Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend[Boekbespreking van L. Halphen's ‘L'essor de l'Europe’]Ga naar voetnoot*Louis Halphen, L'essor de l'Europe (XIe-XIIIe siècles). Peuples et civilisations, histoire générale, t. VI. Alcan, Paris 1932.In de op twintig deelen berekende wereldgeschiedenis onder leiding van Halphen en Sagnac volgen de afzonderlijke werken elkaar met snelheid op. Na het, behoudens enkele aanmerkingen, voortreffelijk | |
[pagina 130]
| |
geslaagde deel VIII Les débuts de l'âge moderne, van Hauser en Renaudet, en het dubbele deel VII, La fin du moyen âge, waaraan niet minder dan vijf schrijvers hadden meegewerkt, en dat, naar onze meening, iets minder bevredigend is uitgevallen, verschijnt thans weer een werk uit één hand, die van L. Halphen zelf, die ook reeds in 1926, onder den titel Les Barbares, de vroege Middeleeuwen gaf. In het plan van het geheele werk is aan elk tijdperk zulk een expressieve titel, die de beteekenis ervan in één signatuur samenvat, toegedacht. Is daarin een concessie aan hedendaagsche eischen van publiciteit te zien? Naar aanleiding van de ondertitels van deel VII wezen wij indertijd op het gevaar, dat bepaalde strekkingen, die men in een tijd meent waar te nemen, zoodoende al te sterk geaccentueerd worden. Dit bezwaar geldt van het nu te bespreken deel niet: voor het groote tijdperk van vorming en opbouw, dat de eeuwen van 1000 tot 1300 omspant, is de titel L'essor de l'Europe volkomen op zijn plaats. De betiteling door een kenmerkend opschrift bepaalt zich niet tot het werk als geheel; ook de talrijke korte paragrafen, waarin de hoofdstukken verdeeld zijn, de hoofdstukken zelf en de boeken, waaronder deze gegroepeerd zijn, dragen alle een naam. Hier kan men opnieuw twijfelen, of niet zulk een naam somtijds wat te veel zegt, en of de zucht tot indeeling in onderwerpen niet schadelijk werkt op den samenhang van het geheel. Het gansche boek III, dat Bouvines, den vierden kruistocht, Innocentius III, de bedelorden, Frederik II en de landen van Oost Europa behandelt, is samengevat onder den modern klinkenden titel: Les tentatives d'unification de l'Europe dans la première moitié du XIIIe siècle. Het hoofdstuk over Innocentius III heet La théocratie pontificale. Dat is beide veel gezegd. Dat er van het werk van een zoo uitstekend kenner der middeleeuwsche geschiedenis als Louis Halphen veel goeds te zeggen valt, spreekt van zelf. Met groote nauwkeurigheid bewerkt, volkomen op de hoogte van het hedendaagsch onderzoek, met zorg en oordeel ingedeeld, voorzien van goed gekozen litteratuuropgaven, kan dit handboek ongetwijfeld onder de talrijke publicaties van soortgelijken aard, die tegenwoordig verschijnen, een waardige plaats innemen. Niettemin moeten wij tot onzen spijt bekennen, dat het ons in meer dan één opzicht heeft teleurgesteld, en bedenkingen van meer of min principieelen aard heeft doen opkomen. Wanneer in een serie, die zich Peuples et civilisations noemt, de drie eeuwen hier bedoeld worden aangediend als L'essor de l'Europe, dan | |
[pagina 131]
| |
verwachten wij in de eerste plaats een welgebouwd beeld van de groote verschijnselen, die tezamen die opkomst, die hooge vlucht van een nieuwe beschaving, uitmaken. Al erkent men nog zoo volmondig de hooge beteekenis der politieke geschiedenis, als machtigen factor in den opbouw der beschaving zelve, niemand zal toch, schijnt het ons, volhouden, dat in de staten- en vorstengeschiedenis van die drie eeuwen de opkomst van Europa ligt. Die opkomst, dat wil zeggen: de emancipatie der Kerk, het opbloeien van den handel en de steden, de eerste vorming van doeltreffende staatsorganen, de bouwkunst, de Scholastiek, de nieuwe orden, het ridderwezen en de hoofsche cultuur, de rijke letterkunde, in het Latijn en in de volkstalen. En al wordt geen dezer verschijnselen in Halphen's boek geheel verwaarloosd, en enkele ervan zelfs vrij uitvoerig behandeld, het treft toch bij het lezen aanstonds, hoeveel meer plaats de eigenlijke statengeschiedenis, somtijds beladen met overvloedig veel détails, inneemt, terwijl de hoofdstukken over economische en constitutioneele geschiedenis, alsmede die over kunst en letterkunde niet in alle opzichten bevredigen. Deze onevenredigheid wordt nog vergroot door het feit, dat de schrijver, ondanks zijn titel, een geheel boek inruimt aan L'Asie mongole et l'Europe. Nu weet ik wel, de Mongolen zijn in de mode; men mag van Dzjingis-khan geen kwaad zeggen, en de Mongoolsche bedreiging is inderdaad een zeer belangrijk moment in de geschiedenis van het XIIIde-eeuwsch Europa, maar wel beschouwd blijft de Mongoolsche expansie der XIIIe eeuw voor het onderwerp, dat hier aan de orde is: de uitgroei van Europa, een volkomen uitwendig verschijnsel, en was het niet noodig geweest, zooveel namen en feiten uit den baaierd van Azië op te sommen. Het komt mij wel eens voor, dat Oostersche statengeschiedenis, hoe braaf men ook tracht, die in zijn gezichtskring te betrekken, voor ons Westerlingen een geringe kenniswaarde inhoudt. De uitstap naar Azië voert den schrijver zoo ver, dat hij aan Indochina evenveel plaats wijdt (p. 449-452) als aan de opkomst der steden (p. 88-91). Dat in die enkele bladzijden over laatstgenoemd onderwerp veel achterwege moet blijven, ligt voor de hand: noch van het stadsgerecht, noch van de stadsgemeente, het stedelijk grondbezit, de stedelijke huishouding, wordt getracht een duidelijk beeld te geven, en van Duitsche of Engelsche, ja zelfs Vlaamsche steden wordt naast Fransche en Italiaansche niet of nauwelijks gerept: de namen Gent en Brugge komen in het hoofdstuk over de opkomst van handel en steden niet | |
[pagina 132]
| |
voor, terwijl men elders de data en étapes van Corradino's vlucht, obscure Byzantijnsche litteraten en tal van Spaansche belegeringen in den strijd tegen de Almohaden kan aantreffen. Om dit onmiskenbaar gebrek aan proportie, ook op het gebied der geestelijke geschiedenis, nog uit enkele feiten te laten spreken: de paragrafen over bouwkunst zijn volstrekt onvoldoende, die over litteratuur zijn mager en niet vrij van onderschatting der in het Latijn geschreven letterkunde, terwijl de korte paragraaf over de litteratuur der tweede helft XIIIe eeuw enkel over Fransche letterkunde handelt. Over hoofsche cultuur als zoodanig verneemt men niet anders, dan dat op zekeren tijd ‘le joli mot de courtoisie’ verschijnt. De volgende namen noteerde ik als in den tekst niet te vinden: Petrus Damiani, Petrus Lombardus(!), Johannes van Salisbury, Hugo en Richard van St. Victor, Petrus Venerabilis van Cluny, Antonius van Padua, Archipoeta, Carmina Burana, Goliards of Vaganten, Wouter van Chatillon, Wouter Map, Bertran de Born, Nibelungen, Walter von der Vogelweide, Wolfram von Eschenbach, Guido Guinizelli. - In de beperking toont zich de meester, zal men zeggen. Maar het komt er op aan, hoe men zich beperkt, en hier is het, naar onze meening, maar al te vaak naar de verkeerde zijde geschied. De schrijver zal dit niet toegeven. Voor hem schijnt inderdaad het zwaartepunt van zijn geschiedverhaal, dat de opkomst van Europa betreft, in de internationale verhoudingen der nog jonge staten van het Westen te liggen, en hij beschrijft hun betrekkingen als een weldoordacht politiek spel. Naar het ons voorkomt, in veel te moderne termen. Wat voor nut heeft het, van ‘grandes puissances’ omstreeks 1200 te spreken (p. 258), of van de Duitsche keizers der elfde eeuw te gewagen als bedacht op het doel om te ‘dissocier le bloc slave’ (p. 378)? In de gansche voorstelling der statenverhoudingen heerscht, naar onzen indruk, een doorloopend anachronisme. Dit is geen middeleeuwsche geschiedenis. Ditzelfde bezwaar doet zich nog ernstiger gelden ten opzichte van de kerkelijke geschiedenis. Want ook deze wordt hoofdzakelijk behandeld uit het gezichtspunt van kerkelijke politiek en organisatie, terwijl de inhoud en vorm van het geestesleven nauwelijks wordt aangeroerd. Wij danken daaraan een voortreffelijk hoofdstuk over de inrichting en ontwikkeling der Parijsche Universiteit (in aansluiting aan Halphen's artikel in de Revue historique t. 166, 167) dat echter in het algemeen verband als onevenredig lang aandoet (p. 540-549). | |
[pagina 133]
| |
Alles wat bedelorden, universiteit en scholastiek betreft, wordt gevat in het raam van pauselijke politiek, zoodat het bijna schijnt, als lag de hoofdbeteekenis van Thomas van Aquino in het feit, dat hij politieke pauselijke wenschen bevorderde. Over den aard der geestesbewegingen vernemen wij veel te weinig. Bernard van Clairvaux wordt terloops vermeld als kerkpoliticus; van den mysticus geen woord. Niet voor het genoegen van het kritiseeren brengen wij zulke ernstige bedenkingen in tegen een eerbiedwaardige prestatie van een verdienstelijk historicus als Halphen. De vraag is hier, of het boek zijn titel rechtvaardigt, en aan zijn bestemming beantwoordt. En juist wat dit laatste betreft, ligt er, schijnt het ons, in wetenschappelijke ondernemingen als de serie Peuples et civilisations een gevaar. Zij eischen, in snel tempo, van de bewerkers samenvattingen, die naar zekere volledigheid te streven hebben, zekeren samenhang moeten vertoonen, en bovendien aan zekere stilistische voorwaarden moeten voldoen. Daarbij komt, dat eigenlijk niet vaststaat, tot welk gebruik de reeks bestemd is. Als historische lectuur voor den algemeenen lezer, als leerboeken voor studenten, als naslawerken voor den vakhistoricus? Het is te vreezen, dat tenslotte geen van drieën vindt, wat hij zoekt, de een door een te veel, de ander door een te weinig. De schrijver wordt op deze wijze licht het slachtoffer van een bijna onmogelijke taak, die hij op zijn schouders heeft genomen. Wij zeiden reeds, dat de geheele bewerking van dit deel, - en ook de correctie, mag er wel bij gezegd -, buitengewoon zorgvuldig is. Van kleine oneffenheden merkten wij slechts op, dat in den index Ghazali op twee verschillende plaatsen staat, de eerste maal als Al-Gazali. Van het geweldige, in hoofdzaak bibliografische, werk van G. Sarton, Introduction to the history of science, (p. 972) is thans ook het tweede deel verschenen. |
|