Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 483]
| |
[Middeleeuwen]
Boekbesprekingen
| |
[pagina 484]
| |
der 17e eeuw werd geschreven. Waar vindt men Terborch of Ruysdael, om maar twee te noemen, zoo scherp geteekend als in de enkele bladzijden, die Friedländer hier mocht geven? Dit is waarlijk opvoedend werk. Naast de velen, die de schrijver gelegenheid vond te typeeren, mist men noode een woord over Hercules Seghers, die wel in de afbeeldingen vertegenwoordigd is. Ontstaat evenwel op deze wijze werkelijk een kunstgeschiedenis, gelijk het Propyläen-Verlag zijn onderneming aandient? Dat mag men blijven betwijfelen. Heeft soms Friedländer zelf, door, in afwijking van al de andere ontworpen deelen, zijn werk niet ‘Die Kunst etc.’ maar ‘Die Maler’ te noemen, zijn voorbehoud tegen de geldigheid van den algemeenen titel willen uitdrukken? Hoe dit zij, deze bladzijden, waarmee de schrijver de litteratuur over de Nederlandsche schilderkunst heeft verrijkt, mogen voortaan meetellen voor meer dan hun luttel getal. Meetellen zullen voorzeker ook de 412 bladzijden van Winkler over de Nederlandsche schilderkunst der 15e en 16e eeuw. In een lijvig groot octavo deel wordt hier beproefd, de geheele ontwikkeling der beide eeuwen samen te vatten. De schrijver is erin geslaagd, een boek te geven, dat tegelijk leesbaar is en tot naslaan geschikt. (Dat is één methodisch probleem opgelost.) Er heerscht een opmerkelijk goed evenwicht tusschen tekst en illustratie. (Dat is een tweede.) Door bij voorkeur het minder bekende weer te geven, blijft de illustratie belangwekkend, zonder haar representatief en waarlijk den tekst ophelderend karakter te verliezen. Als schrijver staat Winkler bij Friedländer achter; hij beschikt niet over diens praegnanten, beeldenden stijl; de zijne is een weinig stroef, maar hij deelt met den ander, wat ik zou willen noemen die ernstige waardigheid, dat in hooge mate vertrouwenwekkende, die rustige onbevangenheid, welke voortspruiten uit de liefdevolle overgave aan het groote en bezielende onderwerp. Zijn taak was uit een technisch oogpunt veel moeilijker dan die van Friedländer. Terwijl deze, om zoo te zeggen, op het bankje van Fromentin aan den Vijverberg mocht gaan zitten, moest Winkler inventariseeren, het ver uiteenliggende bijeensleepen, het nog niet volkomen overzienbare verklaren. Indien hij er dus niettemin in geslaagd is, keer op keer voortreffelijk te karakteriseeren (ik noem uit velen Hugo van der Goes en Jeroen Bosch) en den algemeenen samenhang goed vast te houden, moet dit wel als een groote verdienste worden beschouwd. | |
[pagina 485]
| |
De problemen van compositie evenwel, die Winkler op gelukkige wijze heeft opgelost, zijn nog slechts de uiterlijke. Dieper liggen de volgende. In hoeverre moet de beschrijving van een kunsttijdperk voortdurend het verband vasthouden met de geschiedenis van maatschappij en beschaving? In hoeverre kan men de schilderkunst op zich zelf verklaren zonder van de andere kunsten te spreken? Een volkomen bevredigende oplossing van deze vragen is voor ons arme zwoegers op het veld der historie niet weggelegd. Wij streven, wij vormen zoo goed wij kunnen, maar weten, dat elke verwezenlijking achter blijft bij het ideaal. Wanneer ik in het volgende enkele bezwaren in het midden breng tegen Winkler's oplossing, is het niet, om aan de hooge waarde en uitstekende bruikbaarheid van zijn werk ook maar eenigszins afbreuk te doen. De schrijver heeft ernstig getracht, den historischen achtergrond der kunstontwikkeling naar behooren aan te brengen, hare staatkundige en maatschappelijke voorwaarden duidelijk te doen uitkomen. Doch zijn voorstelling van de geschiedenis der Nederlanden is te schematisch, en die van de tegenstelling tusschen de vijftiende en de zestiende eeuw te conventioneel. Hij ziet in het algemeen de vijftiende eeuw te zeer als een tijd van nog harmonische middeleeuwsche wereldbeschouwing tegenover de zestiende als een tijd van twijfelzucht, geestelijke verwarring, tragisch conflict. Hij meent ten onrechte, dat reeds omstreeks 1550 het ‘Weltgefühl’ zich had omgezet naar de ontdekking van Copernicus. Hij schrijft aan meer dan één schilder, in het bijzonder aan Breughel, zeker democratisch gevoel toe, dat niet van den tijd is. Hij miskent doorloopend de fundamenteel komische ‘Einstellung’ van een goed deel van den zestiende-eeuwschen geest. Hij werkt nog te zeer met het woord realisme als primair begrip ter verklaring van een kunstschepping. Het ontbreekt ons voor de zestiende eeuw aan historische onderscheidingstermen. Ons begrip voor die eeuw is nog altijd te zeer gebaseerd op Burckhardt's schitterende visie, en daarmede te zeer georiënteerd op Italië. Wij meenen het Noorden te kunnen begrijpen als tegenstelling tegen Italië. Klassicisme, humanisme, romanisme doen zich aan ons voor als import uit Italië. Wanneer ik dit boek lees, rijst bij mij de indruk, dat veel van hetgeen in de zestiende-eeuwsche Nederlandsche kunst als romanisme wordt beschouwd, regelrecht voortspruit uit de inheemsche, zich reeds in de vijftiende eeuw openbarende strekkingen, en voorloopig het best onder den term ‘rede- | |
[pagina 486]
| |
rijkerij’ zou kunnen worden begrepen, tot tijd en wijle wij een treffender term voor het verschijnsel vinden, dat door de gansche Nederlandsche beschaving van dien tijd heengaat, dat het stadhuis van Middelburg en de poëzie van Jean Lemaire kenmerkt, dat Cornelis Enghelbrechts van Gerard David scheidt. Dit hoogst gewichtige verschijnsel van de ‘rethorijksche’ aanschouwing en uitdrukking der dingen heeft Winkler niet waargenomen. Daardoor doet hij aan een figuur als Enghelbrechts of Gossaert niet volkomen recht, spreekt hij bij Oostsanen van ‘bäurische Zierlust’, waar heel iets anders in het spel is. Het is een der oorzaken, waardoor zijn beschrijving der zestiende eeuw, gelijk hij zelf beklaagt, niet die eenheid kon verkrijgen, welke de schrijver in de eenvoudiger samenhangen der vijftiende-eeuwsche kunst nog vond. Doch het zou onbillijk zijn, hierover Winkler een grief te maken. Ook in hetgeen haar ontbreekt bewijst zijn talentvolle samenvatting, die een kostbare aanwinst mag heeten voor onze kennis der Nederlandsche kunst, dat de algemeene beschavingsgeschiedenis voor de kunstgeschiedenis het pad moet bereiden, wil zij haar taak kunnen vervullen. |
|