Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend[Boekbespreking van M. von Boehn's ‘Die Mode. Menschen und Moden im 17. Jahrhundert’]Ga naar voetnoot*M. von Boehn, Die Mode. Menschen und Moden im 17. Jahrhundert. F. Bruckmann A.G., München 1913.Een aardig prentenboek, doch in alles wat het meer wil zijn niet volmondig te prijzen. Op den omslag heet het ‘Die Mode im 17. Jahrhundert’, zoodat men een costuumgeschiedenis verwacht; eerst de binnentitel kondigt met ‘Menschen und Moden’ aan, wat het boek werkelijk is: een populair cultuurhistorisch beeld der 17de eeuw, met een bijzonder hoofdstuk over de kleederdracht, waaraan de illustratie uitsluitend gewijd is. Op dezelfde wijze is de 18de en de 19de eeuw reeds eerder door den schrijver behandeld (die echter eerst ditmaal ook de keuze der afbeeldingen zelf heeft bezorgd). De cultuurschildering is van de bekende soort, waarbij een aantal geruchtmakende faits divers uit mémoires en brieven, verbazingwekkende staaltjes van ruwheid, achterlijkheid en verwildering, aanhalingen uit reizigers en satirici, zotheden uit ‘Kleiderordnungen’, prijzen van prachtgewaden enz. tezamen het tijdbeeld moeten opleveren, dat zoodoende, de enormiteit als norm voorgesteld, pikzwart uitvalt. Daarbij hier en daar in een groven toon, dien ik met Johannes | |
[pagina 337]
| |
Scherr ten grave gedaald waande, en niet altijd getuigend van diepgaande historische kennis. Veel beter is het costuumhistorische hoofdstuk, waarin de ontwikkeling van verschillende kleedingstukken, b.v. het verband van kraag, haardracht en hoed, wel duidelijk wordt aangegeven. Ook daar zou overigens naar mijn oordeel de schrijver veel beter werk hebben kunnen leveren, wanneer hij, in plaats van zich te onderwerpen aan den slechten smaak van een publiek, dat geépateerd wil worden, ons rustig en eenvoudig costuumgeschiedenis had gegeven: hoofdstukken: de rok, van buis tot vest, van kraag tot bef, haar en hoed enz.. Over modes als de ‘rhingrave’ zouden zulke leerzame opmerkingen te maken zijn geweest. Ook in dit hoofdstuk is het verband met de illustratie nog te zwak. Waar de schrijver een bepaalden modeovergang bespreekt en op afbeeldingen wijst als voorbeeld daarvan, vindt de lezer doorgaans die afbeeldingen of in het geheel niet of op een geheel andere plaats (p. 102, 110, 121, 130, 136). Dit is voor een deel er aan te wijten, dat de prenten, zooals de schrijver verzekert, streng chronologisch gerangschikt zijn. Echter is die rangschikking niet overal nauwkeurig. Zoo is b.v. het costuum op het prentje naar Bolswert (p. 133) een twintigtal jaren ouder dan het voorafgaande op p. 131 naar De Hooch, evenzoo dat op p. 130 (Coques) ouder dan dat op p. 128; dat op p. 149 (Le Nain) ouder dan vele eerdere. Zelfs voor de twee portretten van Ter Borch (tusschen p. 112 en 113), waar inderdaad de catalogus van de Alte Pinakothek als signatuur van het eene GT 1642 aangeeft, zou ik op grond van het costuum willen twijfelen, of daar niet 1662 is te lezen. Verreweg de meeste afbeeldingen zijn naar het werk van Nederlandsche kunstenaars (108 tegen 67 Fransche, 30 Duitsche enz.). De schrijver schat dan ook Holland's cultuurbeteekenis in de 17de eeuw zeer hoog (p. 63 ff., 111 ff.). Des te vreemder is het, dat de tekst zoo in het geheel geen bekendheid met Hollandsche geschiedenis verraadt, en het tafereel, dat zelfs voor het Duitschland na den dertigjarigen oorlog al te duister is, zoo vreemd afsteekt bij de voorstellingen, die de kostelijke prentjes naar onze meesters in ons wekken. |
|