Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
[Renaissance en Nieuwe Tijd]Rosencrantz en GuildensternGa naar voetnoot*Hoe kwam Shakespeare aan de namen van de twee hovelingen, ‘Rosencrantz and gentle Guildenstern’, die aan Hamlet voor den tijdgenoot wellicht het meest de Deensche lokale kleur hebben bijgezet? Wat er ook te vinden was in de Histoires tragiques van Belleforest, niet ‘Guildenstern and gentle Rosencrantz’, laat staan in het oorspronkelijke verhaal van Saxo Grammaticus, dat Shakespeare trouwens niet kende. De vraag, meer curieus dan belangrijk, is, voorzoover mij bekend, op de volgende wijzen beantwoord. Hamlet noemt de beide edelen zijn studiegenooten uit Wittenberg. Welnu, onder de ingeschrevenen aan de universiteit aldaar komen in de 16e eeuw de beide namen voor. Hieruit waagde Julius Grosse de gevolgtrekking, ‘dat Shakespeare met een troep Engelsche tooneelspelers in Duitschland, ook in Wittenberg was geweest, en van zijn omgang met Deensche studenten in Hamlet partij getrokken had’. Maar Professor Elze, wien Grosse zijn conjectuur meedeelde, zeide: ‘Dat beduidt niets. De namen Rosenkranz en Güldenstern zijn in Denemarken en Zweden zoo veelvuldig en gewoon, als bij ons Müller en Schulze’Ga naar voetnoot1. Inderdaad, het feit van die inschrijvingen zou alleen dan een zoo ver gaande gevolgtrekking rechtvaardigen, wanneer het in zich zelf zeer bijzonder was. Doch dat is het geenszins. Het bezoek van Duitsche universiteiten behoorde tot de opvoeding van een Deensch edelman, en daaronder stond begrijpelijkerwijze Wittenberg bovenaan. Enkel uit het Dansk Biografisk Lexikon van C.F. Bricka, sub vocibus Rosenkrantz en Gyldenstjerne, kan men aanstonds een reeks van gevallen noteeren, dat dragers van die namen te Wittenberg gestudeerd hebbenGa naar voetnoot2. Morton Luce heeft, zonder een bepaalde gevolgtrekking te maken, gewezen op een notitie met het jaartal 1577 in een Duitsch Album amicorum: ‘Jörgen Rossenkrantz, P. Guldenstern’Ga naar voetnoot3. Maar hier- | |
[pagina 311]
| |
mee is ter opheldering van Shakespeare's bekendheid met die namen niets aan te vangen, en het feit dat een Rosenkrantz en een Gyldenstjerne samen reisden, heeft niets opmerkelijks, want de beide familiën waren veelvuldig aan elkaar verwant. De Rosenkrantz eindelijk, die bij de troonsbestijging van Jacobus I onder het Deensche gezantschap optreedtGa naar voetnoot1, helpt niet, om zijn makker Guildenstern te verklaren, en komt bovendien voor Hamlet wat te laat. Het onbevredigende van de gemaakte gissingen heeft mij aanleiding gegeven, een vele jaren geleden opgemerkte bijzonderheid eens nader te onderzoeken. Misschien geeft zij, zoo geen stelliger, dan toch een minder avontuurlijke verklaring. Zoo zeker als het is, dat de namen Rosenkrantz en Gyldenstjerne in het Skandinaafsche Noorden algemeen bekend waren, even zeker waren zij voor Shakespeare ongewoon. Hij moet ze ergens toevallig gezien of gehoord hebben, hoogstwaarschijnlijk tezamen, en geweten hebben, dat het adellijke Deensche namen waren. Onder de kopergravuren van Jacob de Gheyn den Tweede (circa 1565 tot 1629) bevindt zich een portret van den beroemden Deenschen sterrekundige Tycho Brahe (1546-1601). Zij vertoont hem als half-figuur, en face, blootshoofds, onder een architectuur-boog beladen met de namen en wapens van 16 kwartierenGa naar voetnoot2. Tycho draagt kort haar, langen knevel en puntbaard, een nauwsluitend wambuis, daarover een mantel met opstaanden kraag, voorts plooikraag en manchetten; in de linkerhand houdt hij een handschoen, de rechter rust op de vensterbank, waarop ook een baret met een kleine veer ligt. Om den hals draagt hij een portretmedaillon van Frederik II van Denemarken, aan een dubbele keten; lager hangen nog twee dubbele ketens, waarvan de bovenste de Olifants-orde draagt. Op het base- | |
[pagina 312]
| |
ment van den steenen boog staat de zinspreuk ‘Non haberi Sed esse’ ter weerszijden van een tablet met het opschrift: ‘Effigies Tychonis Brahe Ottonidis Dani Dn̄i de Knvdstrvp et arcis Vranienbvrg in insvla Hellisponti Danici Hvaena fvndatoris Machinarvmqve astronomicarvm in eâdem dispositarvm inventoris et strvctoris aetatis svae anno 40. anno dn̄i 1586 compl.’. Daaronder: ‘JDGheijn Fe.’ - De namen der kwartieren luidden op de gravure: Indien Shakespeare bij geval deze prent gezien heeft, dan wist hij, hier in de voorvaderen van den beroemden Deen een keur van adellijke Deensche namen voor zich te hebben. Zeer goed zou hij dan daaruit de beide welke hem het meest mondden, voor de twee bijpersonen van zijn drama gekozen kunnen hebben. Is zulk een mogelijkheid tot een waarschijnlijkheid te maken? Waarschijnlijkheid is uit der aard het hoogste wat hier te bereiken valt. Alzoo eerst de vraag: kan Shakespeare de prent gekend hebben, eer hij den Hamlet had voltooid? Wanneer men moet aannemen, dat De Gheyn gewerkt heeft naar een geschilderd voorbeeld, dan heeft het jaartal 1586 betrekking op de schilderij en niet op de gravure. Inderdaad vermeldt Petrus Gassendus in zijn Leven van Tycho Brahe, dat deze zich tegen het einde van 1586 heeft laten schilderen door den Augsburgschen meester Tobias Gemperlin, dien hij reeds omstreeks 1576 op zijn reis door Duitschland in dienst genomen hadGa naar voetnoot1. Dit portret zal men derhalve voor het | |
[pagina t.o. 313]
| |
[pagina 313]
| |
origineel van De Gheyn moeten houden. Doch wanneer hij daarnaar de gravure heeft vervaardigd, is niet uit te maken. Het vroegst gedateerde werk van De Gheyn is van 1587. Hij was toen ongeveer 22 jaar, en nog kort te voren als leerling van Hendrik Goltzius te Haarlem werkzaam. De kwaliteit van die eerste zekere prent, een ontwerp voor een schotelGa naar voetnoot1, zou ons zeer wel toelaten, ook het uitstekende portret van Tycho reeds omstreeks 1587 te stellen. Verscheidene Nederlandsche graveurs hebben reeds zeer jong meesterstukken voortgebracht. Toch is het misschien veiliger, voor het ontstaan van het portret een ietwat lateren tijd aan te nemen. Tusschen 1590 en 1600 hebben verschillende Hollandsche geleerden en uitgevers in betrekking gestaan tot Tycho Brahe. Johan Isaacsz. Pontanus, de geschiedschrijver, was omstreeks 1594 onder zijn leerlingen op HvenGa naar voetnoot2, Willem Jansz. Blaeu, de kaartmaker, evenzoo in 1591Ga naar voetnoot3. Jacob Floris te Amsterdam heeft omstreeks 1595 aardglobes voor Tycho vervaardigdGa naar voetnoot4. Nadat hij Denemarken verlaten had, zond Tycho in 1598 den jongen Frans Gansneb Tengnagel, later zijn schoonzoon, naar Holland, om over de mogelijkheid van een verhuizing naar Holland te spreken. Zoowel de Prins als Oldenbarnevelt, alsook Scaliger te Leiden, beloofden voorspraak bij de Staten van HollandGa naar voetnoot5. Aanleidingen genoeg derhalve, die ons een opdracht aan De Gheyn om Tycho's beeltenis te graveeren, begrijpelijk maken. Doch te bewijzen is het bestaan der gravure slechts vóór 1602. In dat jaar toch verschijnt in de tweede uitgave van de Astronomiae Instauratae MechanicaGa naar voetnoot6 Tycho's portret met de baret op het hoofd, dat een gewijzigde en symmetrisch omgewende navolging van de prent van De Gheyn moet zijnGa naar voetnoot7. Dat zij niet De Gheyn's voorbeeld kan zijn, is te bewijzen als volgt. De kwartieren, die op de hiernevens gereproduceerde prent Hønnor en Belker heeten, luiden op de prent met de baret: Rønnor en | |
[pagina 314]
| |
Stormvase. Dat zijn twee genealogische verbeteringen. De grootmoeder van Tycho's moeder Beate Bille heette Margrete Rønnov. De moeder van deze laatste was Birgitta, dochter van Christiern Nilsson Vasa. Zij huwde eerst Erik Turesson Bjelke, na diens dood Claus Rønnov (1454)Ga naar voetnoot1. In den kwartierstaat, zooals die aan het portret blootshoofds ten grondslag lag, had men bij vergissing voor het kwartier Vasa of Stormvase den naam van Birgitta Vasa's eersten man, Bjelke, gezet. Toen het portret met de baret op gemaakt werd, was deze fout, mitsgaders die van Hønnor voor Rønnor, verbeterd, misschien door Tycho's eigen hand. Ook het wapen van Bjelke, met drie dwarsbalken, was door dat van Vasa, met de schoof of rijsbundel, vervangen. Aangezien het ondenkbaar is, dat deze genealogische fouten later waren ingeslopen, moet derhalve het portret blootshoofds ouder zijn dan dat met de baret op, dus ouder dan 1602. Wat den tijd betreft is er derhalve niets wat ons verhindert, aan te nemen, dat Shakespeare het portret van Tycho Brahe gezien heeft, toen hij, in 1601 en 1602, met de bewerking van Hamlet bezig wasGa naar voetnoot2. Kan men verder gaan, en van eenige waarschijnlijkheid spreken? Nederlandsche prenten vonden ongetwijfeld in vrij grooten getale terstond na hun verschijnen den weg naar Engeland. Op het gebied van prentkunst was het Engeland van Elizabeth nog in hooge mate afhankelijk van de Nederlanden. Sidney Colvin noemt de graveerkunst in Engeland ‘imported from the Low Countries’, en de oudste Engelsche prentkunst een schamelen nagroei, waarvan het zaad door Nederlanders in den Engelschen bodem is gestrooid. Tal van graveurs uit | |
[pagina 315]
| |
de Nederlanden zijn ook in Engeland werkzaam geweest, zoo bij voorbeeld Thomas Geminus, Jodocus Hondius, Marcus Gheraerts, de bekende broeders Frans en Remigius Hogenberg. Theodoor de Bry is tweemaal in Engeland geweest (1586-1588), en graveerde afbeeldingen voor de Engelsche vertaling van Lucas Wagenaer's Spieghel der Zeevaerdt. Crispijn van de Passe had voor zijn waar handelsrelaties met Engeland, en maakte in 1592 twee beeltenissen van koningin Elizabeth. Bij C. Danckaerts te Amsterdam verscheen een naamlooze uitgave The Cittie of London, productie direct voor de Engelsche markt derhalveGa naar voetnoot1. Een vermoeden, dat ook het werk van den voortreffelijken De Gheyn spoedig in Engeland bekend zal zijn geweest, heeft dus niets gewaagds. In het bijzonder een portret van den beroemden astronoom Tycho Brahe moet haast wel den weg daarheen gevonden, en de aandacht getrokken hebben. Juist omstreeks den tijd, dat Shakespeare aan Hamlet gewerkt moet hebben, is Tycho gestorven: 14 October 1601, en de belangstelling voor zijn beeltenis dus ongetwijfeld levendig geweest. De aannemelijkheid van mijn veronderstelling laat zich nog van een anderen kant verhoogen, namelijk door te letten op de spelling der beide namen op de gravure van De Gheyn en bij Shakespeare. De schrijfwijze, die in de jongere Hamlet-uitgaven gebruikelijk is: Rosencrantz en Guilderstern, is niet oudGa naar voetnoot2. In de eerste Quarto van 1603 heeten zij Rossencraft en Gilderstone of Guilderstone, in de tweede Quarto van 1604, Rosencraus en Guyldensterne, eenmaal Guyldersterne, evenzoo in de volgende, die geen zelfstandige waarde hebben. In de eerste Folio, is het Rosincrance (Rosincrane, Rosincran) en Guildensterne (-stern); in de twee volgende Folio's Rosincrosse, (-cros, -cross) en Guildenstare (-star). De eerste Quarto heeft, gelijk men weet, minder gezag dan de tweede, en de vormen Rossencraft en Gilderstone kunnen dan ook onmogelijk de meest oorspronkelijke zijn; zij kenmerken zichzelf als verbasteringen. Om uit te maken, hoe Shakespeare de namen heeft geschreven, moet men die vormen met elkaar vergelijken, welke het dichtst tot een juiste spelling naderen, want de beide namen berusten toch in ieder geval op die der twee Deensche geslachten. Dit zijn der- | |
[pagina 316]
| |
halve die van Quarto 2. Men komt dan tot de slotsom, dat Shakespeare geschreven zal hebben: Rosencrans en Guyldensterne. De Gheyn's gravure heeft (voorzoover ik weet in alle staten en navolgingen): Rosenkrans en Guldensteren. Guyldensterne representeert reeds een adaptatie aan Engelsche vormen. Aangezien nu -krans niet de meest gebruikelijke vorm van den Deenschen naam is, die in dien tijd veeleer -tz, -dtz of -ds zou hebben, wordt de waarschijnlijkheid, dat Shakespeare de namen aan de gravure ontleende, door de vergelijking der schrijfwijzen lichtelijk verhoogdGa naar voetnoot1. Exeunt Rosencrantz & Guildenstern. |
|