, pensioenen enz., mist men toch elke statistische verwerking van het materiaal, en blijft de vraag open, of de ontelbare gevallen van losbandigheid, zwendelarij, gewelddadigheid en arrogantie toch tenslotte van den adel niet een te zwart beeld geven. De ongunstige indruk van de moreele, politische en sociale waarde van den adel, dien het boek zoodoende achterlaat, is misschien niet volkomen in overeenstemming met de bedoeling van den schrijver zelf. Immers hij laat duidelijk uitkomen, hoe de sociale nutteloosheid, waarin de adel als stand zich gedrongen zag, aan diepere oorzaken te wijten was dan aan de vele tekortkomingen zijner leden, die hier worden meegedeeld. De regeering zelf had door haar systeem van uitsluiting van den adel uit de winstgevende bedrijven, van beperking tot den onvoordeeligen krijgsdienst, en tegelijk van overmatige en willekeurige belooning van geringe of denkbeeldige diensten, den adel tot een klasse gemaakt, die in haar leven en streven beheerscht werd door andere motieven dan door haar werkelijk economisch belang. Niet alleen door belastingvrijdom en privilege was het adellijk | |
[pagina 361]
| |
bezit steriel, ook doordat de adel zelf belet werd, zijn bezit op gezonde wijze productief te maken. Het boek toont tevens duidelijk aan, hoe naïef het is, den haat tegen den adel, die gedurende de geheele achttiende eeuw wassende is, eenvoudig te verklaren als het direct gevolg van de economische benadeeling van hen, die onder de sociale steriliteit van den adel het meest te lijden hadden. Het is een klassenhaat, zeer zeker, maar de klasse, die hem opvatte en uiting gaf, was volstrekt niet in de eerste plaats een van benadeelden; de bourgeoisie was er in de meeste opzichten economisch veel beter aan toe dan de adel zelf. Met het woord ‘une guerre d'amour-propre’ heeft Condorcet in zijn Mémoires de vijandigheid van burgers en geletterden tegen den benijden adel treffend gekarakteriseerd. Overigens is de formule, waarvan die vijandschap gebruik maakt: de gelijkheidsgedachte, in haar oorsprongen veel ouder dan het begin der achttiende eeuw, zooals men uit de woorden van den schrijver op p. 309 zou opmaken. Ik zou het werk van Carré bijna willen vergelijken met de bekende prentenboeken van Armand Dayot over de Revolutie, de Restauratie enz.: voortreffelijk ter illustratie, indien men daarnaast beschikt over een behandeling van het onderwerp, waarbij minder aan den indruk van een suggestieve afbeelding of een éclatant geval blijft overgelaten. |
|