Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
Boekbespreking [van H. Naumann und G. Müller's ‘Höfische Kultur’]Ga naar voetnoot*H. Naumann und G. Müller, Höfische Kultur. (Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte, Buchreihe 17. Band) Niemeyer, Halle S. 1929.Van de beide schrijvers behandelt de eerste ‘Ritterliche Standeskultur um 1200’, de tweede ‘Höfische Kultur der Barockzeit’, beide op grondslag van voordrachten gehouden in den ‘Davoser Hochschulkurs’ van Maart 1928. Uit den titel bespeurt men niet, dat het onderwerp zich strikt tot Duitsche geestesgeschiedenis beperkt, en enkel op zuiver litteraire gegevens is gebaseerd. De geesteswereld van Wolfram von Eschenbach en zijn tijdgenooten wordt als een zelfstandige grootheid verondersteld; voor de vraag, of men bij een onderwerp als dit van Frankrijk abstraheeren kan, laat Naumann geen plaats. Müller stelt voor zijn tijdperk die vraag wel, en beantwoordt haar in dezen zin, dat de hoofsche cultuur der 17e eeuw veeleer naar de Habsburgers behoorde te heeten, dan naar Frankrijk. De lectuur van het eerste gedeelte vereischt een kennis van de Middelhoogduitsche letterkunde, die buiten de Duitsch sprekende landen slechts bij enkele philologen te verwachten is. Stijl en gedachte eischen bovendien een hooge mate van concentratie. In de vruchtbaarheid van de hier toegepaste ‘geistesgeschichtliche’ methode heb ik geen onbepaald vertrouwen. Er is veel constructie van geestelijke tegenstellingen in, die meer dan eens op gewild diepzinnige interpretatie van eenvoudige dingen berust. Ik betwijfel, of de wetenschap er veel bij wint, dat men een begrip ‘Städterenaissance’ of ‘primitivismusnahe Bürgerrenaissance’ tegenover Humanisme stelt. Hoe gewichtig de van Cluny uitgaande beweging mag zijn geweest, het verdient geen aanbeveling, voor al hetgeen aan de 13e eeuw voorafgaat de benaming ‘kluniazensisches Jahrhundert, kluniazensische Zeit’ in te voeren, en dichters uit de 12de eeuw als Heinrich von Melk en Hartmann maar rondweg ‘Kluniazenser’ te noemen. Ook het woord ‘staufisch’ krijgt zulk een verdiepte beteekenis: ‘der Aufstieg im staufischen Raum’ heet een hoofdstuk, elders wordt van ‘dem staufischen Südfrankreich’ gesproken, alsof de beschaving van | |
[pagina 211]
| |
de langue d'oc iets te maken had met de keizerlijke rechten links van de Rhône. Een menigte verrassende opmerkingen en scherpe onderscheidingen zal men ongetwijfeld in beide verhandelingen, vooral in de tweede, aantreffen. Doch in de richting ligt een gevaar. |
|