Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend[Boekbespreking van P. Champion's ‘Histoire poétique du quinzième siècle’]Ga naar voetnoot*Pierre Champion, Histoire poétique du quinzième siècle, 2 vol., Bibliothèque du XVe siècle t. XXVII, XXVIII. Champion, Paris 1923.De levensbeschrijver van Villon en Charles d'Orléans heeft zoo lang in de vijftiende eeuw gewerkt, tot er iets van het oog en de hand van dien tijd in hem is overgegaan. Dit nieuwste werk is als een reeks tapisserieën of als de verluchte kalender van een getijboek. Het biedt den geest der vijftiende eeuw in een serie van afzonderlijke dichter-biografieën, nevenschikkend, eenvoudig vertellend, de aangehaalde verzen als kleurig ornament op het rustige proza. De schrijver vermeit zich als een vijftiende-eeuwsch kunstenaar in het liefdevol uitwerken van détail en achtergrond: hier een Fransch landschap, daar een stuk Parijs, nu een beeld uit het kerkelijk leven, dan uit legerkamp of rechtszaal, alles sober en beheerscht. Ook de geduldige nauwgezetheid en het afdalen in de kleinste bijzonderheden heeft Champion met den tijd van zijn keuze gemeen. Geschiedkundigen, die bij zoo veel zin voor het antiquarische, na zoo oneindig ijverig onderzoek in | |
[pagina 574]
| |
de archieven, zóó de frischheid en onbevangenheid, zóó de gave van de groote verbeelding bewaren, zijn zeldzaam. Eerst langzamerhand dringt het bij het lezen van zijn boek tot u door, hoe meesterlijk de stof is verwerkt. Elk der behandelde dichters representeert een aspect van het Frankrijk der vijftiende eeuw, elk hoofdstuk heeft zoodoende zijn eigen kleur en toon. Alain Chartier opent de rij als de woordvoerder van het jonge Fransche patriotisme; de rest van het eerste deel is gevuld met minder belangrijke figuren. In het tweede volgen Charles d'Orléans, Villon, Arnoul Greban, Jean Meschinot, Henri Baude en Jean Molinet. In de hoofdstukken over Charles d'Orléans en Villon stijgt met de grootheid van zijn sujetten de schrijver wel het hoogst. De matte, fijne glans van den prinselijken dichter ligt over al de bladzijden hem hier gewijd, en de bittere zachtheid van Villon spreekt daarna dubbel scherp. Arnoul Greban, de dichter van het Mystère de la Passion, brengt ons in de sfeer en de stemming van Notre Dame, niet het woest-romantische van Hugo, maar een zeer veel stiller en helderder Notre Dame. Daarna is in Meschinot de landedelmansoldaat aan de beurt, poëet der naïeve melancholie, van het (door Champion misschien wat te ernstig opgenomen) medelijden met de ellende van het volk, en tenslotte van de oprechte trouw aan den landsheer, niet den koning als bij Alain Chartier, maar den hertog van Bretagne. Dan keeren wij met Henri Baude naar Parijs terug, thans naar het Palais, in de wereld der ‘Bazoche’, het rumoerige leven van rechtsgeding en financiebeheer. Om een staaltje te geven van de kennis van het oude Parijs, die Champion in staat stelt, de dichters te doen leven, citeer ik het volgende (naar II p. 250). ‘Entre ung vieil cerf et une grant lisarde,
Entre trois cours et dessoubz deux grans roys,
Au coing d'un gourt que le quint roy regarde,
Dessoubz marbré et tout encloz de bois,
Où les jours maigres on oyt diverses voix,
Hante ung Barbeau et s'y tient par coustume,
Groz, bien nourry, du lez de Gastinois,
Qui vit de cry et se nourrist de plume!’
Wie er iets van begrijpt, mag het zeggen. - Champion verklaart het ons alles. De ‘grande salle du Palais’ zag uit op drie hoven; er stonden beelden van den Heiligen Lodewijk en van koning Karel V, | |
[pagina 575]
| |
de advocaten en procureurs zaten in houten gestoelten. In het midden was de vermaarde ‘table de marbre’. Er was een model van een gevleugeld hert, het embleem van Karel VI en Karel VII, en er hing een opgestopte krokodil, ‘où les bonnes gens reconnaissaient les victimes des géants et des chevaliers d'autrefois’. De veelkleurige rij wordt gesloten door Jean Molinet ‘rhétoriqueur’. Het getuigt van den wijden blik van den schrijver, dat hij ook van dezen overtuigden ‘Bourguignon’, Picardiër zooals zoovelen van de ijverigste aanhangers van het huis van Bourgondië, een sprekend en al te zamen sympathiek beeld heeft kunnen geven. Den Franschen letterkundigen zit doorgaans het anti-Bourgondische sentiment, als zij van de eeuw van Jeanne d'Arc spreken, al te dwars. Niet alleen immers het verraad aan het geteisterde Fransche vaderland, het heulen met Engeland, heet bij hen Bourgondië, ook het bederf van den Franschen geest, het verval van de dichtkunst tot klinkklank en rijmelarij is voor hen de schuld van het losgescheurde Noord en Oost. Tegenover Franschen smaak, Fransche lichtheid en eenvoud, Fransche rapheid van geest en raakheid van taal, staat voor hen ‘le mauvais goût bourguignon’. Ook voor Champion bestaat deze te ver doorgetrokken tegenstelling. Doch terwijl hij eerst herhaaldelijk afkeurend heeft gesproken van den ‘Bourgondischen’ invloed, laat hij toch tenslotte, Molinet behandelend, aan den ‘nieuwen stijl’ dier dagen, met zijn bewondering voor klank- en woordspel, eenig recht weervaren. Niet genoeg nog wellicht. De erkenning, dat Molinet's bloedverwant, leerling en opvolger, Jean Lemaire, Ronsard aankondigt, zegt in den grond meer, dan de schrijver zelf toegeeft. ‘La note bourguignonne’ is niet een valsch blazen van het orgaan der vijftiende eeuw. Het is het voorstadium der Renaissance benoorden de Alpen. |
|