Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
Boekbespreking [van Dorothy-Louise Mackay's ‘Les hôpitaux et la charité à Paris au XIIIe siècle’]Ga naar voetnoot*Dorothy-Louise Mackay, Les hôpitaux et la charité à Paris au XIIIe siècle. Champion, Paris 1923.Middeleeuwsche instellingen en ambten vertoonen doorloopend een neiging om te verschrompelen: het ambt wordt een inkomstenbron, terwijl de nuttige functie op den achtergrond raakt, de stichting wordt een onderkomen, waarbij de sociale nuttigheid slechts in de tweede plaats in aanmerking komt. De oorzaak van dat voortdurend proces van vereconomiseering ligt in de armoede der middeleeuwsche maatschappij: er zijn te weinig middelen beschikbaar en de aanwezige vermogens-elementen zijn te weinig mobiel: zij zijn gefixeerd in renten en prebenden, en de algemeen jacht op dat beperkt quantum van bestaansmogelijkheden: in de Kerk of in de wereld, is onvermijdelijk. De geschiedenis der middeleeuwsche hospitalen, in elk opzicht belangrijk, is het niet het minst hierom, dat deze instellingen sterker dan de meeste andere weerstand bieden aan die neiging tot sociale verschrompeling. Hier ligt een merkwaardig voorbeeld van den invloed van het geestelijke op het economische. De bloeiende barmhartigheid, gewekt door den schreeuwenden nood, heeft hier voortdurend gedwongen, om de instellingen van liefdadigheid levend te houden Ook zij ontkomen niet aan de verbastering: Jacob van Vitry klaagt erover, maar prijst tevens de talrijke, die hun bestemming trouw blijven. Hoeveel hospitalen hebben niet, van onheugelijke tijden af, alle stormen overleefd, en bestaan nog in hun oorspronkelijken aard, zooals te Parijs het Hôtel Dieu en de Quinze-Vingts. Een boek, dat voor een omschreven tijd en plaats het materiaal voor de kennis van het hospitaalwezen bijeenbrengt, is dus ongetwijfeld de moeite waard. De Amerikaansche schrijfster heeft zich van die taak goed gekweten: haar geschrift is zeer gedocumenteerd, voorzien van een aantal Pièces justificatives, rustig geschreven. Parijs telt reeds in de dertiende eeuw een groot aantal hospitalen. Vele liggen buiten de stad. Een groot aantal is gelegen ten weerszijden | |
[pagina 181]
| |
van den grooten weg Noord-Zuid door Parijs. Daar is dus alweer de invloed van de pelgrimswegen op de beschaving! Geen wonder ook: de hospitalen dienden immers niet in de laatste plaats om pelgrims te herbergen. Het begrip hospitaal is nog ruim en veelzijdig. Eenzelfde instelling neemt veelal allerlei categorieën van hulpbehoevenden op: pelgrims en reizigers, zieken, oude lieden, weezen, blinden, scholieren, armen en ellendigen. Van twee kanten dreigt de verwording van het hospitaal tot verzorgingsinstituut zonder direct liefdadige nuttigheid. De plaatsen voor het personeel zijn gezocht: het zouden licht prebenden kunnen worden, die de inkomsten der instelling verslinden. Opzettelijk houdt men daarom het aantal dier plaatsen zoo beperkt mogelijk. De meeste hospitalen nemen ingekochte kostgangers op; ook hierdoor zouden zij licht van karakter kunnen veranderen. Elk hospitaal is een bedrijf met ontoereikende middelen. Zijn grondbezit en vaste renten zijn onvoldoende om de kosten te bestrijden. Het is aangewezen op voortdurende schenkingen. De verpleegden zelf vullen de inkomsten aan door in het openbaar te bedelen. De dotaties hebben het specifieke karakter dat den Middeleeuwen eigen is: men sticht een maaltijd voor de verpleegden op een bepaalden dag in 't jaar, of een lamp op een slecht verlichte plaats. Zoo dikwijls de koning Parijs verlaat, krijgt het Hôtel Dieu al het stroo uit het paleis. Het stichten van bedden, immers nu nog een geijkte vorm, bestaat in een werkelijk nalaten van zijn eigen bed, dat dan als voor hospitaalgebruik gewoonlijk ongeschikt, te gelde wordt gemaakt. Zo dikwijls er een koningskind de wieg ontgroeid is, wordt deze naar het Hôtel Dieu gezonden, en als dan het koninklijk gezin opnieuw vermeerdert, koopt de koning de wieg terug. Al zal men deze gewoonte heden ten dage evenmin terugvinden als die, om de nachtzuster met drie pinten wijn voor haar taak te sterken (een document van 1337 verklaart, dat het te weinig is), de schrijfster wijst er terecht op, dat de praktijk der hospitaalverpleging nog in meer dan één opzicht bij die der Middeleeuwen aansluit. In de gewone hospitalen vormen de besturende en verplegende ingezetenen een kerkelijk ordeverband, meest naar den regel van Sint Augustinus. Maar in de huizen voor arme weduwen, gevallen vrouwen, blinden en leprozen vormen de verpleegden zelf de orde. Deze naderen daardoor weer tot de begijnhoven. Het is een organisatie van het ongeluk, tot onderlingen steun; deze organisatie kon natuurlijk enkel | |
[pagina 182]
| |
den kloosterlijken vorm aannemen. De groote blindeninrichting der Quinze-Vingts levert hiervan het meest opmerkelijke type. De leprozenhuizen nemen een bijzondere plaats in: zij zijn te onderscheiden in zoodanige die alle lijders van een stad of streek opnemen, die voor bepaalde groepen, met name kloosterlingen, zijn bestemd, en die door bijzondere corporaties zijn gesticht en voor hun eigen leden gereserveerd, zooals de ‘léproserie du Roule’, die aan de munters hoort. Het getal patiënten is dikwijls zeer beperkt. Wanneer iemand verdacht is van de kwaal, draagt de bisschop aan een commissie van lijders zelf op, om het geval te onderzoeken en er verslag van te doen. De leprozen van Saint-Lazare worden herhaaldelijk voor een dergelijke consultatie opgeroepen. Eenige afbeeldingen, natuurlijk uit veel later tijd dan de dertiende eeuw, illustreeren het werkje. |
|