Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 570]
| |
[Boekbespreking van Melline d'Asbeck's ‘La mystique de Ruysbroeck l'Admirable’]Ga naar voetnoot*De oorsprong van Ruusbroec's mystiek
| |
[pagina 571]
| |
tegelijk minder origineel en minder verdacht. Meester Eckhart had hoogstens een pantheïstische opvatting van zijn uitspraken niet genoeg uitdrukkelijk verhoed. Van deze gewijzigde beoordeeling beneficieerde ook Ruusbroec, de Augustijner prior, wiens afhankelijkheid van Eckhart onweersprekelijk was, schoon de Kerk hèm nooit verloochend had. Tegen deze overtuiging van den scholastischen grondslag en rechtzinnige strekking der Duitsche mystiek komt Freule van Asbeck in verzet. Wat bewijst ons, zegt zij, dat het Latijnsche opus van Eckhart, waarvan Denifle enkel eenige prologen en hoofdstukken vond, werkelijk scholastischer en orthodoxer is geweest dan zijn Duitsche preeken? Het feit, dat die Latijnsche werken verdwenen zijn, is het best te verklaren door de veronderstelling, dat ook hùn inhoud bedenkelijk was. De Duitsche geschriften, met hun onmiskenbare overhelling tot uitwissching van de grenzen tusschen God, wereld en ziel, geven ons wel degelijk den waren Eckhart. Deze, en met hem Ruusbroec, zijn volgeling, stoelt slechts in ondergeschikte punten op Thomas, in wezen direct op al de groote voorgangers der mystiek, in hun indrukwekkende reeks van gedachtenoverdracht, die van Plato, ook over Paulus, naar Plotinus en Proclus, en vandaar naar den Pseudo-Dionysius, naar Eriugena en nog zooveel anderen, in en buiten het Christendom, leidt. De schrijfster verbergt geen oogenblik, dat voor haar de monistische mystiek, waar ‘la volonté de transcendance se résout en une conscience d'immanence, en une impression d'épanouissement infini de l'être, qui perd sa faiblesse et sa dépendance en perdant le sens de ses limites dans le temps et dans l'espace’, de eenig ware is. Voor de dualistische mystiek gelijk ‘la scolastique ratiocinante et dogmatique’ haar toeliet, heeft zij slechts geringe waardeering, voor het lyrisch-erotische genre ervan niet dan verachting. ‘La question de savoir si telle mystique est orthodoxe ou si elle ne l'est pas, est parfaitement indifférente et même déplacée. La mystique étant un processus vital, le problème de son orthodoxie ne devrait pas se poser.’ (p. VIII) Toch blijft een poging, om Ruusbroec's verhouding tot de kerkleer te bepalen, niet geheel achterwege. Hij was aan den eenen kant ketterscher dan hij zelf meende en getuigde (p. 287). Aan den anderen kant betoogt de schrijfster de harmonie tusschen zijn hoofddenkbeelden en den waren zin der Heilige Schrift (p. 150-177). Zij doet dit met een grondige kennis der theologie en | |
[pagina 572]
| |
philosophie, en een wijdheid van blik, waarvoor mijn onbevoegdheid tot kritiek eerbiedig halt houdt. De moeilijkheid, ook voor beter bevoegden dan ik mij noemen mag, om voor of tegen Freule van Asbeck's stelling van het direct neoplatonisch karakter van Ruusbroec's mystiek partij te kiezen, schijnt mij hierin gelegen. Het verband ontkent niemand. Evenwel Plotinus en zijn volgers hadden reeds op Augustinus, daarna de Pseudo-Dionysius op al de volgende eeuwen gewerkt. Niet in de laatste plaats op Thomas zelf. Hoe zal het mogelijk zijn, afdoende te bewijzen, dat Eckhart en Ruusbroec, in hun wezen ongetwijfeld in harmonie met het koor der eeuwige mystiek, dat ook de auteurs der Upanishads en Ghazâlî omvat, hun neoplatonische ideeën niet via Thomas kunnen hebben opgevat, en naar den dwang dier eeuwige identiteit van mystisch denken ontplooid? Hier en daar scheen het mij, maar ik waag het niet, in debat te treden, alsof toch nog wel enkele akkoorden meer, dan de sçhrijfster toegeeft, ook bij Thomas terug te vinden waren (p. 150). De lezing van dit boek heeft mij verheugd, verrijkt en versterkt. Verheugd over een landgenoote, die Nederlandsche dingen in zulk een voortreffelijken Franschen vorm bekend weet te maken. Haar boek zal, afgescheiden van zijn wijsgeerige beteekenis, een uitstekend hulpmiddel opleveren voor ieder, die zich met de studie van Ruusbroec's mystiek bezig houdt. In het laatste gedeelte worden de authentieke geschriften, al naar hun belangrijkheid korter of langer, geresumeerd en geanalyseerd, veelal met uitvoerige citaten in den Nederlandschen tekst als noten. Opschriften boven elke bladzijde en een analytische index verhoogen de bruikbaarheidGa naar voetnoot1. Zonder eenigen toeleg, om ook de letterkundige waarde van Ruusbroec's proza te doen gevoelen, laat de schrijfster toch, door de doordringendheid van haar uitleg, de zuiverheid en verhevenheid ervan voortdurend spreken. Als in een droom komt ons de naam van Ruusbroec's landgenoot Gezelle even op de lippen. In een korten Epiloog komt de schrijfster nog eenmaal krachtig op voor de onvergankelijke waarde van Ruusbroec's mystiek, gelijk zij het reeds deed aan het slot van haar Voorrede. ‘A qui sait dépouiller, - luidde het hier (p. IX) -, l'oeuvre de Ruysbroeck de sa | |
[pagina 573]
| |
terminologie vieillie pour n'en saisir que le sens et l'idée, se révèle une philosophie qui s'accorde avec les plus actuels de nos systèmes et les plus récentes de nos ambitions spirituelles.’ In katholieke en protestantsche landen vraagt een publiek ‘si préoccupé d'autres questions et tellement plus instruit que le doux prieur’ (p. 295) naar Ruusbroec. Het is niet louter een evasie uit een drukkend heden naar een droomland van weleer. Nog veel minder ‘un dérèglement du bon sens et des sentiments normaux’ (p. 296). De ‘licenciée en sociologie’ die tegenover het probleem der mystiek als beschavings-verschijnsel volkomen wetenschappelijk is georiënteerd (zie p. I, VI) wil de ‘mystique passionnelle’ gaarne aan de psychiaters laten, maar keert in één eenvoudigen zin het wapen der Freudisten tegen henzelven (p. 296-7). Haar vindiceering van het goed recht der zuivere mystiek (p. 81, 298) is van een ernst, die dwingt om mede te gaan. Het was haar met dit door en door geleerde en streng kritische boek, gelijk Ruusbroec aanbeval, meer te doen ‘omme leven dan omme weten: want die vele weet en niet en leeft, hi verliest den tijt’. |
|