Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[Middeleeuwen (vervolg)]Een praegothieke geest: Johannes van SalisburyGa naar voetnoot*Uit het materiaal van een eertijds opgevatte studie over den geest der twaalfde eeuw, die sedert bleef rusten, vatte ik in het voorjaar van 1930 voor een drietal colleges te Parijs drie figuren samen onder den titel ‘Trois esprits prégothiques’. Het betrof Abaelard, wiens geest ik te benaderen zocht in het intellectueele, Johannes van Salisbury, die bovenal uit het ethische tot mij sprak, en Alanus van Rijsel, dien uiterst treffenden vertegenwoordiger der twaalfde eeuw in het aesthetische. Alleen de studie over laatstgenoemde kreeg tot dusver een uitgewerkten vormGa naar voetnoot1. Toen zich de aanleiding bood, ook den tweeden der drie figuren weer ter hand te nemen, had ik te rekenen met de mogelijkheid, dat de voortreffelijke kenner van het onderwerp Clement C.J. Webb, die inmiddels op zijn kritische uitgave, eerst van den PolicraticusGa naar voetnoot2, daarna van MetalogiconGa naar voetnoot3, een monografie over den auteur had laten volgenGa naar voetnoot4, mij het gras voor de voeten zou hebben weggemaaid. De vrees bleek ongegrond. Webb, die in hoofdzaak een uitnemende analyse van Johannes' werken en rangschikking van de feiten uit zijn leven geeft, liet alle ruimte voor mijn poging, Johannes van Salisbury als geestelijk type te vatten, en het weinige, dat gene over diens persoonlijkheid en karakter opmerkt, heeft zoozeer mijn instemming, dat ik er mij tot staving van mijn kijk gerust op mag beroepen. Wat ik in hem praegothiek noem, zal ik niet door een gewichtige voorafspraak over het begrip gothiek trachten te bepalen. Laat de feiten het uitspreken.
Als ik Johannes van Salisbury moest kenschetsen met een epitheton, dan zou ik hem willen noemen den man met den ernstigen glimlach. En als ik zijn figuur bij voorbaat voor U wil oproepen, dan doe ik het | |
[pagina 86]
| |
door hem te vergelijken met Abaelard, met wien hij zeer verwant, aan wien hij zeer tegengesteld is. Ik zei het U al: om Abaelard te vatten, dringt men van zelf in zijn intellect; wie Johannes tracht te verstaan, vindt achter zijn leer en zijn kennis zijn gemoed en zijn hart. Abaelard blijft in den grond toch een negatieve natuur en een spreker in het publiek; John of Salisbury, positief in alles, blijft zijn leven lang willig op den achtergrond, hij werkt en handelt, altijd dienend, altijd zorgend, moedig, oprecht en trouw. Men stelt zijn geboorte tusschen 1115 en 1120, hij is dus een heele generatie jonger dan Abaelard. Hij is trotsch op de Romeinsche oudheid van zijn geboorteplaats, Oud Sarum, waarnaar men hem later noemen zou. Op goede gronden houdt men hem voor Angelsaksisch van geboorte.Ga naar voetnoot1 Parvus schijnt zijn familienaam of bijnaam te zijn geweest; misschien dus Little of Short; hij noemt zich ‘homo plebejus’. Latijn als schrijftaal en Fransch als verkeerstaal moeten vroegtijdig zijn Engelsch op den achtergrond hebben gedrongen. In 1136 gaat hij naar Frankrijk, om de befaamde meesters te hooren, allereerst Abaelard, te Parijs op de Montagne Ste Geneviève, daarna een reeks van anderen, te Chartres; van sommigen hunner heeft hij ons methode en manieren beschreven. Twaalf jaren heeft hij, naar eigen zeggen, aan de studie gewijd. Zijn ambtelijke loopbaan, eerst als pauselijk klerk, daarna in dienst van den aartsbisschop van Canterbury, schijnt dus ongeveer in 1148 met dat concilie te Reims, dat hij zoo levendig beschreven heeft, een aanvang te hebben genomen. Een rustig schrijversleven in de schaduw van de kathedraal werd niet zijn deel. Keer op keer belast met zendingen van kerkelijk beleid, vindt men hem dan in Frankrijk, dan in Italië. Tien maal, zegt hij, is hij de Alpen overgetrokken. Van zijn bekendheid met paus Eugenius III, zijn vriendschappelijk verkeer met zijn landsman Nicolaas Breakspear als paus Adriaan IV, vertoonen zijn geschriften de levendige sporen. Aanbevolen door Bernard van Clairvaux zelf treedt hij in 1154 als secretaris in den dienst van aartsbisschop Theobald, ook dan herhaaldelijk op dienstreis over zee. Thomas Becket, aartsdiaken van Canterbury eer hij 's konings kanselier wordt, kent hij lang en goed; hij wijdt hem zijn beide hoofdwerken, den Policraticus en nog in hetzelfde | |
[pagina 87]
| |
jaar 1159 ook de Metalogicon. Maar als Thomas zelf van kanselier aartsbisschop is geworden (1161), en den grooten beginselstrijd met den koning om de vrijheid der Kerk heeft aanvaard, treft 's konings ongenade met den meester ook den invloedrijken dienaar. Waarschijnlijk op koninklijk bevel, met de bedoeling om hem van des aartsbisschops zijde te verwijderen, moest Johannes in het begin van 1164 Engeland verlaten, en begaf zich met zijn broeder naar Frankrijk. Hij vindt er een toevlucht te Reims, bij zijn ouden vriend Peter van Celles, thans abt van Saint Remi, en slijt er ruim zes jaar van ballingschap, waarin hem spoedig de aartsbisschop zelf volgde. In de pogingen tot verzoening tusschen Hendrik II en Thomas Becket heeft hij een werkzaam aandeel gehad. Als zij geslaagd schijnen, gaat hij zijn meester vooraf terug naar Engeland. Hij was met den illustren martelaar in de kathedraal op dien 29 December 1170, toen deze den dood vond. Hij had, als zoo dikwijls te voren, zijn meester van onnoodige heftigheid gepoogd terug te houden. Is hij op het oogenblik van het geweld met de anderen gevlucht? Er schijnt geen grond, zijn moedige trouw, tot het einde toe, in twijfel te trekken. - Dan wordt John de groote bevorderaar van Thomas' heiligverklaring. Wanneer in 1176 de koning van Frankrijk hem naar Chartres roept, waar het domkapittel hem tot bisschop gekozen heeft, aanvaardt hij die waardigheid als het ware in naam van den grooten martelaar van Canterbury, wien later in de glorierijke kathedraal van Chartres een glasvenster zou worden gewijd. Vier jaar heeft hij zijn Fransche diocees bestuurd; 25 October 1180 is hij te Chartres gestorven, na nog in het jaar tevoren het derde Lateraanconcilie te hebben bijgewoond. Vatten wij nu zijn schrijverswerkzaamheid bij voorbaat even samen, dan valt allereerst zijn hoofdwerk Policraticus te noemen, in acht boeken, een aanwijzing van het rechte inzicht en het rechte leven voor regeerders en bestuurders. De volledige titel is Policraticus sive de nugis curialium et vestigiis philosophorum. - The Statesman's Book vertaalt R.L. Poole het hoofdwoord, dat niets met Polycrates te maken heeft. Grieksche titels waren in de mode, en John heeft vaag geweten wat πόλις en wat ϰρατεῖν beduidde. Het werk werd in 1159 voltooid en aan Thomas Becket, toen nog 's konings kanselier, opgedragen; nog in hetzelfde jaar volgde, eveneens voor Thomas, het wijsgeerige geschrift Metalogicon libri IV, dat, voor het eerst in het christelijk Westen, op het geheele Organon van Aristoteles zich baseert. Eveneens van wijsgeerigen aard is het gedicht Entheticus, waarover hier niet | |
[pagina 88]
| |
naderGa naar voetnoot1. De levendige Historia Pontificalis, recente kerkgeschiedenis van 1148 tot 1162, slechts ten deele bewaard, werd eerst door Giesebrecht als werk van Johannes herkendGa naar voetnoot2. Twee heiligenlevens, van Anselmus en van Thomas Becket, schreef hij met zeer bepaalde praktische strekking; ik kom op het laatste terug. Blijft de Policraticus de schatkamer van zijn veelomvattende en levende kennis, Metalogicon van zijn inzicht, de rijkste bron voor het verstaan van zijn persoon en zijn geest vormen zijn Brieven, door hem zelf verzameldGa naar voetnoot3. Als type van een phase der middeleeuwsche cultuur vertoont ons Johannes van Salisbury een figuur, die men na de twaalfde eeuw niet meer zal terugvinden. Het is bekend, hoe een heele reeks van geesten uit die eeuw: dichters als Hildebert van Lavardin, en Marbod van Rennes, Abaelard niet in de laatste plaats, tal van trekken vertoont, die ons aandoen als vroeg humanisme. Ziet men nader toe, dan blijken juist die quasi-moderne trekken de sporen van een cultuur en een geestesstaat, die op verdwijnen stonden. De vrije sfeer, waarin hetzij de taal of de gedachte van deze geesten nog de vleugels uitsloeg, zou weldra door de Scholastiek omheind worden, de vorm van uiting in het syllogisme geklonken, de philosophische meening in de dogmatische formule. Wereld en gedachte zijn destijds nog niet in het hechte en strakke stelsel van den Aquinaat en van Bonaventura besloten. De gedaante der wereld, de vormen van het leven en van den geest zijn nog niet gekristalliseerd in den stijl der Gothiek. Trachten wij om te beginnen iets van John's persoonlijke temperament te vatten. Op den voorgrond springen terstond een blijde moed, een opgewekte toon, ook in de verdrukking. Bij hem weinig of niets van dat zuchten en weeklagen, dat dreigen of vermanen, dat vaak zoo luide klinkt in de kerkelijke letterkunde zoo vóór als na zijn tijd. Het is alles veerkracht en energie. Op een klaagbrief van zijn vriend Peter van Celles antwoordt hijGa naar voetnoot4: ‘Hoeveel smart en droefenis uw bericht mij heeft gebracht, zal ik u opzettelijk en bedachtzaam ver- | |
[pagina 89]
| |
zwijgen, om niet aan de smart van uwe wonden die der mijne toe te voegen... Het doet goed, zich het ongeluk te herinneren, maar als het voorbij is. Dan eerst behaagt het, terneergeworpen te zijn geweest, als gij des te sterker het te boven zijt. Rampzalig te zijn geweest, is aangenaam, maar eerst als men zich verheugt in het geluk’. - Antieke stijlbloempjes? Maar onophoudelijk komen hem in de pen de woorden volharden, hoop, trouw, vertrouwen. Er is iets militairs in zijn geluid. Hij is besloten, ‘gratia praeeunte pro causa Dei et libertate ecclesiae domino Cantuariensi conmilitare’Ga naar voetnoot1. Telkens keert de uitdrukking ‘fixum mihi est propositum’ bij hem terug. Over zijn ballingschap klaagt hij niet. ‘Wij dragen gelijkmoedig, wat God ons oplegt, zeker, dat niets ons kan schaden, als wij het goede, dat is de goddelijke wet, nastreven.’Ga naar voetnoot2 Herhaaldelijk dankt hij zijn vrienden in Engeland voor hun gaven of hun gebeden, waarmee zij hem de ballingschap dragelijk maken, ja hem eer en overvloed brengenGa naar voetnoot3. - ‘Ik ben balling, vredeloosverklaarde, aan armoede prijsgegeven... in dit alles voel ik God mij gunstig, zijn geschenk is het, dat ik de ballingschap terwille der gerechtigheid willig opneem.’Ga naar voetnoot4 ‘Gravius exulat qui domi exulat,’ luidt het een andermaal. Men bedelt immers onbeschroomder onder vreemden dan bij zijn eigen volk. ‘God heeft de bitterheid der ballingschap reeds verzacht; zij is lichter te dragen dan den eersten dag.’ Hij heeft vrienden en bekenden, en lijdt geen gebrekGa naar voetnoot5. Eindelijk nog dit: ‘Ofschoon het reeds het vierde jaar is van mijn ballingschap, en het derde sinds ik outlaw ben, word ik van dag tot dag minder geschokt door den wervelwind der fortuin of door de rampen bewogen... Veel vrijer dan toen ik gedrukt werd door den last van aardsche bezittingen, in een blijden toestand, om niet te zeggen een blijde armoede, ervaar ik, wat de philosophie leert, dat elke bodem den sterke een vaderland is’Ga naar voetnoot6. Ziedaar ook een lof der Armoede. Maar hoe anders klinkt hij dan uit den mond van Sint Franciscus, een halve eeuw later! Veeleer klassiek nog van toon. Laten de philologen onder U mij zeggen, hoe dicht hierachter Seneca of een ander auteur staat. Iedereen zal toestemmen, dat de waardigheid, de geestkracht, de vastberadenheid, die uit dit alles spreekt, ook al dankt zij wellicht den toon | |
[pagina 90]
| |
aan het klassieke model, er in geenen deele minder echt of minder christelijk om is. Het leven van Johannes van Salisbury is er een geweest van arbeid, zorg en moeiten zonder rust. Geruimen tijd had hij den zwaren last van alle kerkelijke zaken in Engeland op zijn schouders gedragenGa naar voetnoot1. Men ziet nergens, dat hij er ooit zijn eigen roem, laat staan zijn voordeel bij zocht. Hij heeft niets van het egocentrische van een Abaelard, noch van de geestelijke tyrannie van een Sint Bernard. Hij blijft altijd de vurige dienaar van hen, die hij boven zich weet: aartsbisschop Theobald, paus Adriaan IV, Thomas Becket, - al zien wij hem geestelijk dikwijls als hun meerdere. Misschien is er een spoor van ijdelheid in zijn neiging om uit te komen als de verstandige en wijze raadsman van den onstuimigen en hooghartigen heilige, die Thomas Becket wasGa naar voetnoot2. Deze had zulken raad wel noodig. En tegen die gewettigde lichte eigenliefde weegt Johannes' toewijding en trouw aan den strijdenden kerkvorst en den zaligen martelaar meer dan op. Hij moet wel moe geweest zijn, toen hij de kerk van Chartres, als nieuwe zorg maar toch ook veiliger haven, aanvaardde. De keuze schijnt uitdrukkelijk gemotiveerd te zijn geweest als geschied ter eere van den martelaar, wiens gemeenzamen omgang Johannes door zijn eigen verdiensten verworven hadGa naar voetnoot3. Zoo verstond het Johannes zelf. ‘Divina dignatione et meritis sancti Thomae Carnotensis ecclesiae minister humilis’ noemt hij zich voortaan in het opschrift van zijn brievenGa naar voetnoot4. Dat was zijn aanspraak op glorie. Hij heeft niet al die schittering van glasvensters en rijkdom van beeldhouwwerk, die zijn kathedraal weldra zouden sieren, meer gezien. Maar nog altijd getuigt het venster, aan Sint Thomas van Canterbury gewijdGa naar voetnoot5, indirect ook van diens trouwen dienaar, die ook als Fransch bisschop in de schaduw heeft willen blijven van den heilige. Johannes van Salisbury behoort met die feodale trekken van haast militairen stempel tot een type van geestelijken, in de twaalfde eeuw niet zeldzaam, dat ik, in tegenstelling tot den levensvorm der geestelijke ridderschap, in de groote orden gefixeerd, den ridderlijken klerk zou willen noemen. Het is, alsof de twee groote concepties van het | |
[pagina 91]
| |
gemeenschapsleven, die vorm gegeven hebben aan de Middeleeuwen, die van den ridder en die van den doctor, zich in sommigen nog niet geheel van elkander hebben losgemaakt. Abaelard hoort tot dat type, evenzoo Suger van Saint Denis, ‘humanus satis et iocundus’, door zijn biograaf beschreven op dat thema ‘nobiles efficit animus’Ga naar voetnoot1, waarin men ten onrechte een aankondiging der Renaissance hoort. Die ridderlijke trek spreekt ook uit de bijzonder aantrekkelijke figuur van Pierre le Vénérable, den abt van Cluny, ‘totus iocunda gravitate gravique iocunditate redimitus’Ga naar voetnoot2, een vorstelijke gestalte, een ‘imperialis facies’Ga naar voetnoot3. Hij was, men herinnert het zich, de eerste bevorderaar van een betere kennis van den Islam, hij was het, die den vervolgden, zwervenden Abaelard een toevlucht gaf, en na diens dood den even waardigen als roerenden brief aan Héloïse schreef, die klinkt, alsof in dat zuivere hart van den grooten monnik toch een sprank van begrijpen voor den aardschen kant van het ongeluk der vermaarde gelieven gebleven was. Niemand echter belichaamt dat type van den ridderlijken geestelijke, den edelman-klerk, zoo treffend als Thomas Becket zelf. Opzettelijk vermijdt hij al te opvallende matigheid, om niet hypocriet te schijnen. Hij draagt kostbare kleederen, hij toont een blij gelaat; hij wil den ridder van Christus onder de pracht van zijn gewaad verbergen, opdat niet ijdele roem de verdienste van die ridderschap vermindere. Zijn tafel is overvloedig. Als kanselier had zijn pracht van kleeding, uitrusting en gevolg hem den roep van praalzucht en hoogmoed bezorgd, en voor zijn vijanden was hij, ook in den luister van zijn kerkelijk ambt, en in de heftigheid van zijn streven, de hoogmoedige gebleven. Het beeld, dat Johannes van Salisbury van Thomas oproept, laat in den heilige voortdurend den edelman schitteren. Het besef van den ernst van het ridderdom is in Johannes levend. Spelend noemt hij zich een ridder van zijn vriend GodwinGa naar voetnoot4, belooft hem ‘fidelem perseverantiam ad coronam’, en spreekt van den riddergordel, dien deze hem te Sens verleend had. Van Thomas vertelt hij, hoe deze een gansche nacht wake hield bij het altaar van St. Drausius te Soissons, die | |
[pagina 92]
| |
de kampvechters onoverwinnelijk maakt. Die ridderlijke nachtwaken zijn welbekend; op dezelfde plaats had Robert van Montfort vigilie gehouden vóór zijn tweekamp met Hendrik van Essex, voegt John er aan toeGa naar voetnoot1. Het parallelisme tusschen priesterwijding en ridderwijding is hem hooge ernst; hij spreekt van sacramentum militare, op het altaar bevestigd. Een goed deel van het zesde boek van den Policraticus is aan de ridderlijke waardigheid gewijdGa naar voetnoot2. Het spreekt vanzelf, dat de auteur zich hier telkens op het Oude Testament en op Vegetius beroept. Niet zonder gewicht is de aanhef van cap. 9: ‘Nec refert fideli quis militet an infideli, dum tantum militet fide incolumi’. Hij denkt daarbij aan de christenlegioenen van Diocletianus en Julianus, maar de uiting bergt alle consequenties. Ieder die zich in de bronnen van de geschiedenis van het kerkelijk leven, van welke periode ook, heeft verdiept, weet, dat de stand der geestelijkheid steeds nog iets meer is geweest dan enkel een louter godsdienstige levensvorm. Het leven in dien stand heeft te allen tijde evengoed een belangrijke sociologische zijde gehad. Met name geldt dit van het kloosterleven. Het klooster, als sfeer van sociale activiteit, heeft nog een reeks van andere functies vervuld dan de opbouw der theologie en de praktijk der wereldverzaking. Van de dagen van Hieronymus af is de cel de kweekbodem geweest van een edele en geletterde vriendschap, die als sociale en intellectueele kracht de wereld machtig bewogen heeft, en haar blijvenden neerslag vond in de briefwisseling. Bedenk daarbij, hoezeer, sedert de elfde eeuw, de kloosters door voortdurend onderling bezoek, door kapittelvergaderingen, als gastverblijf voor reizigers en pelgrims, ook zuiver locaal en materieel de wisselplaatsen van den geest zijn geweest. Johannes van Salisbury was geen kloosterling. Maar zijn vrienden waren het, en waar moest zijn leven van kerkelijk diplomaat hem meer brengen dan in de kloosters? Stellig is hij, evenals Gerbert een kleine tweehonderd jaar eerder, een der edelste exponenten van die vriendschap onder geestelijken geweest. Let wel: voor dit thema van hartelijke vriendschap met huns gelijken konden zij nauwelijks bij Cicero schoolgaan, van wiens brieven nog slechts een gedeelte bekend was, al was de gedachte aan de amicitia hun daarbij natuurlijk niet vreemd. ‘De liefde - caritas, zegt Johannes, die de eerste der deugden is, | |
[pagina 93]
| |
zou ik met vertrouwen en goed recht niet anders dan de ware vriendschap willen noemen, die niet alleen door de majesteit, maar ook door de zeldzaamheid van haar wezen alles wat op aarde na te streven is, te boven gaat.’ Van jongsaf heeft hij zich daarop toegelegd. De genegenheid tot anderen is hem zoozeer een gewoonte geworden, dat zij zich uitstrekt tot hen, die hem niet genegen zijnGa naar voetnoot1. Met het accent van Johannes' vriendschapsuitingen, bovenal gericht aan Peter van Celles, vergelijke men dat van Hugo van Sint Victor's fijn epistolair juweel in enkele regels op het thema charitas nunquam exiditGa naar voetnoot2, of de ontboezemingen van Suger van St. Denis, als hij aan Bernard van Clairvaux schrijft, in klanken die haast aan de achttiende eeuw doen denkenGa naar voetnoot3, of den toon van Peter van Cluny's antwoord aan Héloïse, na zijn bezoek aan le ParacletGa naar voetnoot4. Een vroolijke en schertsende noot ontbreekt in Johannes' vriendenverkeer niet. Peter van Celles moet bedenken, dat hij als Engelschman veel wijn noodig heeft. Anders stikt hij in het droge brood. Hij houdt ook wel van bier, maar meer belangstelling heeft hij toch voor Peter's wijnen. Peter heeft, vernam hij, een pers laten bouwen, waarmee een wijn bereid wordt, die gebruikt wordt ter bekeering van zondaren, voor de veraangenaming der devotie, de gezondheid der broeders en het nut van alle hoorders enz..Ga naar voetnoot5 Maar in dien uitgelaten toon vervalt hij slechts een enkele maal. - Doorgaans handelen de brieven van boeken of van vroomheid of van zijn eindelooze zorgen voor de Kerk. Zij zijn altijd zakelijk en persoonlijk tegelijk, daarbij bondig van uitdrukking. Hoe ernstig, waardig en oprecht hartelijk klinken zijn raadgevingen en vermaningen aan Thomas Becket, wiens gevaarlijke positie hij van aanvang af doorziet. Laat de aartsbisschop al zijn gedachten op God richten. Het is nu geen tijd voor studie van leges en canones. ‘Wie staat ooit daarvan in compunctie op? - Ik wilde liever, dat ge mijmerdet over de psalmen en S. Gregorius' Moralia laast, dan op zijn schoolsch te philosofeeren... God weet, hoe ernstig, hoe innig ik u dit voorhoud. Neem het, zooals het u behaagt.’Ga naar voetnoot6 De toon, die in die brieven overweegt, is stellig en majeur te noemen. | |
[pagina 94]
| |
Men vindt er weinig of niet van afkeer van het leven, van tranenrijke verzuchtingen over de wereld, die ten einde neigt, van de voortdurende benauwing door dood, hel en oordeel, geen ijselijke beelden van verschrikking en eeuwige strafGa naar voetnoot1. Men houde maat in de overdenking des doods, luidt het in den Entheticus: Omnia contemnit leviter, qui se moriturum
Cogitat et recolit cuncta perire brevi.
Si tamen absque modo fuerit meditatio mortis,
Subruat ut nimio corda pavore stupor
Spesque perempta cadat variis turbata procellis,
Excedit licitum mortis imago modum
Excedit fines quos lex praescripsit ad usum,
Et mortem veram mortis imago parit.Ga naar voetnoot2
Een later eeuw zou deze waarschuwing niet ter harte nemen. Het is mijn indruk, dat het werk van tal van andere kerkelijke schrijvers der twaalfde eeuw: Hugo van Sint Victor en Petrus Venerabilis bij voorbeeld, in dit ontbreken van sombere en dreigende verbeeldingen deelt. Ziehier uit den PolicraticusGa naar voetnoot3 een uiting van een christelijk optimisme, dat, terwijl het zich louter baseert op het geloof, toch de volle aanvaarding van het aardsche leven toelaat. Salus publica, leert Johannes, is veiligheid des levens, incolumitas vitae. Deze bestaat alleen, waar God de ziel regeert. Het leven der ziel is gezond, als Zijn geest al haar deelen vervult. ‘Wanneer nu het kenvermogen (intellectus) met de scherpte van zijn blik, zooveel die waard is en vermag, God die opperst goed is, begrijpt, en de onbedorven wil het goede, dat de kennis ziet, nastreeft, en de rede den weg opent, waarop hij, die door gezonde drift naar het goede getrokken wordt, niet afwijkt naar rechts of links, dan heeft (de ziel) reeds zekere glorie der onsterfelijkheid verworven.’ Men heeft van Johannes van Salisbury gezegd, dat hij al de deugden der humanisten bezit en geen van hun gebrekenGa naar voetnoot4. Het is misschien de beste karakteristiek, die men van hem geven kan. Hij heeft van het | |
[pagina 95]
| |
humanisme den vrijen en krachtigen geest, den zin voor de werkelijkheid en bijzonderheid, de veelzijdigheid van kennis en belangstelling. Zijn Latijn is helder en gespierd, zijn stijl is bondig en eenvoudig; hij mist de bloemrijke rhetoriek van vele zijner tijdgenooten en de geleerde gewrongenheid der lateren. Johannes noemt zich Academicus. Dat beteekent natuurlijk niet, dat hij een volleerd Platonist was; dit was onmogelijk. Maar het beduidt een afkeer van al te spitsvondige begripsbepaling ten opzichte van het geloof, een zoeken naar den zin voor studie in een maathoudend middenstandpunt. ‘Elk wijsgeerig standpunt, - zegt hij in den proloog van Metalogicon -, is nutteloos en valsch, als het niet in betrachting van deugd en levenswandel aan den dag treedt. Als academicus zweer ik in datgene wat den wijze betwijfelbaar is, niet op de waarheid van hetgeen ik zeg; of het waar is of onwaar, ik ben met de waarschijnlijkheid tevreden.’Ga naar voetnoot1 Hoe veracht hij de oude studiegenooten, die hij, uit Italië teruggekeerd, op de Montagne Ste Geneviève nog altijd aan dezelfde dorre dialectische kwesties bezig vondGa naar voetnoot2. De weg der wijsbegeerte, luidt het in den proloog van het vierde boek van den PolicraticusGa naar voetnoot3, is alleen toegankelijk voor hem, die van het rijk der ijdelheid zich beroept op de vrijheid, en den Geest dient. Ubi enim Spiritus Dei, ibi libertasGa naar voetnoot4. Het is de Geest, die het rechte spreektGa naar voetnoot5 voor het aangezicht der vorsten en niet beschaamd wordt, en de armen van geest voor de koningen stelt. Van dat beroep op de vrijheid tegenover koningen en tyrannen zullen wij meer hooren, als wij op Johannes' staatsleer komen. De vrijheid waardig toont hij zich door de wijze billijkheid en de begrijpende sympathie, waarmee hij in zijn verhaal van het concilie van Reims den beiden tegenstanders, Bernard van Clairvaux en Gilbert de la Porrée recht laat weervarenGa naar voetnoot6, en in het ernstig bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid als historieschrijverGa naar voetnoot7. Wellicht moeten wij het betreuren, dat hij in één opzicht dat besef van geestelijke vrijheid niet sterker heeft laten gelden, namelijk tegenover het gezag der Oudheid. Het gaat ons met Johannes van Salisbury als met zoovelen, klassicisten als hij: wij wilden, dat hij ons meer van zijn eigen tijd en minder van antieke figuren en exempelen gegeven | |
[pagina 96]
| |
had, waar de Policraticus vol van is. Maar het is diep ontzag en eerbiedige bescheidenheid, die hem ertoe beweegt. ‘Zekere trekken,’ zegt hij verontschuldigend, ‘die ik niet in de boeken der oude schrijvers gevonden heb, heb ik aan het dagelijksch gebruik en de ervaring der dingen, als uit een geschiedenis der zeden, ontleend.’Ga naar voetnoot1 Hij is het, die het beroemde woord van Bernard van Chartres heeft overgeleverd: ‘Wij zijn als dwergen op de schouders van reuzen gezeten, opdat wij meer en verder gelegen dingen kunnen zien dan dezen, niet door scherpte van eigen gezicht of hooge gestalte, maar daar wij omhooggedragen en geheven worden door reusachtige grootheid’Ga naar voetnoot2. Het standpunt van deze humanisten der twaalfde eeuw is volmaakt stevig en duidelijk; bij hen niets van het dubbelzinnige der lateren: al hun klassicisme blijft volkomen ondergeschikt aan hun streven naar bevestiging van het geloof. Zij weten ook, wat hun ontbreekt: de kennis der echte bronnen. Abaelard prijst de studie van het Grieksch en het Hebreeuwsch aan, zonder zelf in staat te zijn, die kennis te verwervenGa naar voetnoot3. Onze Johannes geeft zijn werken fraaie Grieksche namen, geheimzinnig voor zijn lezers en voor hemzelfGa naar voetnoot4. Hij laat artes van ἀρετή komenGa naar voetnoot5 en analytica van ana = aequale en lexis = locutioGa naar voetnoot6. Maar terzelfdertijd correspondeert hij met zekeren Johannes Sarracenus, die hem vertalingen uit het Grieksch zendt, met zeer oordeelkundige opmerkingen over zijn vertaalwijze en verklaringen van bepaalde woordenGa naar voetnoot7. Vergelijkt men zijn stijl met die der latere humanisten, dan valt naar onze bgrippen bijna alles ten voordeele van den twaalfde-eeuwer uit: niets van gezochte wendingen of lange geleerde zinnen, niets gezwollens, alles bondig en helder: korte zinnen, eenvoudige en preciese woorden, geen woord te veel, een levende, klemmende en dringende stijl, ernstig en toch licht en vol humorGa naar voetnoot8. Hij haat over- | |
[pagina 97]
| |
drijving. De vleier zegt: ingentes gratias, waartoe? magnas ware genoegGa naar voetnoot1. Aan paus Adriaan schrijft hij: ‘wij weten, dat Uwe Heiligheid met zeer veel zaken bezet is, wie tot Uw ooren toegang heeft, moet kort van tale zijn; de onze dan is kort van geluid maar gansch uitgezet van genegenheid’Ga naar voetnoot2. Schrijft hij uit naam van zijn aartsbisschop, dan neemt zijn stijl terstond een klank van hooge en edele waardigheid aan, en blijft niettemin bondigGa naar voetnoot3. En als hij het leven van den glorieuzen martelaar, zijn vereerden meester, moet beschrijven, dan tooit zich die anders bijna haastige stijl met een majestueuze schittering en plechtige zwaarte van gang. De aanhef van zijn Leven van St. Thomas is als een glasvenster van zijn kathedraal, geheel in bloedig rood. Nogmaals, had Johannes van Salisbury iets minder respect gehad voor de modellen der Oudheid, iets meer gegeven van zich zelf en van zijn tijd, zijn figuren niet vermomd in antieken dos van Cornificius en Gnatho en Thraso en Thais! Die eerbied voor de Oudheid hield op bij haar heidendom, en reikte nog niet tot aan de schoonheid van heidensche kunst. Hier kan ik niet voorbijgaan aan dat hoogst curieuze geval, dat Johannes vermeldt in zijn Historia pontificalisGa naar voetnoot4. De bisschop van Winchester, Hendrik van Blois, een broeder van koning Steven, en tevoren pauselijk legaat in Engeland, maakte zich een verblijf te Rome in 1152 ten nutte, om daar antieke standbeelden te koopen, die hij naar Winchester liet zenden, idola, zegt Johannes, subtili et laborioso magis quam studioso errore gentilium fabrefacta. Misschien, meent hij, zou iemand zeggen, dat de bisschop opzettelijk den Romeinen hun goden onttrok, opdat zij hun niet de oude eerbewijzen konden brengen, waartoe zij geneigd schenen, immers door hun aangeboren en ingewortelde hebzucht bedreven zij geestelijk reeds lang afgodendienst. - Men hoort het: geest der twaalfde eeuw is geen Renaissance. Maar deze vroege Lord Elgin van Winchester heeft toch blijkbaar in die beelden al ‘iets gezien’.
Thans blijft nog over, het een en ander te zeggen over de staatkundige en maatschappelijke gedachten van Johannes van Salisbury. In wijder kringen is zijn naam niet in de laatste plaats bekend gebleven door zijn opvatting aangaande den tyrannenmoord. Bezien wij dus nu | |
[pagina 98]
| |
nader zijn hoofdwerk, den Policraticus, het Staatmansboek, zooals hij dien naam bedoelde. Den ondertitel laat ik een oogenblik rusten. Van het vierde boek af handelt het werk over den waren vorst, over staatsbestuur en geleding der maatschappij. In zijn discursieven trant is het verwant aan de politieke tractaten van een Erasmus, ook in zijn aankleeding met antieke figuren en citaten, en ook wel in zijn geest van idealistische kritiek, zuivere menschelijkheid en vrijheidszin. De twaalfde-eeuwsche auteur intusschen, man van actie in dienst der Kerk, is veel positiever, veel meer waarlijk politisch dan de groote humanist van drie eeuwen later. Evenals bij Erasmus is zijn gedachte meer sociaal dan juridisch gericht. In zijn bitter beklag over de euvelen van het staatsleven van zijn tijd spreekt hij van 's lands wetten en costumen als evenzoovele valkuilen en strikkenGa naar voetnoot1, van het jachtrecht als strijdig tegen de waardigheid der menschelijke natuurGa naar voetnoot2. John grijpt, om zoo te zeggen, telkens naar de termen, waarmee reeds de Oudheid: Cicero, Seneca, wilde uitdrukken wat wij onder maatschappij en beschaving verstaan. Conviventium coetus zegt hij ergensGa naar voetnoot3, letterlijk ons ‘samenleving’. Politica vita, ius humanae societatis komen hem telkens in de pen. ‘Aangezien een geluk, dat geen gemeenschap kent, dat buiten de maatschappij staat, zelfs niet denkbaar is, schijnt ieder, die datgene bestrijdt, wat bevorderlijk is tot het aankweeken van het recht der menschelijke maatschappij (die in zekeren zin een eenige en bijzondere broederschap van de kinderen der natuur is), den weg tot verkrijging van het algemeen geluk te versperren.’Ga naar voetnoot4 - Denkbeelden der Oudheid, als men wil, maar hoeveel schrijvers in dien tijd weten ze zoo klaar en bondig toe te passen? Zijn begrip civilitas, al moet men het nog door ‘wellevenskunst’ vertalen, waarvan hij de voorschriften vindt in de Heilige Schrift, - een wellevenskunst, die geen vroolijkheid uitsluitGa naar voetnoot5, - zweeft toch op den rand van een notie ‘beschaving’. De vorst, - ook hier volgt hij in waarheid het spoor der philosophen -, gehoorzaamt aan de wet, en regeert naar haar uitspraak het volk, welks dienaar hij zich acht. Hij is de publieke macht in persoon en als een beeld op aarde der goddelijke majesteitGa naar voetnoot6. Slechts in beperkten zin kan hij legis nexibus absolutus heeten. Hij is de dienaar van het openbare nut en de slaaf der rechtvaardigheid, de dienaar ook der priesters en hun mindereGa naar voetnoot7. ‘Hij is zichzelf geheel aan God ver- | |
[pagina 99]
| |
schuldigd, het meeste deel van zich aan het vaderland, veel aan zijn verwanten en naasten, aan vreemden zeer weinig, maar toch iets.’ Minimum, nonnichil tamen: zie daar een kiem van volkenrechtGa naar voetnoot1. Overeenkomstig de oude aristotelische tegenstelling van den monarch en den tyran vloeien uit deze denkbeelden die aangaande verzet en opstand regelrecht voort. Zij staan geheel onder kerkelijk gezichtspunt. Geen goed Christen, wie tegen de vijanden van het algemeen welzijn niet ontgloeit. De tyran is de publieke vijand. De tyrannie is crimen plus quam publicum, zwaarder dan hoogverraad zelf. Den tyran te dooden is niet slechts veroorloofd, maar billijk en rechtvaardig. Wie hem niet vervolgt, begaat een misdrijf tegen zichzelf en tegen het gansche lichaam van het wereldsche gemeenebestGa naar voetnoot2. Dit alles schrijft Johannes in 1159, wanneer Thomas Becket nog 's konings kanselier is. Zijn scherpte keert zich dan reeds tegen Engelsche toestanden zelve. In den Entheticus waagt hij, omstreeks denzelfden tijd, van Thomas te schrijvenGa naar voetnoot3: Hic est, carnificum qui ius cancellat iniquum,
Quos habuit reges Anglia capta diu,
Esse putans reges, quos est perpessa tyrannos;
Plus veneratur eos, qui nocuere magis.
Dat gold evenwel den vroegeren. De hedendaagsche tyran was toen en later voor hem keizer Frederik, dien hij, met zijn uitgesproken afkeer van de Duitschers Teutonicus tyrannus noemt. Hoe evenwel moeten die hoofdstukken van den Policraticus in Engeland spoedig daarop geklonken hebben, tijdens het groote conflict tusschen koning en aartsbisschop! Hoezeer man der Kerk, spaart Johannes in geenen deele het kwade, dat daar wortel had geschoten. Zijn stem klinkt luide mee in het koor der aanklagers van de kerkelijke zonden zijner eeuw. Ook de geestelijkheid maakt zich schuldig aan tyrannieGa naar voetnoot4. De geestelijke rechters zijn even slecht als de wereldlijke, sicut populus sic et sacerdos, niet alleen de dekens en aartsdiakens bedrijven al het kwaad, maar bisschoppen, ja legaten woeden somtijds in hun ambtsgebied, alsof Satan is uitgegaan om de Kerk te geeselenGa naar voetnoot5. - Het is de geest Gods alleen, die dit alles kan genezen, de geest, die waarheid en vrijheid brengtGa naar voetnoot6. | |
[pagina 100]
| |
Vrijheid van leugen en verdrukking, van onrecht en huichelarij. Hier komen wij op het eerdere gedeelte van den Policraticus, waarop in het bijzonder de woorden de nugis curialium van den ondertitel slaan. Over de beuzelingen der hovelingen. Of hoe moet men nugae hier anders vertalen? Het staat tegenover de vestigiis philosophorumGa naar voetnoot1. Het omvat alles wat den ernstigen en rechtschapen mensch niet waardig is. Overal vindt hij nugae heerschen, alle oorden zijn er vol van: de kerken, de kloosters, het hof en de curie. Klerk en ridder, jong en oud, boer en edelman, mannen en vrouwen geven zich er aan overGa naar voetnoot2. Maar bovenal 's konings hof kweekt ze toch: Curia nugaces solos amat, audit, honorat.Ga naar voetnoot3
Hij ziet het hof geheel bezet met een reeks van slechte typen, die hij indeelt naar hun aard, en voorzichtigheidshalve onder klassieke namen beschrijft. Het zijn al te zamen Epicuraei. De hoogmoedigen noemt hij Thrasones; men vindt ze in elken stand; de vleiers heeten Gnathonici. Het worden groepen van denkbeeldige moreele figuren, zoals de middeleeuwsche verbeelding ze zoo gaarne schiep. Hij beschrijft de pure vleiers, de vitters, de aanbrengers, de benijders, de kwaadsprekers, de eerzuchtigen, de omkoopbaren, de belovers, de oogendienaars, de hoogmoedigen, de partijdigen, de bijgeloovigen, de huichelaars, de rechtsverkrachters. Maar ook al de adellijke wereldsche vermaken als zoodanig vallen onder het begrip nugae: de jacht, het spel, de muziek, en bovenal het geheele domein van de verfoeide histrionesGa naar voetnoot4. Zie ik goed, dan richt zich deze diatribe tegen een vijand, dien hij met veel nuance en fijne observatie, afwijkend van het gangbare patroon der zondensystematiek, beschrijft, naar twee verschillende zijden. Johannes bestrijdt hier in de eerste plaats zeer reëele euvelen van het Engelsche koningschap van zijn tijd. Hij ziet in al dezen hofdienst het staatkundig kwade, datgene wat den koning stijft in zijn tyrannie. Al de nugaces zijn in verzet tegen de wet, alle zijn de vijanden van publica salusGa naar voetnoot5. Konden zij althans op gevorderden leeftijd de ernstige belangen van den staat laten voorgaan aan hun beuzelingenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 101]
| |
Hij, Johannes, had zich voor de beten der scholares en van hen die zich philosophen noemen wel kunnen hoeden, maar de tanden der curiales kon hij in het geheel niet ontgaanGa naar voetnoot1. Thomas, zijn vriend en meerdere, placht te klagen, dat hij zonder ophouden te strijden had tegen de wilde dieren van het hof, ad bestias curiaeGa naar voetnoot2. Doch laat ons nu de verhouding van Thomas en Johannes, in den tijd dat deze hem kort na elkander Policraticus, Metalogicon en Entheticus wijdde, goed in het oog vatten. In 1158 had Thomas met de schitterende praal van het gezantschap, waarmee hij naar Frankrijk kwam, om voor zijn koninklijken meester de verwerving van Nantes te bezegelen, aller oogen op zich gevestigdGa naar voetnoot3. Thomas heette de bewerker en de leider van Hendrik's veldtocht tegen Toulouse in 1159. Thomas zelf voerde er een afdeeling van 700 ridders aan, de schoonst en best uitgeruste van alle. Hij wierp er in tweegevecht een Fransch ridder uit den zadel. Daar naar Toulouse zond hem Johannes zijn aanwijzing tot het rechte leven voor den staatsman. De kanselier, zegt hij, neemt enkel de hofzeden aan, om des te beter de hovelingen tot het rechte leven te kunnen bekeerenGa naar voetnoot4. Alleen daarom placht hij bijwijlen mee te doen met het vertoon der dwaze minnaars, en hun taal te sprekenGa naar voetnoot5. Maar in zijn hart was de trouwe bewonderaar in 1159 op Thomas niet gerust. Hij kende diens trots en ijdelheidGa naar voetnoot6. In de haast hartstochtelijke slotzinnen van den PolicraticusGa naar voetnoot7 klinkt een roerende toon van bewogen vermaning. - Wilt gij gelukkig zijn? Begeert gij macht? Zoekt gij gunst en lof der menschen? Streeft gij naar roem en rijkdom? - En telkens antwoordt hij met een psalmwoord: dat alles vindt gij in den Heer. En dan, met een directe toespeling op Thomas' veelbesproken prachtliefde: ‘ik ontzeg u niet, om te schitteren in met goud versierde gewaden en met bont gevolg omringd te zijn, om dagelijks heerlijk te maaltijden... om, ten einde het kort saam te vatten, aan den tijd en de slechte zeden, gij die zelf rechtschapen zijt, in alles den | |
[pagina 102]
| |
teugel te vieren en de wereld uit te lachen, die u met haar verlokking toelacht’. Verderop nog: ‘Dit boek staat of valt met u als zijn heer... Wat hier gezegd wordt van de hoofsche beuzelingen, heb ik niet in een der hovelingen maar misschien in mij zelf of een van mijns gelijken gevonden; men bindt mij aan een al te nauwe wet, als ik mij zelf en mijn vrienden niet mag verbeteren’. Men hoort het: Johannes spreekt niet als een, die onvatbaar is voor den geest, dien hij bestrijdt. Hij zelf, wij zagen het vroeger, vertoont inderdaad menige aanraking met het ridderlijke en strijdbare. Hij weet, dat superbia zelfs den edelsten niet vreemd is, en het laatst van alle zonden voor de ware wijsheid wijktGa naar voetnoot1. Militia est vita hominis super terram, zegt hij met Job. Maar als de profeet onze tijden had bedoeld, zou hij zeggen: comedia est, nu ieder, zichzelf vergeten, een rol speelt van een anderGa naar voetnoot2. Zoo noemde het immers ook PetroniusGa naar voetnoot3. Overal ziet Johannes den histrio in eere. Het strekt tot lof, als men ernstige mannen met stulticinia den minnaar ziet spelenGa naar voetnoot4. De curiales hechten het grootste gewicht aan het oordeel der mimi en histriones, doodsbenauwd, dat Thais of Thraso kwaad van hen zal zeggenGa naar voetnoot5. Zal Thomas soms ook aan een of ander histrio de voorkeur geven boven zijn philosoofGa naar voetnoot6. - Thomas zou hem niet teleurstellen. Wat zit er achter deze preoccupatie met de hofzeden? Het wordt duidelijk, zoodra men de Latijnsche benamingen vertaalt: histrio is ‘jongleur’, en curialis is ‘courtois’, hoofsch. Het is geen toeval, dat de Policraticus op weg gezonden wordt naar die streken van Zuid-Frankrijk, waar de cortezia in opkomst was als nieuwe adellijke levensvorm, als nieuwe wereldlijke en wereldsche cultuur. Wij hebben hier, vergis ik mij niet, te doen met een protest tegen de opkomende hoofsche cultuur van de zijde van een, die zijn eigen ideaal van edel christendom in antieke vrijheid en wijsheid gedrenkt waardiger wist dan de nieuwe zede van het gai saber. Johannes van Salisbury kon, het spreekt van zelf, geen begrip ‘hoofsche cultuur’ vormen. Hij zag zijn tijd zich wenden naar dingen, die hem vreemd en vijandig waren. Hij zag die wonderlijke illusie van de cortezia van haar kwade zijde, in haar | |
[pagina 103]
| |
verstrengeling met een wereld van ambtsbejag en oogendienst en ijdelheid. Is deze interpretatie juist, dan zouden wij die woorden uit den ondertitel van het Staatsmansboek: de nugis curialium, kunnen vertalen door: tegen de hoofsche cultuurGa naar voetnoot1. En hoe de rest van dien titel: de vestigiis philosophorum dan weer te geven? Het is niet moeilijk: voor een urbaan christendom. Deze krachtige moedige geest, vol praktischen staatszin, midden in het leven staande, die altijd maat hield (de hoofsche deugd der mesura), de loyale en trouwe en reëele, reeds als knaap ongeschikt voor tooverij bevonden, hij zag voor zijn geest het ideaal van een samenleving, die met het zuiverste geloof de hoogste beschaving verbinden zou.Ga naar voetnoot2 Toch stond hij ook met dit zuiver geestelijk ideaal niet aan de winnende zijde. Een strakker levensvorm zou zegevieren en de komende eeuwen beheerschen: die der Scholastiek, hecht gebouwd op geformuleerde leerstelligheid en syllogistischen vorm, die der Mystiek, opbloeiend in een vernieuwd en verinnigd kloosterleven, dat tot het volk zou gaan met al de middelen van een heftige bezieling. Heb ik U, uit de feitelijke gegevens zelve, genoegzaam aangetoond, wat ik bedoeld heb door Johannes van Salisbury een praegothieken geest te noemen? |
|