Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[Boekbespreking van C.H. Becker's ‘Islamstudien. Vom Werden und Wesen der Islamischen Welt’]Ga naar voetnoot*C.H. Becker, Islamstudien. Vom Werden und Wesen der Islamischen Welt. Erster Band. Quelle und Meyer, Leipzig 1924.Men zou, dunkt mij, kunnen beweren, dat de ontwikkelde leek tegenwoordig vreemder staat tegenover den Islam dan tegenover godsdiensten en beschavingen van het oude Indië en het Verre Oosten. Zekere vertrouwdheid met Vedântische en Boeddhistische voorstellingen, met kunst en wijsheid van China en Japan, vloeit hem sedert lang van allerlei zijden toe. Het oriëntalisme in onze hedendaagsche cultuur betreft slechts bij uitzondering den Islam als zoodanig. Perzische en Voor-aziatische weefkunst en keramiek, en zelfs miniatuur-kunst en Omar Chajjâm, brengen met den godsdienst en de beschaving der moslimsche wereld slechts in zwak contact. Alleen degenen, die in eenige geestelijke betrekking staan tot koloniale dingen, treden doorgaans den Islam nader. Het is daarom van gewicht, wanneer een Islamist van naam zijn onderwerp behandelt van een algemeen cultuurhistorisch gezichtspunt, dat geschikt is, ook buiten den kring der koloniaal-geïnteresseerden belangstelling te wekken. C.H. Becker, vroegtijdig uit de geleerdenloopbaan tot praktisch staatkundige werkzaamheid geroepen, heeft van zijn tot dusver verschenen publicaties in het aangekondigde werk negentien samengevat. Niet alle daarvan zijn populair genoeg om een grooter lezerspubliek te boeien, eenige evenwel zijn juist berekend om een leemte in de algemeen historische noties aan te vullen. Men vindt hier de studie ‘Der Islam als Problem’ terug, waarmede Becker in 1910 zijn tijdschrift Der Islam opende, gevolgd door drie opstellen: ‘Der Islam im Rahmen einer allgemeinen Kulturgeschichte’, ‘Der Islam als Weltanschauung’, en ‘Islam und Wirtschaft’, onderscheidenlijk uit 1921, 1917 en 1916. Van de groep verhandelingen ‘Zur Religionsgeschichte des Islam’ valt in het bijzonder ‘Christentum und Islam’ te noemen. Becker's richting en methode als cultuurhistoricus kunnen voor velen met twee woorden worden aangeduid door de groote namen te noemen van de beide meesters, met wie hij in zijn jonge jaren te Heidelberg heeft verkeerd, en op wie hij zich herhaaldelijk met vereering beroept: Max Weber en Troeltsch. Met hen zoekt Becker het | |
[pagina 226]
| |
geschiedverloop in groote ideëele eenheden te vatten en te scheiden, met hen legt hij sterken nadruk op de economische factoren ter verklaring van het geestelijke. Het onderzoek naar den oorsprong en de eerste uitbreiding van den Islam verkeert sedert tal van jaren in een phase van zeer radicale kritiek. Op de grondslagen, door Nöldeke, Wellhausen, Goldziher en Snouck Hurgronje gelegd (aan deze vier draagt Becker zijn werk op) hebben de jongeren voortgewerkt. In 1905 gaf Leone Caetani het eerste deel in het licht van zijn (onvoltooid gelaten) reuzenwerk Annali dell' Islam. Vervolgens heeft de geleerde prins-socialist in zijn Studj di storia orientale (1911, 1914) een proeve gegeven van marxistische verklaring van het ontstaan van den Islam. Becker staat van de zienswijze van Caetani niet zoo heel ver af. Ook hij is geneigd, het godsdienstig element als primaire oorzaak en drijfkracht zoo gering mogelijk te stellen. ‘Wirtschaftliche Momente haben die Bewegung erzeugt; die Religion aber hat bloss als einigendes Schlagwort gedient’ (p. 397). ‘Man könnte sogar die Frage aufwerfen, ob nicht die ganze Bewegung auch ohne den Islam denkbar gewesen wäre’ (p. 69, eerder Cambridge Mediaeval History II, p. 332). Zonder het gewicht der economische factoren te willen loochenen, moet ik bekennen, dat Becker's voorstelling mij als historische verklaring niet bevredigt. Om een zoo verbazingwekkend verschijnsel als de plotselinge expansie van den Islam te begrijpen, geeft mij Wellhausen's bondige inleiding van Das Arabische Reich und sein Sturz, waar de macht van de theocratische idee als staat- en maatschappij-vormende kracht zoo klaar is omlijnd, meer houvast dan Becker's of Caetani's uiteenzettingen. In aansluiting aan Troeltsch ontwikkelt Becker de belangwekkende these, dat de beschaving van den Islam, gelijk zij zich in de eerste eeuwen van het chaliefenrijk gevormd heeft, eigenlijk niet veel meer is dan een laat geboren dochter van het hellenisme. Het aandeel van het Arabische volk als zoodanig in die cultuurschepping acht hij zeer gering. De Islam zelf bezit voor hem nog minder oorspronkelijkheid, dan vroegere onderzoekers daaraan hadden gelaten. Veel verder gaande dan Snouck Hurgronje en Goldziher, verklaart Becker bijna het gansche godsdienstleven van den Islam als ontleening aan christelijk voorbeeld. De wereld van den Islam, betoogt Becker, is dan ook verbonden met het Westen; de groote cultuurgrens valt niet tusschen Azië en Europa, maar in Azië zelf beoosten den Islam. Eerst na de Middel- | |
[pagina 227]
| |
eeuwen, meent hij, is het essentieel verschil tusschen het Christelijke Westen en het Moslimsch Voor-Azië overwegend geworden. Becker's levendig, bijna hartstochtelijk betoog prikkelt in hooge mate tot tegenspraak. Het zou niet moeilijk vallen, meer dan één zwak punt in zijn bewijsvoering aan te wijzen. Doch deze aankondiging is daarvoor de plaats niet. Zij dient slechts, om een ruimer schaar van belangstellenden dan gewoonlijk met Oostersche studiën in aanraking komt, opmerkzaam te maken op een uitstekende gelegenheid, grondige en helder voorgedragen kennis van den Islam in hun gezichtskring op te nemen. |
|