Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
Boekbesprekingen[Boekbespreking van L. Reynaud's ‘Les origines de l'influence française en Allemagne’]Ga naar voetnoot*L. Reynaud, Les origines de l'influence française en Allemagne. Étude sur l'histoire comparée de la civilisation en France et en Allemagne pendant la période précourtoise (950-1150). Tome premier: L'offensive politique et sociale de la France. Paris, Champion 1913.Een belangrijker en schooner onderwerp is nauwelijks te denken dan die groei van de middeleeuwsche cultuur, die tegelijk de groei van het Fransche volk en den Franschen staat is, en waaraan Fransche geest een aandeel heeft, uitstekender nog dan de Italiaansche aan de Renaissance. Een werk, dat samenvattend in het licht stelt, hoeveel er voor de Westersche wereld in de Middeleeuwen van Frankrijk is uitgegaan, bezit de cultuurgeschiedenis nog niet, althans niet, zooals zij dat wenschen mag. De schrijver vat dit onderwerp van een bijzonderen kant aan: het geldt, zooals de titel het vermeldt, den invloed op Duitschland. Maar een schildering van de ontwikkeling der middeleeuwsche cultuur in Frankrijk zelf moet natuurlijk daaraan voorafgaan. Dit deel geeft de wording van de feodaliteit en van de godsdienstige beweging, die de schrijver wat al te uitsluitend aan Cluny vastknoopt, vervolgens de samensmelting van het ridderlijke en het religieuze ideaal, eindelijk het doordringen van de nieuwe levensvormen, politieke, sociale, religieuze, in Duitschland. Een tweede deel zal tot ondertitel hebben: L'offensive littéraire et artistique de la France. De opzet van het werk is als volgt. Een inleiding behandelt het werk der Kelten en Gallo-Franken, zooals de schrijver hen noemt, in Duitschland. De Kelt is van de vroegste tijden af de opvoeder van den Germaan geweest. Reeds vóór hun komst in het Romeinsche Gallië waren in het bijzonder de Franken in sterke mate gekeltiseerd. Zij brachten aan de Gallo-Romeinen als 't ware hun oude, zuivere beschaving, die dezen voor de Romeinsche hadden opgegeven, terug en veroorzaakten daardoor een Keltische wederopleving, die op de Merowingische en Karolingische beschaving een Keltischen stempel drukt. Na dezen inleiding volgt de wording van een nieuwen politieken | |
[pagina 124]
| |
staat en een nieuw geestelijk ideaal in Frankrijk. De hoofdgedachte hierin is, dat de anarchie, waartoe Frankrijk na de eerste Karolingers verviel, opvoedend en levenwekkend heeft gewerkt, doordat zij de individuen noodzaakte, al hun maatschappelijke en geestelijke ressources tot volle ontplooiing te brengen, doordat zij van grond af nieuwe, organische, levende en practische maatschappelijke verhoudingen schiep, in één woord de feodaliteit, die als resultaat van maar tegelijk als reactie tegen de anarchie kan worden beschouwd. Het sterke Duitsche rijk daarentegen beduidt volgens den schrijver enkel een inerte voortzetting van den Karolingischen staat, en mist elke kiem van zelfstandige maatschappelijke of geestelijke verjonging. Nadat ‘Cluny’ en de feodaliteit in Frankrijk elkaar hebben doordrongen, dringen beide ook in Duitschland door, verslaan het keizerrijk en inaugureeren in Duitschland de nieuwe, Fransche beschaving. Ziedaar een these, waarin ieder onbevooroordeelde terstond drie kwart waarheid zal erkennen. Voor den schrijver echter beslaat die waarheid minstens vijf kwart van het geheel. Hij ontwikkelt zijn zienswijze met een meer dan naïeve nationale vooringenomenheid, waarmee hij het klaarspeelt, zijn onzijdigen lezer van de eerste bladzijde af in een sceptische stemming te brengen, die al lezende zeker niet vermindert. Reeds op pag. I heeft hij ons verzekerd, dat het verschijnsel, hetwelk hij gaat demonstreeren, is ‘la main-mise totale de notre civilisation sur l'ensemble de la vie allemande’. Duitschland adopteert in de 12e eeuw ‘en bloc une première fois, comme elle le fera derechef cinq cents ans plus tard, le système tout entier de notre organisation sociale, morale, intellectuelle’ (p. I). Reeds tweemaal eerder was er een ‘apogée’ van dien invloed geweest: in de Keltische en in de Merowingisch-Karolingische periode; alle vier ‘apogées’ ‘marquent autant de conquètes intégrales de la société germanique par les moeurs et l'idéal de notre race’ (p. VIII). ‘La Grèce n'a dominé Rome ni aussi absolument ni aussi longuement’ (p. VIII). Ja, zelfs wanneer de Duitsche beschaving zich tijdelijk schijnbaar zelfstandig verder ontwikkelt, is het slechts ‘sur les bases et suivant les lois établies précédemment par l'intervention française’ (p. IX). ‘Les “biens nationaux” germaniques sont tous sans exception d'origine étrangère’ (p. XXVIII). Tegen de methode van den schrijver zijn bezwaren te maken. Het is in het algemeen beschouwd de methode, voor een cultuurhistorische synthese haast de eenig mogelijke, die ik de mozaïek-methode | |
[pagina 125]
| |
zou willen noemen: het bijeenschikken van illustratieve détails, die tezamen het algemeene beeld opleveren. Een zekere mate van eclecticisme ligt daarin opgesloten. Van de objectiviteit waarmee de keuze wordt gedaan, hangt de gezondheid der methode af. De schrijver beschikt over een waarlijk eerbiedwaardigen rijkdom aan gegevens. Overal citeert hij zoowel direct de bronnen als de beste en nieuwste Fransche en Duitsche litteratuur. Zijn historische teekening is klaar en eenvoudig; zijn geest blijkbaar juist voor een treffende synthese geschikt; zijn stijl is levendig, helder en niet zonder schoonheid. Hij is zich bewust, dat hij de oude Kelten niet met Franschen en de Germanen niet met Duitschers mag gelijkstellen. Toch doet hij het voortdurend. In werkelijkheid beheerscht hem ondanks al zijn historische welonderlegdheid een moderne nationale antithese, die hem tot een wetenschappelijk Manicheër maakt: hier de glorierijke, onbaatzuchtige, inventieve, voortbruisende, edele, idealistische Fransche natie, wier eigenschappen alle reeds in den ouden Galliër voorhanden zijn, daar de Duitscher... waar niet veel goeds aan is, of nog beter gezegd: de Pruis, zooals hij gezien wordt door het Fransche tingeltangelpatriotisme (waarvan ik overigens den schrijver geenszins wil beschuldigen). Zie bij voorbeeld p. XXVII, p. 54 en het geheele hoofdstuk IIII ‘Absence d'évolution morale en Allemagne’. De minachting van den schrijver over ‘ces gros tempéraments germaniques qu'aucune exaltation de foi ne soulevait’ (p. 407) treft toch eigenlijk de natie als zoodanig van Arminius tot Bismarck. Voor een niet-Franschman heeft de herhaalde lof van ‘le génie de notre race’, ‘la logique française’, ‘la logique intrépide et entreprenante de notre race’, die de moeder van alle deugden is, ten slotte weinig bekoring meer. Herhaaldelijk wordt het resultaat van een uiteenzetting cursief geresumeerd in een zinnetje, dat als hanengekraai klinkt. Daarbij is de schrijver in zijn historische voorstellingen zeer anthropomorphistisch. ‘La France’ is een handelende ziel, die vooruitziet, die opoffert, aan wie eer en dank toekomt. ‘Ils surent apprécier la délicatesse de leur tâche et firent tous les sacrifices qu'elle exigeait’, heet het van de Franken bij het vervullen van hun cultuurtaak in Gallië (p. XXXI). Als het eropaankomt, den Germanen een of ander beschavingselement te ontzeggen, schroomt de schrijver niet, op Caesar en Tacitus het argumentum e silentio toe te passen (p. XIV, XXII, 402). Alle etymologische en historische gissingen, die Germaansche namen, gebruiken, instellingen uit Keltische verklaren, worden voetstoots aan- | |
[pagina 126]
| |
vaard, terwijl de verklaring van Gallisch-Germaansche overeenkomsten uit verwantschap (van Jullian) in een noot wordt van de hand gewezen (p. XXXII). Eerst zijn reeds de Franken voor half-Keltisch, en daardoor intelligenter dan de overige Germanen verklaard. Frankrijk's opkomende beschaving heeft aan de Germanen als zoodanig niets te danken. Men zou zeggen: er is in Frankrijk geen Germaansch element te bekennen. Maar als de gruwelen der Xe en XIe eeuw beginnen, dan is het plotseling ‘l'égoïsme et la brutalité du Germain inculte qui reparait’ (p. 15). Of b.v.: Er is iets goeds op te merken in het recht van Alemannen en Beieren tegenover dat der overige Germanen. Ja maar Alemannen en Beieren zijn ook Celto-Germains! (p. 431, cf. ook p. XII). Men zou denken, dat de middeleeuwsche bronnen geen enkele gruweldaad van Franschen vermelden; de schrijver althans vermeldt ze alleen bij massa om den Duitschen volksaard te kenschetsen. Kent hij de schilderingen van het Fransche leven der 13de eeuw van zijn landgenooten Luchaire en Langlois niet? Voortdurend smaalt de schrijver op Duitsche romantieken en teutomanen met hun ideaal ‘Deutschtum’. Is zijn eigen voorstelling van de oude Keltische beschaving iets anders dan puur en hol romantisme, in een rhetorischen vorm voorgedragen? De gansche zoogenaamde Germaansche mythologie, zooals Grimm die zag, is voor den schrijver natuurlijk en terecht waan en Sophus Bugge troef. Maar wanneer er uit die mythologie iets ten nadeele van den Duitschen geest te concludeeren valt, dan is plotseling Grimm weer autoriteit (p. 432). Wanneer de schrijver telkens weer met welgevallen Duitsche historici en philologen citeert, die het idealistisch nationalisme van hun eigen opgewonden landgenooten trachten te matigen, merkt hij niet, hoezeer in Duitschland de teutomanie, die hij bestrijdt, op enkele uitzonderingen na in wetenschappelijke kringen heeft afgedaan, en nog minder hoezeer zijn eigen ongetemperde gallomanie, die pretendeert modern-wetenschappelijk te zijn, tegen de gematigdheid en nationale bescheidenheid van iemand als b.v. Steinhausen afsteekt. Bij alle waardeering voor de niet geringe waarde van het strikt positieve element in het werk, stel ik het als geheel niet boven soortgelijke producten uit het andere kamp, zooals b.v. Kurt Breysig's Kulturgeschichte der Neuzeit, die in elke geestelijke overwinning der Middeleeuwen op mijlen afstands den Germaan ruikt; ik zie de schrijvers tegenover elkander aan 't beweren, en kan een farizeeschen glimlach niet weerhouden, dat ik maar tot een kleine en jonge natie be- | |
[pagina 127]
| |
hoor, die zich haar onschatbare verplichting aan beide groote buren wel bewust is. |
|