Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
UtopiaGa naar voetnoot*G. Dudok, Sir Thomas More and his Utopia. Academisch proefschrift. Paris v.h. Kruyt, Amsterdam 1923.Om de Utopia te verstaan, moet men alles wat Humanisme en Renaissance heet, buitengewoon goed kennen. Om het Humanisme en de Renaissance te begrijpen, moet men de Oudheid goed kennen,... en de Middeleeuwen. Om de Middeleeuwen eenigermate te verstaan, moet men de geschiedenis van de Kerk beheerschen. Ten slotte is het noodig, dat men, om met al zijn kennis van geestelijke dingen niet verkeerd te loopen, ook de politieke geschiedenis van den tijd goed kent. Zoodat men wel zeggen mag, dat een cultuurhistorische behandeling der Utopia nu juist niet tot de gemakkelijkste onderwerpen behoort. De schrijver van deze dissertatie heeft zich van dat alles rekenschap gegeven en moedig zijn poging gewaagd. Uit zijn boek straalt een groote mate van warmte, er staan heel veel aardige dingen in, en men zal het met genoegen lezen. Ik zou het zoo gaarne volmondiger prijzen. Wat mij dit belet kan ik niet beter noemen dan de historische naïveteit van den schrijver. Men vraagt zich met eenige ongerustheid af, welken indruk de bedenkelijk oppervlakkige historische uiteenzettingen van dit boek zullen maken. De bladzijden over de Middeleeuwen zijn toch waarlijk al te onvoldragen. Als een typeerende kleinigheid, lang niet de ernstigste fout voorwaar: op p. 43 geldt de leus van 1793: Guerre aux châteaux (niet ‘palois’) paix aux chaumières, als die der Jacquerie van 1358. De wijze, waarop op p. 137 als een gewichtige ontdekking wordt meegedeeld, dat de syphilis in 1494 in Europa doordrong, en dat More er misschien wel door Linacre van gehoord kan hebben, wekt een glimlach. Over het tijdperk van Hendrik VIII zelf heeft de schrijver ook slechts naïeve denkbeelden. Hij kent de boeken niet. Had hij hierover Pollard en Fisher gelezen, en over de ideeëngeschiedenis Troeltsch's Soziallehren en de History of Political Theory van de gebroeders Carlyle, dan zou hij anders geschreven hebben. Hoe kan men over een onderwerp schrijven, dat zoo herhaaldelijk en van nabij Erasmus raakt, blijkbaar zonder Allen te kennen! Die historische onervarenheid en roekeloosheid maakt, dat er geen | |
[pagina 308]
| |
vastheid en eenheid in het boek gekomen is. De schrijver blijft verbaasd staan voor de tegenstrijdigheden en inconsequenties, die hij in More's figuur opmerkt. Nu wil ik niet zeggen, dat die tegenstrijdigheden zich geheel zouden hebben opgelost, wanneer hij dieper was gegaan. In de Renaissance blijft voor ons altijd veel, waarvan wij de samenbestaanbaarheid nauwelijks kunnen beseffen. En More is daarvan een uitstekend voorbeeld. De puzzle der Utopia blijft, de grens te vinden tusschen ernstige bedoeling en luchtige scherts. Dat heeft Dr Dudok zeer goed begrepen, doch hij verspert zich een weinig den weg tot het juiste inzicht, door eerst als van een onomstootelijk feit uit te gaan van de veronderstelling, dat More een hervormer wenschte te zijn, en overtuigd moet zijn geweest van het verwezenlijkbare van zijn denkbeelden, om dan later te moeten opmerken, dat More zelf zijn geschrift toch niet te ernstig wilde zien opgenomen. Ik wil voor de beoordeeling van dien graad van ernst nog een paar uitingen van Erasmus over de Utopia aanhalen. Dr Dudok vermeldt op p. 107 uit Erasmus' briefje aan Guillaume Cop, van 24 Febr. 1517 (Allen no. 537) alleen de woorden: ‘...als gij de bronnen zelf wilt aanschouwen, waaruit bijna al de euvelen van den staat voortspruiten’. Doch daaraan gaat onmiddellijk vooraf: ‘Indien gij More's Utopia nog niet gelezen hebt, bestel het dan, als gij eens wilt lachen, wat zeg ik, als gij de bronnen enz.’. Den 24en April 1518 schrijft Erasmus aan Cuthbert Tunstall (Allen no. 832) More beklagende om zijn hofambt: ‘Maar intusschen komt er niets uit Utopia, om over te lachen, en hij houdt voorzeker meer van lachen dan van hoog op een staatsiezetel te zitten’. In plaats van ‘lachen’ zou men hier ‘ridere’ ook door ‘zich vermaken’ kunnen vertalen. Elders weer schrijft Erasmus zonder op het schertsend karakter van het geschrift den nadruk te leggen: aan Antonie Clava (Febr. 1517, Allen no. 530): ‘Als ge More's Utopia leest, zult ge u plotseling in een andere wereld verplaatst wanen: zoo nieuw zijn daar alle dingen’. Hier ligt de eigenlijke kern van de opvatting der Utopia: een verplaatst worden in een andere wereld, met slechts theoretische betrekkingen tot de werkelijke. Dat is het streven van de echte Renaissance-geesten: Rabelais, Ariosto. Wat hen onweerstaanbaar trekt is het paradoxale om zijns zelfs wil. Erasmus merkt het op van More en van Colet beiden. More, zegt hij, ‘houdt vooral van Declamationes (de Lof der Zotheid is zulk een Declamatio) en, in deze, van paradoxale onderwerpen, wijl daarin een scherper | |
[pagina 309]
| |
oefening van het vernuft ligt. Vandaar dat hij als jongeling een dialoog in den zin had, waarin hij Plato's gemeenschap van bezit, tot van de vrouwen toe, verdedigde.’ (Allen no. 999 l. 251 ss.) Ligt daar niet een stukje voorgeschiedenis van de Utopia? Wie die onttrokkenheid van de Renaissance kent, verbaast zich minder over de schijnbare afwijkingen van het hooge ideaal in de Utopia zelf, en over de eigenschappen van den werkelijken More, die volstrekt niet utopisch was. De trouwe katholiek, streng in zijn veroordeeling van ketters, de Engelsche nationalist, die jaren met een Fransch humanist kijft over een punt van patriotische gevoeligheid, zij zijn tenslotte toch met den schrijver der Utopia te rijmen, al is het niet gemakkelijk. In een aanhangsel bespreekt Dr Dudok de tooneelstukken die over More geschreven zijn. Hij heeft er zes gevonden, het laatste van 1791, doch neemt zich voor, verder te zoeken. Ongetwijfeld zal hij dan ook Thomas More door Henriette Roland Holst vinden. |
|