Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 341]
| |
[Renaissance en Nieuwe Tijd]Natuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuwGa naar voetnoot*Cultuurgeschiedenis is een lastig ding. Haar objecten, de groote verschijnselen van opgang, verandering, aard en val van een beschaving, zijn zoo complex en zoo diffuus, dat zij eigenlijk geen naam kunnen dragen, niet als gesloten eenheid kunnen worden begrepen. Doch zoolang zij geen naam hebben, kan de historie ze niet zichtbaar maken voor den geest. De geest echter wacht niet op de uitspraak der historie. Uit den wensch en de verbeelding van den tijdgeest zelf, dien grooten mythograaf, ontspringt meestal de naam voor het nieuwe, dat den geest vervult en den tijd beweegt. Renaissance, Reformatie, Revolutie, Restauratie, Risorgimento. Ziedaar een heelen sleutelbos van groote R's, waarmee wij de deuren der historie laten draaien. In al die gevallen klonk de naam reeds, als aspiratie van den tijdgenoot, toen het verschijnsel zich voltrok. Is het toeval, dat hij telkens met re- begint? Niet geheel. Wanneer de menschheid de toekomst bedoelt, roept zij veelal ‘terug’Ga naar voetnoot1. Hoe nu echter, als een wereldbewegend verschijnsel eens niet zoo gelukkig was, spoedig een klinkenden naam te krijgen? Dan loopt het gevaar, in zijn beteekenis te worden onderschat vergeleken met de groote en rollende R's. Dit is mijns inziens inderdaad het geval met de machtige cultuurwending, die de 17e en 18e eeuw vult. Er is geen algemeene en alomvattende naam voor in gebruik. De Duitschers, vaardig in het smeden van termen en namen, spreken reeds lang van ‘Aufklärung’, maar dit duidt slechts een deel van het verschijnsel aan. Wij vertalen het, sedert een vijf en twintig jaar, door ‘Verlichting’. Het Fransch en Engelsch hebben er geen volkomen equivalent voor, ofschoon de beeldspraak zelf: siècle éclairé, lumières, in den bedoelden tijd luid genoeg klinkt. | |
[pagina 342]
| |
Over een bepaald aspect van dien grooten keer der geesten wil ik U hedenavond spreken, in den vorm van een tegenstelling: natuurbeeld en historiebeeld. In de 18e eeuw, luidt mijn titel gemakshalve. Juister zou zijn: tusschen 1650 en 1790. Natuurbeeld en historiebeeld. Ik bedoel daarmee twee vormen, om de wereld der verschijnselen in te begrijpen, als natuur en als historie. De wereld der verschijnselen, de wereld als veelheid. Daarachter ligt het begrip der wereld als eenheid, als werkelijkheid in het algemeen, in haar verhouding tot den grond der dingen. Dat begrip is hier niet aan de orde. Het betreft hier de wereld in den rijkdom van haar verschijnselen, de kennis van al wat in de wereld is. Aldus in haar veelheid begrepen is zij natuur of historie. Feitelijk neem ik hier historie terstond in veel te engen zin, door het woord op te vatten als het doen en bewegen van menschen in gemeenschap. Zelfs al versta ik daaronder zoowel heden als verleden, zoowel dus maatschappijleer als eigenlijke geschiedenis, dan is het nog een knotten van het begrip historie in zijn ouden wijden zin. Er is immers ook een historie der natuur, die juist in de 18e eeuw met hartstocht beoefend is. Het is dus alleen, omdat er geen beter woord voor ten dienste staat, dat ik hier tegenover natuur historie plaats, want cultuur zou hier nog minder voldoen. Elke tijd dan draagt een eigen natuurbeeld en een eigen historiebeeld. Hij vormt die beelden niet door het kritisch intellect alleen. De organen, waarmee de menschheid zich de wereld verbeeldt en haar zin tracht te begrijpen, zijn meer dan één: geloof, philosophie, poëzie en tenslotte wetenschap. Het groote nieuwe feit nu, dat de 17e eeuw baart, is het voorwaarts dringen en veld winnen van de wetenschap als kenvorm, en tegelijk het achterhalen en overschaduwen van het historiebeeld door het natuurbeeld. In de middeleeuwsche beschaving had het historiebeeld, de opvatting der wereld als menschenlot, het natuurbeeld geprimeerd en gedeprimeerd. De gansche aard van het Christendom bracht dit evenzeer met zich als de antieke traditiën, waarop men teerde. Het historiebeeld was rijker, bonter, levender, toegankelijker, uitgedrukter dan het natuurbeeld. In hoeverre het juister was, blijve in het midden. Ook de herleving van Aristoteles in de Scholastiek had deze verhouding niet belangrijk gewijzigd. Evenmin deed het de Renaissance, overwegend historisch gericht als zij was, om van de Reformatie | |
[pagina 343]
| |
niet te spreken. Niettemin had een krachtige onderstrooming, die naar het willen kennen der natuur dreef, reeds in de Middeleeuwen ingezet. Lang voor zij zich baan zou breken in Leonardo da Vinci, in Paracelsus en honderd anderen der 16e eeuw, om eindelijk in Francis Bacon aan de oppervlakte te treden, had die andere Bacon, Roger, de Franciscaan der 13e eeuw, naar het nieuwe doel gewezen. De bezieling en obsedeering met de geheimen der natuur is in het wereldbeeld der Renaissance nog niet dominant. Het geestelijk ideaal der 16e eeuw, na de groote geloofsscheuring, blijft dat van het Humanisme, het wereldbeeld van het beginnende Baroktijdperk staat nog vol met de figuren van klassiek verleden en heroïsche verbeelding. Kennis beduidt nog eruditie, een ornament van het beschaafde leven, voor driekwart gekneed uit antieke stof en in antieke vormen. De blik van den beschaafden mensch is nog niet gericht op de natuur als de onuitputtelijke schatkamer van rijke, nieuwe kennis. Doch intusschen groeit de schat van nieuwe kennis der natuur voortdurend aan. Van Copernicus en Vesalius tot Harvey en Galilei trekt een steeds dichter stoet van denkers en onderzoekers op, van wier geest wij nog dagelijks leven. Dan volgt op Francis Bacon de wijsgeer, die het parool uitgeeft voor den komenden tijd: René Descartes. In de natuur is de wereld te kennen naar wet en regel: ‘clare et distincte’. In het aanwijzen en uitleggen van die wettelijkheid der natuurverschijnselen, door onderzoek en berekening, ligt het ware en waardige arbeidsveld voor den menschelijken geest; daarop zij hij gericht. Het parool van Descartes is anti-historisch. Hij smaadt en verwerpt de historie als kenvorm: zij levert slechts verwarde beelden. Het verleden heeft afgedaan. Los van de traditie. Wijsheid der vaderen, tot nu toe een geheiligd woord, verloor haar glans. In zekeren zin was het een zuiverder historisch inzicht zelf, wat dit anti-historisme ingaf. Het besef, dat het gangbare humanistische historiebeeld volstrekt onvoldoende en onbetrouwbaar was, was volkomen juist. Doch er was een historische kritiek groeiende, in de werkplaatsen van Benedictijnen en Jezuïeten, van juristen en philologen, die de stof van het verleden ziftte en beproefde. Ditmaal evenwel bleef die historische werkzaamheid onderstrooming, buiten enge kringen onbekend. Haar methode en beginselen, als men daarvan reeds spreken kan, werden in Descartes' kennistheorie niet opgenomen. De triomf van het experiment en de berekening, die alle | |
[pagina 344]
| |
domeinen der natuur dagelijks met nieuwe, positieve, exacte en vruchtbare kennis verrijkte, overstemde het andere, en nam de geesten van den tijd in beslag. Zoo staat de tweede helft der 17e eeuw, de tijd van Christiaan Huygens en van Newton, gericht op het kennen der wereld als natuur. Het is een nieuwe wereld, die onder hun handen wordt opgebouwd, de wereld der natuurwetenschap, met nieuwe vragen en nieuwe kenmiddelen benaderd. Het ϑαυμάζειν, het zich verbazen, in vroom ontzag, reeds door Plato aan het begin van allen drang tot weten gesteld, gold thans niet meer in de eerste plaats het metaphysische, noch het historische, maar den talloozen wonderen en geheimen van het dagelijksch natuurgebeuren. De vraag luidde, als zij altijd geluid had: wat is dit alles? Maar dat woord ‘wat is het?’ zelf was van zin veranderd. In de vroegere periode had die vraag ‘wat is het?’ beduid: hoe bepaal ik dit verschijnsel in een begrip? hoe geef ik het zijn plaats in mijn beeld van de wereldorde? wat beteekent het? waartoe dient het? hoe gedraagt het zich? wat zijn zijn eigenschappen? Eigenschappen - proprietates - sterk menschvormig opgevat, als een hoedanigheid, waarachter geen analyse meer lag. De oudere natuurkunde zocht naar qualitatieve oordeelen. Met het omschrijven der hoedanigheid had zij haar werk verricht. Haar wereld was nog die van het bloote oog en van de klassieke meetkunde. Doch de geest was vóór bij de middelen en krachten, die hem ten dienste stonden. Een Leonardo da Vinci weet, dat men de natuur moet benaderen met waarneming, meting en berekening. Maar eerst de 17e eeuw brengt den rijkdom van nieuwe meetmiddelen, die daartoe in staat stellen: telescoop, microscoop, thermometer, barometer, luchtpomp, slingeruurwerk, decimalen, logarithmen en ten slotte differentaal- en integraalrekening. Nederland heeft in die uitrusting van den geest met werkmiddelen een eervol aandeel. De blik is tot ongekende verte en scherpte verlengd en verfijnd, de wereld blijkt veel grooter en veel kleiner, dan zij geschenen had. Natuurkennis was een zaak van meten, wegen en berekenen geworden, van oplossing en ontleding, kortom van het bepalen van quantiteiten. ‘Wat is het?’ beteekende thans voor den onderzoeker: hoe is het samengesteld en opgebouwd? Eerst hiermee is de natuurwetenschap, op gelijken voet met de wiskunde, als exacte kennis van het domein der historie gescheiden. Want de maatstaf van zekerheid was voor haar een andere geworden. | |
[pagina 345]
| |
De sluitreden, die zoolang als proef van waarheid en juistheid gegolden had, is niet meer conclusief; immers de proposities, waarop zij berust, blijven ongemeten en onbeproefd. Eerst de beproefde formule bewijst, en slechts de mathematische vergelijking heeft als wetenschappelijke conclusie waarde. Daarmee tevens wees voor het eerst de wetenschap naar een onbekend eindpunt. Haar doel lag niet meer in het staven van bekende waarheid, maar in het vinden van nieuwe waarheden. Of hetgeen zij vindt zal aansluiten bij een gegeven en omschreven wereldbeschouwing, blijft voortaan in het midden. Over het geheele gebied wordt het beeld der natuurlijke wereld nieuw en in ontzaglijk veel rijker en grootscher vormen opgebouwd, van den bouw des heelals af, waar op Copernicus Kepler en op Galilei Newton volgt, tot den bouw en aard der kleinst waarneembare wezens toe, waar de namen van Swammerdam en Leeuwenhoek vol luister aan verbonden blijven. De groote ontdekkingen, aangaande bloedsomloop en voortplantingsproces, bewegingsleer, valwetten, inertie, versnelling, warmtemeting, toonhoogte, uitzetting, straalbreking en licht, het is alles glorie van de 17e eeuw. Gemeen goed der beschaafden, opgenomen in de algemeene cultuur wordt dat alles, dat nieuwe natuurbeeld, eerst tegen 1700, maar dan ook met een bezielde belangstelling zonder weerga. Tot in de salons geeft de nieuwe natuurwetenschap den toon aan, getuige Fontenelle's Entretiens sur la pluralité des mondes, later gevolgd door Algarotti's Newtonianismo per le donne (1733), nog later door Euler's Lettres à une Princesse d'Allemagne (1768). Men haalt te licht de schouders op over deze salonwetenschap der populaire sterrekunde en der ‘physique amusante’, dit wetenschappelijk Rococo, dat niet veel meer dan elegant en zeer beschaafd tijdverdrijf schijnt. Het is inderdaad veel meer dan dat. Het is de inlijving van een geheel nieuw rijk en domein in de algemeene beschaving, beschaving van een élite, goed, maar van den wijdsten kring die toen voor intellectueele cultuur bereikbaar was. Het is bovendien het betrekken van de vrouw in die intellectueele cultuur, een zaak van niet minder gewicht. Doch het waren niet alleen dames en markiezen, die Fontenelle en Algarotti en Euler lazen. Tot diep in de burgerij is in dezen vorm voor het eerst belangstelling in wetenschap doorgedrongen, voor het eerst een wetenschap, waartoe men ook zonder kennis van Grieksch en Latijn toegang had. Wil men mij toegeven, dat zij die van den kant der letterkunde of | |
[pagina 346]
| |
van de politieke geschiedenis zich in den geest der beginnende 18e eeuw trachten te verplaatsen, doorgaans dit groote nieuwe positieve feit van de opkomst der natuurwetenschap veel te weinig in het oog vatten? - Het woord Rococo kleeft voor ons aan dien tijd, en dat woord, gevaarlijk als alle stijltermen, roept voor ons, naast een beeld van lichte gratie, al de gebreken van een eeuw op: daling van diepte, ernst en kracht, afwending van en onvatbaarheid voor het mysterie, lichtvaardige verwerping van alle traditie. In de beeldende kunst heerschen evenwicht, sierlijkheid en harmonie, maar de poëzie is koud en vernuftig, klank en rythme zijn verslapt, en de verbeelding is zwak en hol. De spanning van den geest schijnt gering. Het idyllische bloeit, het heroïsche is rhetoriek geworden. Sceptisch, kritisch en nuchter schijnt een oppervlakkig geslacht met de hoogste goederen te spelen en te spotten. Afgezien van de overdrijving, die in een dergelijke qualificatie noodzakelijk gelegen is, vergeet men daarbij, dat de geest, die zich afwendde van de vereeringen van voorheen, die met den zin voor het bovennatuurlijke ook de behoefte aan het metaphysische verloor, andere bevrediging en vruchtbare werkzaamheid vond in de taak, die gebiedend aan de orde was: het opbouwen van het nieuwe natuurbeeld. Het is tot zekere hoogte een wegtrekken van de krachten uit één gebied, om op een ander gebruik te vinden. En dan, gelijk gezegd: in zulk een vaardige kenschetsing van den geest eener eeuw vallen steeds de schaduwen veel te scherp. Men ziet gewoonlijk in de 18e eeuw een tijd van ongeloof en oneerbiedigheid, maar vergeet daarbij licht, dat het Deïsme, d.w.z. de voorstelling van een Schepper in ruste en een wereld, die naar eens gegeven wet haars weegs rolt, reeds een product der 17e eeuw is, en dat het grove atheïsme, als mode in hooge kringen, vooral van zich spreken deed in het Engeland der Restauratie. Bovendien wordt de ongodsdienstigheid der 18e eeuw meestal overschat. Men behoeft er de letterkunde dier eeuw, in haar hoogste en haar meest alledaagsche uitingen, maar op na te lezen, om te zien, dat een, zoo ook ontluisterd christelijk geloof verre den boventoon bleef voeren over den spot van Voltaire of de negatie der Encyclopedisten. Voltaire zelf meende religieus te zijn, al miskent hij de grondslagen van elke waarlijk geestelijke houding. Aan den anderen kant heeft de conservatieve orthodoxie der 18e eeuw zelf in den geest der eeuw gedeeld: in haar rationalisme, haar nuchterheid, in haar afkeer van geestdrift en innigheid. En wat de groote schaar der kleine geesten | |
[pagina 347]
| |
betreft, den algemeenen toon van het godsdienstig leven, wie kent niet het naïeve en huisbakken voorzienigheidsbesef, de gemoedelijke doelmatigheidsvoorstelling, die u uit elken 18e-eeuwschen brief tegenklinken! Keeren wij terug tot ons onderwerp zelf. Wat zijn de strekkingen der gedachte, waarmee het natuurbeeld der 18e eeuw is opgebouwd? Of liever, het wereldbeeld in het algemeen, want het is dezelfde denkrichting, die de voorstelling van natuur en van historie gaat bepalen. Als meest algemeene en overheerschende trek dier gedachte staat natuurlijk het rationalisme voorop. ‘Age of reason’ zei de tijdgenoot zelf. Den eisch van strikte redelijkheid hadden ook vroegere tijdperken gekend. Nieuw was enkel, dat nu de tijd de rede tot eenig richtsnoer verhief. Hier dreigt terstond weer een overschatting van de negatieve gevolgen van dit rationalisme. Taine stelde het gelijk aan een verderfelijke neiging tot steriele abstractie en bodemlooze generaliseering, met de holle phrase als uitkomst. Dit is onjuist, zoodra men het betrekt op de beoefening der natuurwetenschap, en overdreven voor de rest. De 18e eeuw vertoont integendeel een sterken zin voor de nauwkeurige waarneming der bijzonderheden, een groote liefde voor het reëele object. Men hoede zich er overigens voor, van rationalisme smalend te spreken. Zonder vertrouwen in de rede als kenmiddel is ons wijsheid noch wetenschap gegeven. Een stap, dien het middeleeuwsche rationalisme nooit had gedaan, was die welken John Locke deed, door de even redelijke als gebrekkige gevolgtrekking, dat onze kennis slechts door ervaring op grond van zintuigelijke waarneming kan ontstaan. Deze leer van het sensualisme, d.i. dus zintuigelijkheidsleer, of misschien beter een algemeene neiging tot zulk een opvatting, moest de verwerping van alle traditie ten zeerste versterken. ‘We cannot see by another man's eyes’, leerde Locke, alsof elk onzer inderdaad taal en begrip nieuw schiep. Niet alleen de loochening van elke geestelijke continuïteit, maar eigenlijk ook van elke geestelijke gemeenschap lag in de consequenties van het sensualisme opgesloten. Maar zoo'n vaart heeft het niet geloopen. Men kan, dunkt mij, veilig beweren, dat het sensualisme als zoodanig op de methode der wetenschap betrekkelijk geringen invloed heeft gehad. Geheel anders is het met een volgende strekking der gedachte, die uit de veranderde houding tegenover de natuur voortvloeide. Sedert Descartes de volstrekte regelmaat, orde en wettelijkheid | |
[pagina 348]
| |
van het natuurgebeuren tot beginsel der wetenschap verheven had, won de opvatting veld, die men het mechanisme noemen kan, d.i. dus werktuigelijkheidsleer. Elk natuurproces verloopt als het afloopen van een werktuigkundig samenstel van krachten, ook en vooral het levensproces. Die voorstelling kleedde zich in suggestieve en vereenvoudigende beeldspraak. Het meesterstuk der toegepaste werktuigkunde was destijds het uurwerk. Onder dit of een soortgelijk beeld werd telkens weer zoowel het natuurlijke als het sociale leven gezien. ‘On veut,’ zegt Fontenelle, ‘que l'univers ne soit en grand que ce qu'une montre est en petit’, of elders: ‘qui verroit la nature telle qu'elle est ne verroit que le derrière du théâtre de l'opéra.’ Ook het biljart kon fraai ter vergelijking dienen. Als de 18e-eeuwer van zijn gestel spreekt, zegt hij gaarne ‘mon mécanisme’. Deze mechanistische voorstelling beteekent, zooals reeds aangeduid, een jeugdig en simplistisch inzicht in de wettelijkheid van het natuurproces, en is als zoodanig als een onmisbaar stadium en als vooruitgang te beschouwen. Het droeg in zich de consequentie van materialisme, inzooverre de onderzoeker bij het naspeuren dier mechanische wettelijkheden den geest niet aantrof. La Mettrie's L'homme machine is overbekend Veel belangrijker voor het verstaan van den geest, die in dit alles leeft, zou een figuur als David Hartley zijn, die Christen en materialist tezamen wilde zijn, en nog door Coleridge is vereerd en geprezen: ‘of mortal kind
Wisest, he first who marked the ideal tribes
Down the fine fibres from the sentient brain
Roll subtly surging...’Ga naar voetnoot1
Ik kan echter dit alles slechts in het voorbijgaan aanroeren. Dit 18e-eeuwsche materialisme houdt in het algemeen geen volstrekt materialisme als werkelijkheidsleer in. Achter het louter mechanische proces van leven en natuur zijn de meesten niettemin bereid, een zinrijke leiding door de godheid te erkennen. Eén denkwijze, die óns overmatig gemeenzaam is, ontbreekt nog in het samenstel van den 18e-eeuwschen geest van wetenschap. Het is die van organische ontwikkeling of evolutie, de voorstelling, die voor ons de gebrekkigheid van ons causaliteitsbegrip maskeert en | |
[pagina 349]
| |
aanvult door een hinkende beeldspraak of poëtisch symbool. Het gesluierde beeld van een ontplooien, een langzaam en onzichtbaar overgaan van één staat in een anderen, bedriegelijk beeld, omdat het eigenlijk geen constant subject heeft, waaraan de verandering zich voltrekt, had in het denken der 18e eeuw nog geen plaats. Het causaliteitsbegrip der 18e eeuw is nog naïef-realistisch, schematisch en mechanisch. In de uitspraak: dit veroorzaakt dat, werd de handeling nog gezien onder het beeld van een directe beweging of krachtaanwending. Met al deze eenvoudige voorstellingen van een natuur, die zich naar de wetten der mechanica gedraagt, die redelijk en regelmatig is, kenbaar voor de directe waarneming, voelde de 18e eeuw zich in het volle, zoo ook nog niet voltooide bezit van alle kennis der werkelijkheid, die het verstand verlangen kan. Van de ontzaglijke verrijking, verdieping en verruiming, die de natuurwetenschap, voortgaande op deze banen, nog wachtten, had zij evenmin vermoeden als van het onafwendbare feit, dat eerlang en steeds weder de vraag naar de grondslagen van al dit weten, de metaphysische vraag, die zij terzijde liet, opnieuw zou komen kloppen. Voorshands was de Europeesche beschaving verrijkt met een heerlijk domein van vruchtbare kennis. De kring van belangstelling was voor de ontwikkelden verwijd met sterrekunde, natuurkunde in al haar verscheiden aspecten, physiologie, plant- en dierkunde, delfstofkunde, kortom met al de schatten van die Natuur, die zij tevoren slechts plachten te benaderen met speelsch bucolisch sentiment en wat huishoudelijke ervaring. Men moet zich goed voorstellen, wat dit heeft beduid: een opwekking van den geest, zeker even helder van klank en veelbelovend als eertijds de leus van het Humanisme. En... nu voor het eerst klonk de roep niet meer: terug, maar vooruit! Deze tijd zocht het heil niet in gewaand herstel van een ideaal verleden, maar in het vertrouwen op de eigen krachten van rede en vernuft. Voor het eerst stond de menschheid in plaats van een gedroomd verleden een gedroomde aardsche toekomst voor oogen. Het Humanisme was, tot zekere hoogte, reeds optimist geweest; het had gemeend, door een eenvoudigen terugkeer tot de zuivere bronnen van het weten een staat van eendracht en zedelijke beschaving in het leven te kunnen roepen. Dan was met een vlaag van pessimisme en ontgoocheling de eeuw van het Barok voorbijgegaan. Nu echter scheen de Rede datzelfde heil even nabij en stelliger te beloven. | |
[pagina 350]
| |
's Menschen goede natuur, zijn volmaakbaarheid, de vooruitgang der beschaving waren leerstuk geworden. Wanneer de Rede slechts de Natuur, die men nu immers kende en liefhad met een zuiverder liefde dan ooit tevoren, op haar paden volgde, zou alles goed zijn. Ziedaar de ethische kleur van het nieuwe wereldbeeld.
Wat werd er bij deze groote wending van gedachte en streven uit de historie? Wendde de geest zich te eenen male van haar af? Wij zagen het: Descartes had haar verworpen, als verwarde, onklare, bedriegelijke en waardelooze kennis. En er lag nu een heel nieuw veld voor belangstelling en studie open, grooter dan de heele Oudheid met al wat er op gevolgd was, en dagelijks voor iedereen open, zonder moeizame studie der klassieken. De bewuste afwending van de historie vertoont zich in menigen geest. Malebranche voelde zich meer getroffen door een insect dan door de gansche Grieksche en Romeinsche geschiedenis. Een halve eeuw later wil Dalembert de geschiedenis afschaffen, en verzucht Buffon: ‘plût au ciel que le nom de tous ces prétendus héros fût également enseveli dans l'ombre de l'oubli’. Maar de historie, die immers het geheugen der menschheid is, laat zich niet uitdrijven. De antiquarische geleerdheid, in handen van Fransche Benedictijnen en van leeken overal, werkte rustig voort, en vergaarde schatten van betrouwbare documentatie en geoefende kritiek, waarvan het groote beschaafde publiek niets vernam. Dat publiek kende de historie in het kader der litteratuur, als stof voor de verbeelding, in dienst van staat en recht en kerk en hof en kunst, nauw verbonden aan welsprekendheid en dichtkunst. Ook op de historie bleef de geest noodwendig gericht. Terwijl nu echter het natuurbeeld met de onvergelijkelijk gestegen middelen van stonde af aan nieuw en grootsch werd opgebouwd, viel er aan het historiebeeld allereerst af te breken. Het pralende geschiedbeeld van het Baroktijdperk voldeed niet meer. Het was één en al styleering van het verleden tot een eeregalerij van helden en een spiegel van vroomheid, burgerdeugd en aardsche wisselvalligheid, alles vaste figuren van majesteit, standvastigheid, wijsheid en krijgsmanschap, alles exempelen en leering, zóó pasklaar om in de allegorie van paneel en plafond der paleizen te worden opgenomen. Het was voor driekwart Grieken en Romeinen, en de rest werd in het keurslijf of tooneelpantser der Oudheid gedost. Het was een conventioneele, dramatische en vooral oratorische Oudheid, geput uit het geringe deel der overlevering, | |
[pagina 351]
| |
waarover men beschikte: Livius, de patriot, Tacitus, de moralist, Plutarchus, de menschenkenner. Van die opgemaakte Oudheid wendde de geest zich nu af, dat beeld kon hem niet meer bevredigen. Om het af te breken was een geringe mate van rationeele kritiek genoeg. Pierre Bayle, de weinig geschoolde veel- en broodschrijver, kon door zijn nuchter-verstandelijke scepsis het geheele historiebeeld wankel maken. Zijn werk werd voor de lateren een schatkamer, waaruit zij hun wijsheid putten. Ongetwijfeld heeft de negatieve kritiek van Bayle en zijn geestverwanten de anti-historische houding der eeuw versterkt. Hij leerde door tallooze bijzonderheden de historische overlevering verachten, zonder de kennis van het verleden nieuw op te bouwen. Wat vermocht de tijdsgedachte, om een nieuw en zuiverder historiebeeld op te richten in de plaats van wat zij afbrak? Kon men met de rede en het gezond verstand, met de voorstelling van mechanischen afloop ook de historie nieuw en beter verstaan? Of maakte de nieuwe geest, die pathos verbood, de verbeelding beteugelde, de suggestie versmaadde, veeleer onvatbaar voor het historisch kennen? Die vraag is niet met een enkel ja of neen te beantwoorden. In het algemeen kan worden gezegd: in wetenschappelijke qualiteit blijft de geschiedbeoefening der 18e eeuw bij de natuurwetenschap verre achter. Het ontbreekt aan de middelen tot bewerking en aan den zin tot verstaan. De eeuw van het gevestigd absolutisme en van de constitutioneele stagnatie, van kabinetspolitiek en ministersalmacht, van gunstelingenregime en politieke intrigue zag van het maatschappelijk leven van den eigen tijd nog maar enkele kanten duidelijk omlijnd. Den opbouw der maatschappij zag zij altijd nog in den verouderden vorm eener rigide standengeleding. De werking van economische factoren en sociale krachten ontging haar nog zoo goed als geheel. De geschiedenis deed zich voor als een willekeurig spel met beperkte, doch gemakkelijk beweegbare machtsmiddelen, een veldtocht, een verdrag, een huwelijk, een intrigue, een edict of een executie. Een spel, dat enkel door de gunst of ongunst van Voorzienigheid of Fortuin werd doorkruist en gestoord. Men zag lotswisselingen, conspiraties, ontknoopingen, katastrofen, alles door aaneenschakeling van kleine oorzaken, van toevallige of fatale verbinding van omstandigheden teweeg gebracht. Men zag geen continue krachtenwerking, geen organischen groei. De eisch van het exacte, van den doorgaanden regel, van de | |
[pagina 352]
| |
redelijkheid en begrijpelijkheid van het gebeuren, stuitte af op het schimmenspel der historie. Men kon haar niet aan met de in de natuurwetenschap zoo triomfantelijk gehanteerde methode. Meting en berekening lieten in den steek. Tot het verstaan van geschiedenis ontbrak iets fundamenteels: het historisch gevoel. Door de verzwakking van het metaphysische besef, de verplaatsing der aandacht naar de natuur en haar mechanische wettelijkheid, en tegelijk door het ontbreken van een voorstelling cultuur als constante, was het historisch proces onbegrijpelijk, schijnbaar zinloos geworden. De historie kon niet deelen in het blijde optimisme, waarmee men de natuur beschouwde. Zij bleef ‘la grande comédie humaine’, die Bayle aanzag met zachtzinnige menschenverachting en Swift met grimmigen hoon. De man, die in het historie- en maatschappijbeeld een begin van nieuwe orde bracht, was Montesquieu. Hij deed het niet op grond van wat wij wetenschappelijk-historische en sociologische studiën zouden noemen, maar van ruime belezenheid, nadenken en geest. En ook, zoo goed als de natuurkenners, met een verwijden blik. Wat de telescoop voor de astronomie was, dat werd voor de historie het uitzicht óver Israel, Hellas en Rome heen naar Turken, Indiërs, Perzen en Chineezen, en naar dien braven wilde in Amerika, die reeds sedert de dagen van Montaigne de geesten occupeerde. De sympathieke belangstelling in het verre en vreemde kon eerst intreden, naarmate de verwerping van al het buitenchristelijke als ‘blind heidendom’ verzwakte, en de vrees voor den Turk als dreigend gevaar voor Europa bedaard was. Het exotisme, dat op de cultuur der 18e eeuw zoo merkwaardig een stempel heeft gedrukt, beduidde voor het inzicht in historisch en maatschappelijk gebeuren een wijder en veelzijdiger oriënteering, een perspectief en de bevestiging van eigen cultuurwaarden door vergelijking met vreemde. Het stelde Montesquieu in staat, om beter dan voorheen uit de noties van staten, naties, standen als verstrooide en ongelijke grootheden, een begrip te concipieeren van de monarchie, het volk, de aristocratie, enz. als sociaal gegeven en socialen factor. Montesquieu's Esprit des Lois, hoe fraai ook ingedeeld in duidelijk omschreven kapittelen, is alles behalve een gesloten constructie. De schrijver verliest zich in een eindeloos divageeren over het onstaan, den groei, den aard van volken en staten, over bloei en verval van beschavingen, over de werking en het nut van instellingen. Om de groote beteekenis van het boek te waardeeren moet men het niet | |
[pagina 353]
| |
meten met de maatstaven van onze wetenschap. Om maar twee gebreken te noemen, Montesquieu kent noch den economischen, noch den religieuzen factor. Als de meesten van zijn tijd methodisch geschoold door de beoefening der natuurwetenschap, meent hij nu haar beginselen toe te passen op de stof der historie, zonder zich bewust te worden, dat de middelen daartoe in geen enkel opzicht reiken. Hij verbindt, zonder kritiek op zijn bronnen, de ongelijkwaardigste gegevens uit het heden en uit het verste verleden, uit den staat der wilden en uit het Engeland van zijn tijd, en generaliseert en abstraheert onbeschroomd, vaak op een inval van geest en vernuft, in den vorm van fraai klinkende maximen en vaardige typeeringen. Het geliefkoosde beeld van het uurwerk moet ook bij hem aan het sociaal proces een quasi-wettelijken schijn verleenen, al past het hier nog veel slechter dan in de natuurwetenschap. Terwijl nu in de natuurwetenschap de overhaaste, generaliseerende conclusie door telkens nieuwe observatie voortdurend gecorrigeerd wordt, blijft deze waarborg in het historisch denken van dien tijd nog te eenen male uit. Voor het scheppen van een betrouwbare en methodische historische kritiek heeft Montesquieu's werk niets beteekend. De wetenschappelijke philologische kritiek ontwikkelde zich aan het letterkundig of kerkhistorisch detail, eer zij vruchtbaar werd voor de geschiedenis. Montesquieu's verdienste ligt elders. Hij heeft zijn tijd aan het denken gebracht over sociale samenhangen en regelmaat in de feiten der menschelijke samenleving. In het losse en rammelende getimmerte, dat hij oprichtte, liet zich een nieuw historiebeeld bouwen. Voltaire was evenmin als Montesquieu een wetenschappelijk historicus. Toch heeft ook hij tot de vorming van het nieuwe historiebeeld belangrijk bijgedragen, in zijn Siècle de Louis Quatorze, maar vooral in zijn Essai sur les moeurs et l'esprit des nations (1756). Voltaire zag reeds lang het euvel van de overschatting der oude geschiedenis. Vaag zag hij de groote beteekenis van den omkeer der geesten, dien wij Renaissance noemen. Hij ziet, zonder er in te kunnen doordringen, het gewicht der economische vragen. Kon men ze oplossen, dan zou de geschiedenis een anderen aanblik vertoonen, en ons het leven der volken zelf te zien geven, in plaats van van helden te spreken. Ook Voltaire betrekt in zijn gezichtskring Indië, Arabië en China. Als toortsdrager der Verlichting blijft hij nog bevangen in de humanistische verachting der Middeleeuwen, wat hem echter niet belet, in zijn Essai een schets | |
[pagina 354]
| |
van den gang der beschaving in die eeuwen te ontwerpen. En eindelijk, Voltaire vat het begrip cultuurgeschiedenis, want ‘moeurs et esprit’ kan men veilig door cultuur vertalen. Een bewuste voorstelling van cultuurontwikkeling had hij nog niet, evenmin begreep hij de waarde en de noodzakelijkheid van historische detailkritiek. Voor den geleerden arbeid der Benedictijnen had hij enkel lichtvaardigen spot over. Doch wat hij miste om een historisch meesterwerk te schrijven was tenslotte nog iets anders. Het was de liefde en de eerbied voor het verleden. Voltaire schrijft historie met een sneer. Hij heeft ze in zijn zak, al die grootheden van het verleden. Er zijn er die hem dien trant nadoen tot den huidigen dag toe. Het is de slechtst denkbare geesteshouding voor den historicus, die er bestaat. Het historiebeeld, zooals het verrijst onder de handen van Montesquieu en Voltaire, is wat zijn stijl betreft nog vroeg-18e-eeuwsch. Het draagt meer dan één trek van het Rococo. Het mist elk lyrisme en elke droomqualiteit. Het is indifferent, koel, sceptisch, spottend. De geschiedenis wordt nog altijd gezien óf als een tooneel, vol kunstgrepen en verwikkelingen, maar zonder diepen zin, óf als een magazijn van prikkelende curiositeiten. Vergelijkt men het gelijktijdige natuurbeeld, dan springen de tegenstellingen in het oog. De grondstemming der natuurwetenschap is diepe eerbied voor de majesteit en de doelmatigheid der natuur; ook het kleinste is die vereerende aandacht en den arbeid van een leven overwaard. In de historiebeschouwing ontbreekt die eerbied. Het insect wordt onder het microscoop eerst recht een wonder, de mensch op zijn daden beproefd schijnt belachelijk of verachtelijk. Men kan zich niet verheffen tot een besef van samenstemmende eenheid in alle gebeuren. Naarmate het godsdienstig schema zoo sterk op den achtergrond was geraakt, ontbrak elk moment van een doelleer. Vandaar, dat de natuurbeschouwing kon stralen in het licht van optimisme, vertrouwen en menschenmin, terwijl de historie misanthropisch en pessimistisch, althans sceptisch gekleurd bleef. Deze tegenstelling: blijde natuur - droevig menschdom, was volstrekt niet nieuw. Als litterair motief, als aesthetisch-sociale verzuchting had zij al geklonken, zoolang het herdersleven bezongen was, d.w.z. van de Grieksche Oudheid af, door Middeleeuwen en Renaissance heen. Straks zou Rousseau dat thema overnemen. Het groote verschil tusschen natuurbeeld en historiebeeld was dus dit: in het gezicht op de natuur, met name het wetenschappelijke, | |
[pagina 355]
| |
overheerscht reeds de bewogenheid, in dat op maatschappij en historie nog niet. Men vergelijke Buffon met Montesquieu. Beiden spreiden voor hun eeuw een panorama der wereld uit. Maar welk een verschil! Bij Buffon is alles harmonie en sereniteit; het groote schouwspel der Natuur ligt als in de stilte van een vroegen zomermorgen voor uw oogen. Montesquieu's beeld mist dat alles. Hoe kan het anders? zegt het pessimisme: het tafereel van onze arme, domme, kwade menschheid laat die heldere kleuren niet toe. Tenzij de poëzie, wat zij of het geloof vermag, droefheid in schoonheid ophief. De 18e eeuw zelve zou nog een melodie zingen, waarin de stemmen van natuur en historie samenklonken, gelijk zij nooit tevoren hadden gedaan. Om deze wending te begrijpen, waarvoor zich al bij voorbaat de benaming romantisme aan ons opdringt, moeten wij even de verhouding van het intellectueel en van het aesthetisch element in de natuuren in de cultuurwaardeering in het oog vatten. De bewogenheid van het natuurbeschouwende gemoed was in deze periode van de opkomst der natuurwetenschappen overwegend intellectueel geweest. Zij kleedde zich of in het dankbaar ontzag voor den wijzen en goeden Schepper, of bij de godsdienstig indifferenten, zooals Buffon, in de philosophische bevrediging van den geest over de orde van den kosmos, in de quasi-religieuze vereering der Natuur zelve, die in haar den grondslag vond van deugd en vrijheid. In de liefde tot de natuur, in de bewondering voor den bouw van het insect en den groei van den grashalm zit het element kennis met dat van schoonheid als inslag en schering doorweven. De natuurzin heeft een dubbelen aard, waarin het intellectueele en het aesthetische tegen elkaar opwegen. Naarmate de wetenschap de natuur vertrouwder, betrouwbaarder, beminnelijker had gemaakt, en naarmate de verwerping der natuur als zondig en gevaarlijk haar kracht verloor, ja de natuurwaardeering als het ware het residu der godsvoorstelling in zich opslorpte, werd ook de aesthetische kijk op de natuur vrijer, losser, eenvoudiger. De letterkunde bevrijdde zich van pastorale en mythologische schablone, van herdersstaf en zefyrs, en streefde de schilderkunst achterna, die al eerder (en waar beter dan in Holland!) de eenvoudige natuur gevonden had. Het was, let wel, nog de getemde natuur, die den smaak beheerschte, die van den Franschen tuinaanleg of de idyllische landelijkheid van het welvarende landschap. Bij Buffon zelf is de aesthetische visie nog onromantisch: hij prefereert den akker boven de wildernis, den tuin boven het bosch. Maar nu drong een nieuwe schaal van waarden ook | |
[pagina 356]
| |
het aesthetische domein binnenGa naar voetnoot1. De tweede helft der 18e eeuw zoekt de bevrediging van haar zucht naar vrijheid, eenvoud en natuur op elk gebied in het oorspronkelijke, het zinlijk-krachtige, het aanschouwelijke, het echte, eigene, onbewuste, spontane, instinctieve, gevoelde, in het in 't wild gegroeide, organisch gewordene en... daarmee ook in het historisch gewordene en oud-eerwaardige! De verdringing van den style Lenôtre door het Engelsche park geldt met recht als een der zichtbaarste teekenen van die groote wending naar de natuur. Mits men niet vergeet, dat het Engelsche park mede voor een deel uit China kwam, en vol stond met kunstmatige ruïnes en ‘ermitages’. Ziedaar een punt, dat wij voor straks vasthouden: in het aesthetische natuurbeeld komt plaats voor een element van historische suggestie. Inmiddels is daar achter de zwijgende kruinen van het bosch de maan opgegaan, en straalt over het vredige landschap. Wie de stemming van de latere 18e eeuw wil ondergaan, moet zich kunnen overgeven aan de eenvoudige en eeuwige bekoring van de door geen herhaling bedorven natuurmotieven in dicht en ondicht van het maanlicht, van het uitspansel vol starren, van het onweder. En ook besneeuwde bergtoppen of zwevende nevelen zijn nu stemmingsmotief geworden. Het natuurbehagen, dat nog zoo kort tevoren bij voorkeur in het lichte, vroolijke, malsche en bevallige speelde, heeft zich omgezet in het woeste en sombere. Het gevoel wendt zich om naar het duistere en onbestemde. ‘Die Nachtseite der Natur’ lokt den geest. Dit alles geldt evengoed de wetenschappelijke aspiratie als de aesthetische perceptie en haar uitdrukking of verbeelding. Het is een nieuw kosmisch besef. En hiermee keert terug, wat aan de eeuw in haar opgang ontbroken had: het lyrisme en de droom. Die omwending nu, die het natuurgevoel verdiepte, verwijdde en verinnigde, vernieuwde ook de vatbaarheid voor het historische. Ook in zijn blik op het verleden grijpt de bewogenheid den geest. De geheele gerichtheid op het verleden wordt een andere: het verleden dient niet meer als model, exempel, oratorisch arsenaal of rommelkamer van curiositeiten, het occupeert den geest met de zucht naar het verre en vreemde, met de zucht tot herbeleven van wat eens was. De historische zin vult zich met nostalgieën en ‘hantises’. En zie, zooals in de natuur het gevoel getrokken wordt naar de | |
[pagina 357]
| |
weifeling van den maneschijn en het verschieten der nevelen, zoo wenkt ook het verleden met gedaanten en schimmen. Weg uit het klare, nuchtere, directe en precise! De droomende verlatenheid van de gothieke kasteelruïne, de heroïsche weemoed van Ossian! Diffuse beelden, vage achtergronden. De huivering voor het mysterie. Het spook, zoo juist de deur der rede uitgewezen, komt door het venster der verbeelding weer binnen. Het grijs verleden trekt den geest. - Maar hier heb ik een tegenwerping te verwachten. Ge spreekt, zal men zeggen, over hetgeen wij gewoonlijk het begin van de Romantiek plegen te noemen, maar vergeet, dat tegelijk een nieuw klassicisme opkwam, daaraan tegengesteld, juist zoekend naar het heldere, het klaar omlijnde, de volmaakte vormschoonheid. - Het zou dwaasheid zijn, hier aan het slot van mijn voordracht nog even te willen afrekenen met de tegenstelling klassicisme en Romantiek. Vergunt mij, met een wellicht ietwat paradoxale these mij er af te maken. De tegenstelling Romantiek en klassicisme is misleidend. Het klassicisme is een permanent of recurrent verschijnsel. Ieder Europeesch stijltijdperk heeft zijn eigen klassicisme. Het klassicisme van Wedgwood en Goethe is maar een onderdeel van het romantisme; het is romantisch klassicisme, en het is slechts zijn romantisch element, wat het voor volslagen voosheid bewaart. Men hoede zich vooral voor het te uitsluitend afgaan op de schematiek der Duitsche litteratuurgeschiedenis. Klassicisme en Romantiek beide zijn van veel wijder strekking, en het beste der romantiek komt uit Engeland. Het romantisch historiebeeld kan voor een goed deel een herrijzenis der Middeleeuwen heten. Maar het is niet een wedergeboorte te noemen. Het is nog slechts een sprakelooze schim, die herrijst. Want niet de middeleeuwsche leer en geest, niet de middeleeuwsche poëzie, niet de middeleeuwsche kunst wordt begrepen, en herleeft. Dat alles zou eerst veel later komen. Het is een gedroomde middeleeuwsche sfeer, die trekt. Het hernieuwde gothicisme in de architectuur van Nicholas Hawksmoor en van Strawberry hill, de navolging der volksballade, de dilettantische verpoozingen van een Thomas Gray en de krampachtige mystificatie van Chatterton hebben met een waarlijke renaissance weinig gemeen. Nog minder is dit het geval met Ossian. Het geval Macpherson is volkomen eenig in de litteratuurgeschiedenis. Een middelmatig dichter, uitgaande van andere dan poëtische bedoelingen - want het was hem te doen om Schotsche | |
[pagina 358]
| |
glorie tegen Iersche - bevredigt met een driekwart-fraude de romantische, epische en sentimenteele behoefte van een gansche periode, van een kring zoo wijd als van Goethe tot Napoleon. En nog meer: hij sterker dan iemand anders accordeert in een volstrekt eigen en onvergetelijken toonaard de natuurvisie en de verledensvisie van zijn generatie. In de Ossian-poëzie vloeien natuurbeeld en historiebeeld samen in een klank en kleur, die grooteren dan Macpherson tot dicht en muziek zou bezielen. Nu heb ik evenwel tot slot nog een andere tegenwerping te verwachten en te beantwoorden. Ge zijt begonnen, zult U mij zeggen, met van wetenschap te spreken. Het natuurbeeld der 18e eeuw hebt ge ons geschetst als het product van een voorafgaande eeuw van ontdekking, uitvinding, onderzoek en berekening, en als de uitdrukking van bepaalde strekkingen van het logisch denken. Ook het historiebeeld hebt ge aanvankelijk in dat licht gesteld, toen ge het aan Montesquieu en Voltaire gedemonstreerd hebt. Maar met de wending der geesten na het midden der eeuw zijt ge overgegaan op de aesthetische appreciatie van natuur en verleden. Is hier voldoende consequentie betracht? Laat zich met name het historiebeeld der beginnende Romantiek als gelijkwaardig met dat van Bayle tot Voltaire vergelijken? Mijn antwoord luidt: ja, ik had het volle recht, van het intellectueele op het aesthetische over te gaan. Want het intreden van dien grooten nieuwen factor der aesthetische waardeering van natuur en historie is het groote cultuurfeit der 18e eeuw. Al houdt men mij voor, dat noch Gibbon, noch Möser, noch Adriaan Kluit romantici zijn geweest, het blijft er niet minder waar om, dat de impuls der Romantiek de intellectueele perceptie heeft bevrucht en bezield. Voor de natuurwetenschap beduidde de stroom van het romantisme enkel een voortgaan op den ingeslagen weg, maar met het gezicht op nieuwe zijpaden en een verder horizon. Ten opzichte van de historie beduidde hij een omzetting, een verrijking van het kenmiddel met de krachten der fantazie. Let wel, de geschiedblik van het romantisme is steeds gericht op een bepaald verleden van historische werkelijkheid. Het beeld, dat zich vertoont, moge nog zoo onnauwkeurig, nog zoo verdroomd of fantastisch zijn, het geldt niet meer de volkomen fictieve retrospecties van een Ariosto of d'Urfé. Men stelt zich kruisridders en monniken uit Engeland, Noorsche of Schotsche helden, kasteelen in Italië voor. En hier ligt de rechtvaardiging van de lijnen van mijn schets. Van | |
[pagina 359]
| |
dat historiebeeld der Romantiek, hoe vaag en onnauwkeurig ook, heeft de geschiedeniswetenschap, nu uitgerust met de stelselmatige en positieve kritiek, die inmiddels in de studeercel der antiquarische geleerdheid tot een bruikbaar werktuig geslepen was, haar oriënteering en haar bezieling gekregen. Eerst de liefde tot het verleden, in zijn eigen aard, die aan Voltaire en Montesquieu nog vreemd was, heeft de wetenschap in staat gesteld, om in de plaats van het oude, gestyleerde praalbeeld, dat Pierre Bayle had afgebroken, een nieuw en rijker en edeler historiebeeld op te bouwen, even zuiver en even betrouwbaar, zoo ook met een ander soort zekerheid, als het natuurbeeld, waardoor het tijdelijk in de schaduw was gedrongen. En even als dit nooit volbouwd.
Ze lijkt ons zoo veraf te liggen, de 18e eeuw, en ze schijnt ons wel vreemd geworden, met haar eenvoudige vormen, eerst vol speelsche gratie, dan vol zoeten weemoed, overgaande van lichtblauw en goud in de sombere tinten van een zachte zwaarmoedigheid, en nu sinds lang met haar naïeve illusies en ernstige verwachtingen gelogenstraft door het ruwe heden en weggezonken in een fijne sfeer van het idyllisch-serene. Wat zegt die eeuw ons nog? - Maar als wij van historie spreken, moeten wij eeuwen voor dagen tellen, ja somtijds voor de getijden van één dag. Dan is de 18e eeuw óns eergisteren, of wel de ochtend van den dag, dien wij besluiten. De moderne beschaving, om wier behoud wij nu strijden, brak aan met de 18e eeuw. Deze is het jongste tijdperk, dat onze historische blik waarlijk kan isoleeren, zooals een mensch den tijd van zijn grootvader als afgesloten kan zien. Wat er na volgt, is nog vervlochten in ons eigen leven. - Het is wel goed, voor wie voortgaat in den wind der eeuwen, even stil te staan en om te zien naar de plek, vanwaar hij in den ochtend vertrok. |
|