Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend[Boekbespreking van Ernst Walser's ‘Die Theorie des Witzes und der Novelle’]Ga naar voetnoot*Die Theorie des Witzes und der Novelle nach dem De sermone des Jovianus Pontanus. Ein gesellschaftliches Ideal vom Ende des XV. Jahrhunderts von Dr. Phil. Ernst Walser. Trübner, Strassburg 1908.Welk een veelbelovend veld van onderzoek zoowel voor de aesthetica en de psychologie als voor de cultuurgeschiedenis zou men vóór zich vinden tot een historische behandeling van het komische. Maar hoe moeilijk te bewerken tevens. De puzzle's, die hier bij elke schrede wachten, hebben waarschijnlijk tot nu toe de cultuur- en litterair-historici afgeschrikt, waar onder de philosofen zelf eerst in de laatste jaren wat overeenstemming en gevoel van vastheid begint te komen. Lamprecht heeft in zijn Deutsche Geschichte een enkele maal een treffende opmerking, die het onderwerp uit de verte raakt, maar verder ligt het, voorzoover mij bekend, nog vrijwel onaangeroerd. Het is een verdienste van den schrijver, iets in die richting te hebben beproefd. Hij geeft een systematische uiteenzetting van de theorie van het geestige, zooals de Napelsche humanist Jovianus Pontanus (1426-1503) die ontwikkelt in een geschrift de Sermone. Een uitvoerige analyse van dezelfde stof bij Aristoteles, Cicero en Quintilianus laat hij voorafgaan, om de afhankelijkheid van den humanist van zijn klassieke voorbeelden te doen uitkomen. Deze gaat zeer ver; veel dieper dan Cicero's oppervlakkige bespiegelingen komt Pontanus niet, maar als het essen- | |
[pagina 224]
| |
tieele verschil tusschen het standpunt van den humanist en den Romein wijst de auteur er op: hoe hier de geestigheid in strekking en waarde slechts beoordeeld wordt naar haar nut in het forensisch streven, daar de geestigheid om haar zelfs wil als element van sociale volmaaktheid wordt beschouwd. Voor cultuurgeschiedenis levert het werkje van Walser niet veel op; trouwens het is van opzet meer literair-historisch, daarbij in een vorm en stijl, die mij verre van helder is. Ook de zonderlinge figuren, waarmede de schrijver zijn eigen opvattingen en die van Pontanus in beeld tracht te brengen, dragen voor mij tot de duidelijkheid niet bij, zooals op p. 123, waar het gelukkig bereikte slotresultaat gevierd wordt met een vertooning, waarbij op de namen: Cento novelle antiche, Boccaccio (met een vraagteeken), Poggio en Pontano, samen aan een staak geregen, vuurpijlen van verschillend kaliber worden afgeschoten uit vier batterijen, genaamd: Italienische Ethik, Italienische Sprache, Antike Ethik en Antike Rhetorik. Voor den historicus zou toch, dunkt mij, een geheel andere methode aangewezen zijn. Zeker moet men de theorie van het komische in de verschillende tijden en bij verschillende volken bestudeeren. De meest verrassende verschillen (trouwens die treffen ook nog onder de moderne theorieën) en de bijzondere ontoereikendheid van de oudere verklaringen zullen daarbij opvallen. Met hoeveel verbazing vond ik indertijd, dat door de Indiërs zelfs niet bij benadering een begrip, aan ons ‘komisch’ verwant, wordt geformuleerd. Dikwijls zal in die verschillen het verband met den volksaard duidelijk zijn, zooals bij Cicero's advocatenstandpunt en zijn leer: ‘haec enim ridentur vel sola vel maxime quae notant et designant turpitudinem aliquam non turpiter’ (de Oratore, II 58). Maar eerst uit den overgeleverden voorraad komische stof zelf zou men kunnen komen tot het vaststellen van bepaalde kategorieën van komiek, die voor volken en perioden karakteristiek zijn, daarbij ook lettende op datgene, wat vroegere geslachten komisch aandeed en het ons niet meer doet, en omgekeerd, wat ons komisch schijnt in hetgeen de scheppers als diepe ernst voelden. Een aantrekkelijk onderwerp, maar niet gemakkelijk. |
|