Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendBoekbesprekingen[Boekbespreking van J.J. Salverda de Grave's ‘Dante’]Ga naar voetnoot*J.J. Salverda de Grave, Dante. Meulenhoff, Amsterdam 1921.In 132 kleine bladzijden Dante in te leiden bij het groote publiek is een werk, dat naast grondige kennis het vermogen eischt, goed te kiezen en zich streng te beperken. De schrijver toont het te kunnen. Hij geeft, na een kort overzicht van Dante's leven, een hoofdstuk over den Canzoniere en de Vita nuova, daarna een over Convivio, De Vulgari eloquentia en De Monarchia, om ten slotte aan de Divina Commedia de meeste plaats te laten. Al de werken worden eenvoudig en duidelijk beschreven, en van de grondslagen, waarop zij berusten, en die men kennen moet, om ze ten volle te verstaan, wordt den lezer, op een oordeelkundige wijze, zooveel gegeven, als in dit kort bestek mogelijk is, terwijl een bepaling der waarde voor onzen tijd de behandeling der verschillende werken besluit. Deze waardeerende gedeelten bevredigen mij het minst; De Grave's bewondering voor den dichter, hoe diep en oprecht, is mij toch te voorwaardelijk en te koel. Hoewel hetgeen hij hier over de Vita nuova schrijft, mij veel meer voldoet dan wat de schrijver in de Gids van 1906 daarover zeide, zou ik mij bij zijn slotbeschouwing toch in het geheel niet kunnen aansluiten. ‘Verouderd’ acht Salverda de Grave de Vita nuova, evengoed als het Convivio het is. Slechts beoefenaren van de geschiedenis der letterkunde en der wijsbegeerte zouden het lezen, als wij de Commedia niet hadden (p. 81). ‘De bekoring die voor velen onzer tijdgenooten er nog van (nl. van de Vita nuova) schijnt uit te gaan, kan slechts voor een deel door een soort snobisme worden verklaard. Zonder twijfel is er in de geheimzinnige sluier die het verhaal omhult, in de vage uitdrukkingswijze, in de halftinten iets suggestiefs, dat aantrekt, vooral in een tijd als de onze, die toegankelijk is voor wazige indrukken, voor gevoelsgodsdienst en droomerig dwepen’ (p. 44). Hoe nu: vaag, halftinten, wazig, droomerig? ik | |
[pagina 144]
| |
heb het gevoel, dat de schrijver al die qualificaties even goed zou kunnen toepassen op Giotto, Andrea Pisano of San Miniato al Monte, als op de Vita nuova. Voor elk ervan zou ik geneigd zijn, juist het tegendeel te gebruiken. Ook De Monarchia zou ik hooger schatten, dan de schrijver doet, en niet enkel als proeve van scholastieke wetenschap en voor de kennis van Dante's persoon. Als grondgedachte van het geschrift zou ik niet noemen de continuïteit van het Romeinsche keizerschap, welke in het betoog niet de hoofdzaak is, maar veeleer de conceptie van een algemeen beschavingsideaal: civilitas humani generis, als doel van 's werelds bedrijf, een gedachte, vóór Dante nog niet uitgesproken. Om met enkele kleinigheden te besluiten: Witten en Zwarten zou ik niet durven gelijkstellen met conservatieve burgerij en het radicale lagere volk; Summa theologica is een minder juiste vorm, en ‘Franciscus... wiens Fioretti enz.’ kan bij den lezer misverstand wekken. Het boekje zal ongetwijfeld aan zijn doel zeer goed beantwoorden, en voor velen een nuttige inleiding zijn. |
|