Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
BoekbesprekingenBelegen schertsGa naar voetnoot*Paul Lehmann, Die Parodie im Mittelalter. Drei Masken Verlag, München 1922.Er is nauwelijks iets zoo belangrijk voor het verstaan van een tijd als het komische, dat die tijd voortbracht. Men zou, wat paradoxaal, kunnen zeggen: voor het verstaan van de zestiende eeuw in Frankrijk kan ik eerder Ronsard en Montaigne missen dan Rabelais. Eerst door den toets van scherts en spot leert men den ernst recht proeven. Van de komische genres der middeleeuwsche litteratuur heeft Paul Lehmann zich tot één onderdeel bepaald: de parodie, dat wil zeggen de formeele nabootsing van een bekend veronderstelden tekst, met een omkeering of verdraaiing van den zin en een komische bedoeling. Alleen de Latijnsche parodie wordt inderdaad behandeld. De schrijver kiest daartoe een streng wetenschappelijken vorm. Hij spreekt minachtend van ‘jene Fanfaren und Reklameplakate, die heute die Mystik und Gotik, morgen die primitive Erzählungskunst und Anekdotenfülle modern, anziehend zu machen suchen’. Hij wil direct werken door de philologisch-kritische behandeling van de stof, en door die stof zelf: in een, nog niet verschenen ‘Textanhang’ wordt de publicatie der voornaamste parodistische stukken beloofd. Dit strenge standpunt is respectabel. Of het doeltreffend is, m.a.w. of zoo het onderwerp duidelijk genoeg wordt blootgelegd voor den breeden kring, die het ware publiek is der historische wetenschap (haar voorrecht en haar gevaar), is een andere vraag. Er zijn middenwegen; men denke slechts aan de even suggestieve als streng wetenschappelijke verhandelingen van den man, aan wien Lehmann zijn werk opdraagt: Karl Vossler. Doch dit zij geenszins als een afkeuring bedoeld; wie zich genoegzaam voor de Middeleeuwen interesseert om waard te zijn ze te bestudeeren, zal in dit boek een gids vinden op een buitengewoon moeilijk te bewandelen terrein. Want ook dit moet vooropgesteld worden: er is bijna geen onderwerp, dat zooveel speciale kennis eischt van | |
[pagina 220]
| |
litteratuur, liturgie, kerkgeschiedenis als dit. Het zou bijna niet mogelijk zijn, het losjes te behandelen, zonder in te gaan op de philologisch-kritische vragen, die het onderwerp stelt. En er zouden niet velen te vinden zijn, in staat het te behandelen als de leider der Münchensche school van middeleeuwsch-latijnsche philologie. De parodie in de Middeleeuwen is voor negen tiende van kerkelijken aard. Deze parasiet tiert slechts op heiligen voedingsbodem. De middeleeuwsche parodieën zijn voor het overgroote deel profaneerend, ja blasphemisch in den hoogsten graad. In dit verband mag er wel even op gewezen worden, dat de niet-katholieke schrijver bij dezen arbeid de medewerking heeft genoten van verscheiden katholieke geestelijken, blijkbaar met hem overtuigd: ‘Wer sich an der Profanierung der Bibel stösst, kann das Mittelalter nicht verstehen’ (p. 124). Wie liever niet hoort, hoe de geestelijkheid zelf in de Middeleeuwen werd gesmaad, doet beter, het boekje niet te lezen. Het heiligste wordt niet ontzien. Daar zijn parodieën van het Evangelie, zooals het geldevangelie, dat de hebzucht der curie geeselt, van de mis, zooals de ‘Sauf- und Spielmessen’, van de lijdensgeschiedenis, zooals de weinig bekende satire over den Guldensporenslag: Passio Francorum secundum Flemingos, welke toevallig door den Engelschen kroniekschrijver Adam van Usk is overgeleverd, van het Ecce homo, van orde-regelen, van preeken, van litanieën en gebeden, van grafschriften, van pauselijke bullen en decreten. Al deze producten zijn in het Latijn geschreven en doorspekt, dikwijls op de kunstigste en geestigste wijze, met Bijbelwoorden en wendingen uit de liturgie. Dat wil zeggen, dat zij door geestelijken gemaakt zijn. Wie hiervan schrikt, kan zich aanstonds herinneren, dat het veelal geestelijken waren, die men als de enfants perdus der Kerk zou kunnen beschouwen: de vaganten of goliarden, de zwervende scholieren der twaalfde eeuw. Doch niet alle middeleeuwsche parodieën van heilige teksten of dingen stammen uit de kringen der goliarden. ‘Viele, - zegt Lehmann (p. 174) -, sind in der Studierstube erdacht und haben zumeist in den Büchern der Gelehrten gelebt.’ Er is voor hem, die ongaarne zijn bewondering voor het hecht en algemeen geloof der middeleeuwers geschokt ziet, een beter en afdoender geruststelling. De middeleeuwsche parodie keert zich met haar smalende of bespottende bedoeling eigenlijk nooit tegen het geloof zelf, hoezeer zij er de termen van door het slijk sleurde. ‘Der mittelalterliche Mensch konnte etwas | |
[pagina 221]
| |
profanieren und sich damit amüsieren, ohne es zu persifflieren. Die Parodisten spielen mehr leichtfertig als schändlich mit Hohem und Heiligem’ (p. 14). De spelers- en drinkersmissen hekelen de losbandigheid, niet de Kerk. Wel valt men door de parodie de misbruiken der Kerk aan, de hebzucht der curie en der geestelijkheid in de eerste plaats, dan ook het leven der monniken, en dit alles met een felheid en een overdrijving, die voor niets staat. Daardoor rijst een andere vraag: in hoeverre is de parodie werkelijk komisch te noemen? in hoeverre bedoelt zij den lach te wekken, en niet veeleer den toorn, de verontwaardiging over de ontheiliging, de Kerk door haar onwaardige dienaren aangedaan? - Lehmann bewijst ons, dat de parodieën dikwijls gebruikt werden ter afschrikking: met goed gevolg, beweert een monnik van Sint Gallen. Ernstige predikers bedienden zich van het middel: zoo de Augustijner Gottschalk Hollen († 1481), zoo Bernardino van Siena. In den strijd tegen het schisma werkt Pierre d'Ailly met een zoogenaamden duivelsbrief, een koninklijke boodschap uit het rijk der duisternis, waarin den valschen prelaten dringend, met veel verdraaide Bijbelplaatsen, het onderhouden van het schisma gepredikt wordt. Guillaume de Saint Amour, de verdediger van de rechten der wereldlijke geestelijkheid aan de universiteit van Parijs tegen den invloed der bedelorden, heeft zich met een bijtende satire tegen de ‘papelards’, d.w.z. hypocriten, een vergelijking met Rabelais op den hals gehaald. Bij de toenemende rivaliteit der orden onderling werken de Dominicanen met parodieën, die alle andere orden als des duivels aan de kaak stellen (p. 88, 102). Wanneer wij bedenken, dat de meest extreme theoretici der pauselijke macht, als Alvarez Pelayo, tegelijk de heftigste aanklagers zijn van de financieele misbruiken der curie, wordt het ons duidelijk, dat een satire als het geldevangelie niet alleen niet tegen het geloof, maar zelfs niet tegen het pausdom als zoodanig is gericht. Er zijn evenwel tal van andere gevallen, waar de bedoeling der profaneerende parodie wel degelijk gelegen schijnt in haar komische werking. En ook daar blijken ernstige geestelijken, van onverdachte zuiverheid in leer en leven, mede genoten te hebben. Hrabanus Maurus heeft een verkorting van de zoogenaamde Cena Cypriani, een doorloopend komische beschrijving, geheel uit bijbelsche toespelingen opgebouwd, van een maaltijd, waaraan allerlei figuren uit het Oude en Nieuwe Testament deelnemen, in 855 opgedragen aan koning Lotharius II, ‘ad iocunditatem’. Hier ligt eigenlijk het cultuurhistorisch | |
[pagina 222]
| |
belangrijkste deel van het thema: wat heeft de middeleeuwsche mensch als komisch genoten, en hoe heeft hij het genoten? - Hier blijkt tevens, hoe moeilijk het is, den lach van een vervlogen tijdperk te begrijpen. Met verbazing wordt men telkens uit Lehmann's boek gewaar, hoe verschillend onderzoekers van den nieuweren tijd de producten in kwestie hebben beoordeeld. Aan de zooeven genoemde Cena Cypriani wordt door sommigen een leerzame bedoeling toegekend. W. Meyer vermoedt een opzettelijke en smalende parodieering der klassieke Oudheid, waar Lehmann terecht slechts een behagelijk spel met de geliefde mythologische figuren ziet (p. 149). E. Du Méril betoogde van zekere satire op de vrouwen, dat de dichter met vrome bedoeling de bepalingen van de Lateraansynode van 1215 poëtisch had willen sanctioneeren (p. 165). Schmeller plaatste het smaadlied der Carmina burana tegen de welgedane slempers, die niets voor een berooiden dichter over hebben, onder de ‘seria’ (p. 212). Hauréau zag ‘une plaisante satire contre l'abus des excommunications’, waar het thema van een kleederdief met een excommunicatie besloten werd (p. 213). Denifle tenslotte geloofde aan de oorspronkelijk ernstige bedoeling van de hoogst merkwaardige Geschiedenis van Niemand, - (die zich vanzelf ontwikkelt, als men overal in de Schrift, de liturgie en de kerkvaders het woord Nemo als de benaming van een bepaald persoon opvat) en ergerde zich in het algemeen, dat men zich met beuzelingen als de middeleeuwsche scherts bezig hield (p. 240-244). Wij kennen den middeleeuwschen mensch toch nog maar slecht, zou men zeggen. Of wel: niet alle geleerden hebben het rechte gevoel voor het komische. In lijnrechte tegenspraak met Denifle's uiting schijnt ons, met Lehmann, de kennis ervan historisch zeer gewichtig. Bij de vraag: kunnen wij de komische werking van dit of dat stuk nog begrijpen? sluit zich onmiddellijk de vraag aan: in welke gevallen bestaat voor ons die komische kracht nog? In de meeste niet meer. Dikwijls niet, omdat de geparodieerde teksten of de toestanden, waarop de toespelingen slaan, ons niet gemeenzaam genoeg zijn. Soms ook, omdat het Latijn wel eens geducht gewrongen en lastig is. Maar veelal ook, omdat de scherts ons te grof, te eentonig, te wreed en onrechtvaardig is. Overigens ook in de Middeleeuwen ‘n'est pas parodiste qui veut’. Er zijn graadverschillen, ook op dit gebied, die ons soms weer eenigen moed geven, dat het toch niet geheel aan ons ligt, als | |
[pagina 223]
| |
wij niet lachen kunnen. Zeer opmerkelijk is hier niet alleen het feit, door Lehmann gesignaleerd, dat in Engeland vroeger dan op het vasteland een nationaal politieke satire aanwezig is (o voorgeslacht van Punch!), maar ook dat de humor er vroegtijdig een fijneren klank heeft. Walter Mapes en Giraldus Cambrensis zijn er de voorbeelden van, met den dichter van het Speculum stultorum. Toch ontbreekt ook op het vasteland het betere niet, getuige Ysengrimus, getuige de stukken, die naar Jean Clopinel zweemen of Rabelais aankondigen. Getuige bovenal de onvergelijkelijke ‘Archipoeta’. Welk een verheffing, ook op dit terrein van scherts en spot, als er opeens de taal van een echten, grooten dichter klinkt! |
|