Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Koning Eduard IV van Engeland in ballingschapGa naar voetnoot*In het voorjaar van 1908 werd ik, als jong professor aan de Groningsche Universiteit, sterk beziggehouden door het vraagstuk van de inrichting van Werkcolleges, aan de Nederlandsche hoogescholen toen nog schraal ontwikkeld, lang nadat rondom ‘Seminare’ en ‘Cours pratiques’ reeds het levendste deel van het hooger onderwijs in de geesteswetenschappen waren gaan uitmaken. Ik verzocht den Heer Pirenne, hem eens te Gent te mogen bezoeken, om over de inrichting van zijn ‘Cours pratiques’ het een en ander te vernemen. Eerlijk gezegd was dat verzoek, hoezeer de zaak mij ter harte ging, niet het voornaamste van mijn verlangen. De kennismaking met den illustren historicus zelf was mij nog iets meer waard. En deze wensch werd op de alleraangenaamste wijze bevredigd. De dag te Gent doorgebracht, - in het gastvrije huis Pirenne, waar mij, behalve de kennismaking met het gelukkige gezin, ook nog die te beurt viel met den beminnelijken Paul Fredericq -, in de straten en de gebouwen van het groote hart van Vlaanderen, haast te druk in gesprek om goed te zien, - die dag is mij van het begin tot het eind in het geheugen gebleven. - Hoe ver was toen de wereld nog van 1914! Nu, na achttien jaren, gaan mijn herinneringen bovenal naar dien tijd terug. Wat zou dan passender hulde kunnen zijn, hem thans te brengen, dan een vrucht van mijn werkcollege? Hetgeen hier volgt, komt niet uit de eigen studeerkamer, maar uit het academische werkvertrek, ontstaan in samenwerking tusschen professor en leerlingen. Het onderzoek, dat aan deze kleine bijdrage ten grondslag ligt, is verricht door de candidaten in de geschiedenis aan de Leidsche UniversiteitGa naar voetnoot1; ik heb slechts de opgave gesteld, de leiding gegeven, de resultaten geschift en de conclusiën geredigeerd. Dit is een hulde niet van mij alleen.
Een korte, doch gewichtige episode uit de oorlogen van de Roode en de Witte roos speelt in de Nederlanden. In September 1470 waagt | |
[pagina 184]
| |
de graaf van Warwick, na den ganschen zomer op de kust van Normandië te zijn vastgehouden door een Bourgondisch-Nederlandsche scheepsmacht onder Hendrik van Borselen, plotseling den overtocht naar Engeland, zoodra de blokkeerende vloot wegens de stormen van het jaargetij is weggezeild. Hij verheft er de vaan voor Hendrik VI, dien hij eenmaal van den troon had verjaagd, en dwingt binnen enkele weken Eduard IV, om met weinig getrouwen te Bishop's Lynn zee te kiezen, met wat scheepsgelegenheid hij daar vond, en zijn land te ruimen. Eduard landt in het begin van October in Holland, en blijft het geheele najaar in den Haag bij den stadhouder Lodewijk van Gruthuse. Niet voor de eerste dagen van 1471 ontmoet de koning zijn zwager, den hertog van Bourgondië, te Aire en Saint-Pol, en wordt door hem in staat gesteld, na een verblijf te Brugge, in Maart 1471, van Zeeland uit den terugtocht naar zijn koninkrijk te ondernemen, waar hij spoedig den troon herwint. Warwick sneuvelt in den slag bij Barnet; in dien bij Tewkesbury wordt de laatste hoop van Lancaster op bloedige wijze vernietigd. De Engelsche geschiedvorsching heeft het tijdperk der Rozenoorlogen met groote nauwkeurigheid onderzocht en beschreven. Na C. Oman en J. RamsayGa naar voetnoot1 heeft kort geleden een Amerikaansch geschiedkundige, Miss Cora L. Scofield, in The life and Reign of Edward the FourthGa naar voetnoot2 een zoo uitvoerige en gedocumenteerde behandeling van het tijdvak gegeven, dat de behoefte aan aanvulling bijna uitgesloten kon schijnen. De Engelsche en ook de Fransche bronnen vloeien ruim; een overvloed van bijzonderheden is in de overlevering bewaard. Evenwel, er is één lacune in het gedetailleerd verhaal: Eduard's verblijf over zee. Ten opzichte van 's konings lotgevallen in dat winterhalfjaar 1470-1471 hebben de Engelschschrijvende historici, ook Miss Scofield, zich vergenoegd, de in druk beschikbare gegevens te verwerken, te eer, waar men zich in hoofdzaak verlaten kon op een zoo voortreffelijke autoriteit als Commines. Het scheen de moeite waard, eens te onderzoeken, wat de Hollandsche en Zeeuwsche bronnen nog voor de kennis van dit onderwerp konden opleveren. Ongetwijfeld zou er ook uit de Zuidelijke Nederlanden nog stof te vinden zijn. Men heeft zich hier bepaald tot hetgeen | |
[pagina 185]
| |
in Nederland binnen het bereik lag. De oogst is verre van overvloedig, maar, behalve voor de kennis der gebeurtenissen zelf, toch ook in zooverre van eenig belang, dat hij een bijdrage levert voor de kennis der werkwijze van Commines. Aan verhalende bronnen zijn Holland en Zeeland in dezen tijd buitengewoon arm. De eenige kronieken, voor ons onderwerp van belang, zijn de Divisiekroniek, meer dan dertig jaren later te boek gesteld, maar, gelijk wij zullen zien, hier op goede informatie gebaseerd, en de Zeeuwsche kroniek van Jan van Reigersberg, eerst uit 1551. Van ongedrukte bescheiden komen eigenlijk alleen de rekeningen der grafelijkheid en van verschillende steden in aanmerking. Commines beschrijft Eduard's overtocht en landing als volgtGa naar voetnoot1.
Or véez cy qu'il entre aux adversitéz de ce monde. Il fuyt le droit chemin vers Hollande. Pour ce temps les Oustrelins estoient ennemys des Anglois et aussi des François et avoient plusieurs navires de guerre en la mer; et estoient fort craintz des Anglois, et non sans cause, car ilz sont bons combattans; et leur avoient porté grant dommaige en ceste année là et prins plusieurs navires. Les dictz Oustrelins aperceürent de loing ces navires, où estoit le roy fuyant, et commencèrent à luy donner la chasse, sept ou huict navires qu'ilz estoient. Il estoit loing devant eulx et gaigna la coste de Hollande ou encores plus bas, car il arriva en Frize, près d'une petite ville appelée Alquemare, et ancrèrent son navire, pour ce que la mer estoit retirée, et ilz ne povoient entrer au havre, mais au plus près de la ville qu'ilz peürent. Les Oustrelins vindrent semblablement ancrer assez près de luy, en intention de le joindre à la marée prochaine.
Voor ieder Hollander is het terstond duidelijk, dat dit verhaal topografisch onmogelijk is. Het landstadje AlkmaarGa naar voetnoot2 was te water slechts bereikbaar van de Zuiderzee uit, over de meren van Noord-Holland, langs nauwe wateren, die zeker niet toegankelijk waren voor Hanzische oorlogsschepen, en waar van ebbe en vloed geen sprake was. Het is dan ook niet voor de haven van Alkmaar, maar op de reede van Texel, wel 40 kilometer meer Noordelijk, dat de koning ankerde. Aldus vertellen ons de DivisiekroniekGa naar voetnoot3 en Reigersberg, en | |
[pagina 186]
| |
nog nauwkeuriger de Danziger kroniekschrijver Kaspar Weinreich, die vermeldt, dat Eduard het Marsdiep binnenkwam, zijn zwager Lord Scales daarentegen in de WielingenGa naar voetnoot1. Dat inderdaad niet alleen Lord Scales, maar ook Eduard's broeder, de hertog van Gloucester, in Zeeland aan wal zijn gegaan, wordt bevestigd door de volgende posten, te zamen beschouwd. Uit de stadsrekening van Middelburg over 1470:
Item gesceynct minen here van Scaels, als hij in Middelburg quam, 4 poirtecanne nyeuwen most, 2 oude rynsche wijn ende 2 poirtecanne gascoigne.
Uit de stadsrekening van Veere over het jaar 1470-1471, in de tweede week van November 1470:
Item betaelt by bevele van mynen here van BouchamGa naar voetnoot2 den bailiu van der Vere, die hy verleyt hadde, als myn here van Clocester in Hollant reysde - 3 lb. 2 s. 3 d. gr.
De baljuw van Veere, die 's konings broeder een paar pond had moeten leenen, om uit Walcheren haar Holland te reizen, het getuigt, dat Commines niet overdreef, toen hij zeide, dat de vluchtelingen, ‘n'avoient ne croix ne pille’. Na een meditatie op het thema: een ongeluk komt nooit alleen, vervolgt Commines:
D'avanture, monsieur de la Grutuse, gouverneur pour le duc de Bourgogne en Hollande, estoit lors au lieu où ledict roy Edouard vouloit descendre, lequel incontinent en fut adverty (car ils misdrent gens en terre) et aussi du peril en quoi il estoit des Oustrelins, lequel envoya incontinent deffendre ausdicts Oustrelins de ne luy toucher; et alla en la nef où ledit roy estoit et le recueillit; et descendit en terre, et bien quinze cens hommes avecques luy, et y estoit le duc de Clocestre, son frère, qui depuis s'est fait appeller roy Richard. | |
[pagina 187]
| |
Van dit geheele verhaal blijft in het licht der Hollandsche rekeningen niet veel over. Wij zagen reeds, dat Gloucester bij de landing op Texel niet aanwezig kan zijn geweest. Wat het getal van 1500 volgelingen betreft, meer vertrouwen verdient hier Thomas BasinGa naar voetnoot1, die van ongeveer 400 spreekt, vergeleken met de Divisiekroniek, die 300 opgeeft. Gruthuse was in het geheel niet bij de aankomst. Eerst op 5 October vertrok de rentmeester van Noord-Holland, Jan van Assendelft, op bevel van den stadhouder Gruthuse, ‘uten Hage in Texel bij den coninc Eduwairt van Engelant, die aldair gearriveert ende aengecomen was, om den selven coninc te helpen verselscappen ende geleyden’Ga naar voetnoot2. Aangezien de koning reeds 29 September Engeland verlaten hadGa naar voetnoot3, en het bericht van zijn landing eerst nog van Texel naar den Haag had moeten komen, is Eduard zeker reeds een dag of vier op het eiland geweest, eer de afgevaardigde van Gruthuse hem daar bereikte. De stadhouder zelf nam vervolgens twee raden uit het Hof van Holland met zich, Mr Jan Halewijn en Mr Jan van der Eeck, en kwam den koning te Alkmaar begroeten. Vandaar bracht hij hem, over het klooster Egmond, waar de koning de reliquieën van Sint Adalbert ‘en andere heiligen uit Engeland geboortig’ vereerde, over Haarlem, Noordwijk en Leiden naar den Haag, waar men op 11 October aankwamGa naar voetnoot4. Het gansche najaar zou het koninklijk gezelschap er vertoeven. Wavrin en La MarcheGa naar voetnoot5 prijzen Gruthuse's gastheerschap, zeker met recht. De hertog gaf appointement van 500 schilden per maand voor het onderhouden van zijn ongenooden gastGa naar voetnoot6. De plaatsruimte noodzaakt mij, uit de gegevens, die op 's konings verblijf betrekking hebben, een keuze van slechts enkele te doen. De meeste trouwens vertoonen niet veel meer dan Chineesche schimmen zonder woorden: boden, die tusschen den Haag en Hesdin gaan, met brieven, waarvan ons de inhoud onbekend is, en waarbij ons slechts de aanteekening in margine van de rekening ‘Coninck van Ingeland’ het bewijs levert, dat de ‘grote zaicke’, welke die brieven roerden, die van den gevaarlijken balling was. Eén ding wordt duidelijk: dat er geheim- | |
[pagina 188]
| |
zinnigheid werd betracht, en dat de hertog er voorloopig niet aan dacht, zijn zwager uit het verre 's Graven Hage naar zijn hof te laten komenGa naar voetnoot1. Een glimplichtje. Sedert 2 October vertoefde in den Haag ‘Meister Clais, meister van den zwairde der stede van Hairlem’, om daar verschillende werkzaamheden te verrichten, onder andere het examineeren van eenige rebellen uit Hoorn, in den Haag gevangen, ‘dair hij optie tijt niet wel toe verstaen en mocht, overmits die comst van den voirscr. conynck van Engelant’. Blijkbaar nam deze het Hof van Holland zoodanig in beslag, dat het zijn rechterlijke functies moest opschorten. Meer blijvend solaas dan voor de Hoornsche rebellen beteekende 's konings aanwezigheid voor het voorwerp van Mr Clais' andere karwei: ‘om te rechten een dootslagher, genoemt Willem Kerstants zn., ende diewelke, nadat hij eens ende anderwerf bereyt gemaict was om te executeeren, bij den coninck van Engelant, tegenwoirdich wesende, verbeden wert’Ga naar voetnoot2. Zoo vindt men, als ‘roi en exil’, gelegenheid, zijn majesteit op te houden. Voor Karel den Stoute was de komst van zijn koninklijken zwager in zijn landen een zeer lastig geval. Een hernieuwing van den oorlog met Lodewijk XI was reeds lang komende. Nu, met diens hulp, Warwick weer meester was van Engeland, dreigde voor Bourgondië een krijg met Engeland bovendien, ja zelfs, wanneer het herbergen van Eduard als vijandelijke daad werd aangemerkt, het gevaar van een onmiddellijken aanval op de Nederlandsche kust door Warwick's scheepsmacht. De eenige kans op veiligheid aan die zijde lag voor Karel in het handelsbelang der Londensche kooplieden, voor wie een oorlog tusschen Engeland en Bourgondië ontwrichting der welvaart zou beteekenen. Dit economisch moment heeft reeds Commines in al zijn gewichtigheid doorzien. Zijn geheele diplomatieke werkzaamheid, die hij zoo levendig beschrijft, was daarop ingesteld. De gegevens uit de rekeningen nu bevestigen ten volle, hoezeer 's hertogen streven er op was gericht, toch vooral de vreedzame handelsbetrekkingen tusschen Engeland en de Nederlanden, thans onder den regel van het Intercours van 1468, in stand te houden. Talrijke mandementen gaan in den herfst van 1470 uit, om ‘den loop van den coopmanscepe te onderhouden sonder die in te breken, alsolanghe alst onderhouden wort in Ingelant’, en niemand lastig te vallen ‘onder decksel van | |
[pagina 189]
| |
de geschelen ende veranderingen van Engelant, om enyghe sprincreysenGa naar voetnoot1 gedaen bij die van Caleis’Ga naar voetnoot2. Een bijzonder gevaar voor Bourgondië's neutraliteit dreigde nog van de zijde der Hanze. De Oosterlingen, reeds te voren met Engeland in oorlog, gingen voort, ter zee prijzen te maken, en brachten somtijds mannen en goederen in de Nederlanden aan den wal, zonder onderscheid te maken tusschen vreedzame koopvaarders en Warwicksche partijgangers. Te Middelburg zaten zoo een paar Engelsche visschers, die op last van den graaf van Arundel twee boodschappers van Hendrik VI over zee hadden moeten brengen. De stad Middelburg beschouwde hen als uitwisselingsobjecten tegen twee van haar medeburgers, die als soudeniers op de ‘Hulk van Middelburg’, tijdens de blokkadeëxpeditie van Hendrik van Borselen, den vorigen zomer in Engelsche gevangenschap waren geraaktGa naar voetnoot3. Maar de hertog voegde aan zijn gebod tot handhaving van het Intercours nog toe, ‘dat nyement en coopen, houden noch en laten landen (soude) alsulcke goederen, gevangen of anders, die de Oisterlingen dagelix nemen ende vangen opter zee van den Engelschen’Ga naar voetnoot4. Men leefde in Holland en Zeeland in een stemming van schrik voor een aanval van Warwick. Op 13 November reisde een bode van den stadhouder haastig het Hollandsche strand langs, om ‘te vernemen ende vragen, wat scepen datter in zee gezien sijn geweest, oft Engelsche of andere scepen van oirloge zijn geweest, want men in den Hage doe zeggende was, onder 't commun ende anders, datter grote menichte van scepen lange der strange leggende waren’. Op Allerheiligen zonden Middelburg en het gemeene land van Walcheren naar den hertog, om te hooren, wat tijding er van Warwick was, en er op aan te dringen, ‘dat die Oisterlingen vuyten gate liggen souden’. Een plakkaat volgde, ‘dat eenen ygelic hem versien soude van harnasch, bakenen ende teykenen vuytsteken soude, als van noede wair, om te wederstaen die macht van den grave van Warwyc, die men seide dat in meninge was tlant van Zielant te versoucken ende te bescadigenGa naar voetnoot5’. | |
[pagina 190]
| |
De gebeurtenissen, die er toe geleid hebben, dat de hertog van Bourgondië ten slotte de geheimzinnigheid liet varen, en besloot, Eduard tegen Warwick en Lodewijk XI uit te spelen, zal ik hier niet uitvoerig behandelen. Ons onderzoek heeft daaromtrent geen nieuws aan het licht gebracht, en men vindt ze bij Miss Scofield nauwkeurig beschreven. In het kort komen zij hierop neer. Lodewijk XI zei den 3en December 1470 het verdrag van Péronne op. Een Fransch gezantschap in Engeland deed wat het kon, om Warwick tot een aanvallend en verdedigend verbond tegen Bourgondië te bewegen. Het zou gemunt zijn op een vernietiging en verdeeling der Bourgondische macht, waarbij het bezit van Holland en Zeeland aan Warwick was toegedacht. De onderhandelingen waren op den goeden weg, scheen het. Doch in de Nederlanden was het niet meer onbekend, dat de zaken van Warwick en Hendrik VI in Engeland zelf allesbehalve zeker stonden. De DivisiekroniekGa naar voetnoot1 weet te vertellen, dat de graaf van Northumberland Eduard heimelijk had doen weten, dat koning Hendrik op tal van plaatsen nog niet erkend was, en dat hij bereid was hem te helpen de kroon te herwinnen. Inmiddels had Eduard met zijn gastheer Gruthuse en een klein gevolg den Haag voor Kerstmis verlaten. Op 26 December volbracht het gezelschap een pelgrimage naar Onze Lieve Vrouw van Aardenburg, vertoefde daarna op Gruthuse's kasteel Oostcamp bij Brugge, om den 2en Januari 1471 te Aire aan te komen. Daar had de eerste samenkomst van Eduard en zijn zwager Karel plaats, niet al te hartelijk van Karel's zijde, als men Commines mag gelooven. Zij werd gevolgd door een tweede te Saint-Pol op 7 Januari. Den dag te voren hadden de Franschen Saint-Quentin genomen. Het is vrij duidelijk, dat de hertogin, Eduard's zuster, in het tot stand komen van een belofte tot hulp belangrijk aandeel heeft gehad. Terstond na de samenkomst te Saint-Pol wist men te vertellenGa naar voetnoot2, dat Karel aan Eduard een groote som geleend had, en hem schepen zou bezorgen, om naar Engeland terug te keeren. Den 13en Januari vertrok de koning naar Brugge, waar hij in het hôtel van Gruthuse tot 19 Februari verblijf hield. Hertog Karel had evenwel het masker nog niet afgeworpen. Hij liet afkondigen, dat niemand in zijn landen koning Eduard mocht helpen. Hij was ook niet vanzins, zijn zwager in triomf terug te voeren en daartoe de scheepsmacht van het vorige jaar onder Borselen, zijn admiraal, weder te mobiliseeren. Van de Hanze werden eenige | |
[pagina 191]
| |
schepen gehuurdGa naar voetnoot1 ter begeleiding van de drie of vier groote Zeeuwsche bodems, die het koninklijk gezelschap van Zeeland uit zouden overbrengen. Het aantal huurlingen, zoowel Nederlanders als Oosterlingen, dat voor den tocht geworven werd, wordt opgegeven tusschen 1200 en 2000. Helaas zijn ons de omstandigheden ongunstig geweest voor het opsporen van nieuwe bijzonderheden omtrent de uitrusting der expeditie. De rekeningen van Holland en Zeeland laten ons hier in den steek. De stadsrekening van Middelburg over 1471 ontbreekt in de rij. Die van Veere levert niets op. Het archief der heeren van Veere, de Borselen's, dat zeker stukken dienaangaande zou hebben bevat, is reeds in de XVIe eeuw bij een brand van het kasteel Sandenburg verloren gegaan. Zoo berusten de eenige tot dusverre onbekende feiten, die ik nog heb mee te deelen, op een paar posten van uitgaven der stad Middelburg, welke, hoewel in 1471 gedaan, bij vergissing in de rekening van 1470 zijn terecht gekomen. In Februari 1471 was het verbond van Frankrijk en Engeland tegen Bourgondië gereed. Warwick zou de oorlogsverklaring terstond laten uitgaan, berichtten Lodewijk's gezanten hem, en dan zou de Engelsch-Fransche vloot ter zee onbetwist meester zijn. Op het eiland Walcheren werd met koortsachtigen haast gewerkt aan een versterking tegen den te duchten aanval. Blokhuizen werden opgericht, te Veere werd een groot stuk muur gebouwd, benevens een nieuwe poort, die den naam van Warwijksche poort kreegGa naar voetnoot2. Nog heden ten dage leeft de herinnering aan deze gebeurtenissen uit 1471 in den naam Warwijksche straat te Veere voort. In deze omstandigheden achtte de stad Middelburg het geraden, het zekere voor het onzekere te kiezen.
Item betaelt ende gegeven den barbier van der commune van myns genadichs heren (?), van dat hy sonderlinge brieven presenteren soude onsen genadigen here, roerende van den coninck Eduwairt, die in meyninge was, van Brugge hier te comen, twelc de ingesetene poirteren en de de wet niet geirne sagen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 192]
| |
Doch de oorlogsverklaring van Warwick kwam niet af. Het is duidelijk, dat deze zich en de zaak van Lancaster allesbehalve veilig meer voelde. De oorzaak zal bovenal te zoeken zijn in de belangen van den koophandel van Londen. Een oorlog met Bourgondië zou aan Warwick de laatste kans gekost hebben, zich en Hendrik VI te handhaven. Inmiddels was koning Eduard den 19en Februari uit Brugge naar Vlissingen vertrokken, onder zooveel belangstelling en bekijks, dat hij ten pleiziere der Bruggelingen tot Damme te voet was gegaan. In het laatst van Februari wist de Duitsche koopman te Brugge naar Danzig te berichten: ‘dat de krone van Engelant soe misseliken steyt, ende dat konynk Eduwairt in kortes weder dencket in Engelant te wesende’Ga naar voetnoot1. Gelijk reeds gezegd, heb ik omtrent Eduard's verblijf in Zeeland en de uitrusting van de scheepsmacht, die hem terug zou brengen, geen nieuwe bijzonderheden te bieden. Het schip, dat den koning voerde, was de Antonie van Veere, schipper Merk Simonsz., een burger van die stad. De schepen verzamelden zich te Arnemuiden. Op 2 Maart 1471 ging Eduard te Vlissingen scheep, doch het duurde nog negen dagen, eer de wind gunstig was. Al dien tijd bleef men op de schepen. Het vertrek had plaats op 11 Maart. Men stevende recht over naar Norfolk, maar bevond dit te goed versterkt, om daar de landing te wagen. Verder Noordelijk, bij hetzelfde Ravenspur, waar in 1399 de eerste Lancaster geland was, betrad Eduard den 14en Maart 1471 zijn verloren koninkrijk. Juist een maand later sneuvelde Warwick, en bracht het bloedig naspel eerst van Barnet, dan van Tewkesbury, Eduard IV veilig op den troon terug. Op het laatste oogenblik moet de stad Middelburg te rade zijn geworden, dat het toch niet ondienstig zoude zijn, den vertrekkenden balling eenige beleefdheid te bewijzen. De meermalen aangehaalde rekening vermeldt:
Item Pieter de Visscher ende socio, scuytluyden, waren gesonden mit hairen scuyten tot Airnemuden, geladen mit seker wynen, die men den coninck Eduwairt gesconcken soude hebben, mair doe zy dair quamen, was deselve coninck van dane geseijlt, dus brachten zy die wijnen weder binnen der stede, ende hemluyden gegeven - x gr. Item betaelt Symon van der Heye ende Jan Hugenz. syn geselle, van dat zy den bailiu, burchmeesteren ende scepene voirden mit huer- | |
[pagina 193]
| |
luyder schuyte tot Airmuden, om de voirscr. wyn den coninck Eduwairt te presenteeren - xx gr.
Wij kennen niet den juisten datum van deze postenGa naar voetnoot1, en blijven ons afvragen, waarom Middelburg dan geen poging deed, haar geschenk nog op de reede van Vlissingen aan den koning te bezorgen. Hoe dit zij, de politieke beleefdheid was gemankeerd. Onder de belooningen, die Eduard verleende aan degenen, die hem hulp, trouw of dienst hadden bewezen, ‘ou temps que nous estions par delà’, komt wel een privilege aan Middelburg voor, maar het is Middelburg in Vlaanderen, Pieter Bladelijn's stadGa naar voetnoot2. Veere daarentegen zag zich begiftigd met de groote handelsvoorrechten van het privilege van 22 December 1471Ga naar voetnoot3, dat met den stapel van Schotland de grondslagen uitmaakte van haar kortstondigen en ietwat geforceerden bloei. Het was niet een geschenk uit de volheid van 's konings dankbaarheid. Hendrik van Borselen had het voor zijn hulp bedongen, terwille van zijn onderneming, zijn stad Veere tot een bloeiende handelsstad op te kweeken. De stadsrekening van Veere vermeldt in de tweede week van Maart 1771, dus toen Eduard op het punt van uitzeilen was:
Eerst betaelt Jacotin van den privilegien daer (lees: dat) myn here van der Vere geworven heeft an den coninck Eduwart - 7. s.g. ende voir zyn costen 3. s.g.
Zoo kreeg elk, voor zijn kosten, wat hem toekwam. ‘The comyng of kynge Edwarde, owte of Dochelonde into Englonde, over the salte see’ werd niet alleen bezongen in een politiek gedichtGa naar voetnoot4, maar ook, op last van Eduard, te boek gesteld in een geschrift, dat hij, met een bedankbrief, hertog Karel 28 Mei 1471 toezondGa naar voetnoot5, en dat door Wavrin en anderen spoedig is vertaald of ver- | |
[pagina 194]
| |
kortGa naar voetnoot1. Dit verhaal wil niet weten, dat de koning met vreemde hulp is teruggekeerd, en gewaagt van het gastverblijf zelve, dat hij in de Nederlanden genoten had, met geen woord. Het is niet geheel en al toeval, dat er weinig van bekend is gebleven. |
|