Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
X
| |
[pagina 153]
| |
aant.
‘Soubz feuille vert, sur herbe delitable
Lez ru bruiant et prez clere fontaine
Trouvay fichee une borde portable,
Ilec mengeoit Gontier o dame Helayne
Fromage frais, laict, burre fromaigee,
Craime, matton, pomme, nois, prune, poire,
Aulx et oignons, escaillongne froyee
Sur crouste bise, au gros sel, pour mieulx boire.’
Na den maaltijd kussen zij elkander ‘et bouche et nez, polie et bien barbue’; vervolgens gaat Gontier in het bosch een boom hakken, terwijl dame Helayne aan het wasschen gaat. ‘J'oy Gontier en abatant son arbre
Dieu mercier de sa vie seüre:
“Ne sçay - dit-il - que sont pilliers de marbre,
Pommeaux luisans, murs vestus de paincture;
Je n'ay paour de traïson tissue
Soubz beau semblant, ne qu'empoisonné soye
En vaisseau d'or. Je n'ay la teste nue
Devant thirant, ne genoil qui s'i ploye.
Verge d'ussier jamais ne me deboute,
Car jusques la ne m'esprent convoitise,
Ambicion, ne lescherie gloute.
Labour me paist en joieuse franchise;
Moult j'ame Helayne et elle moy sans faille,
| |
[pagina 154]
| |
Et c'est assez. De tombel n'avons cure.”
Lors je dy: “Las! serf de court ne vault maille,
Mais Franc Gontier vault en or jame pure”.’
Dat bleef voor de volgende geslachten de klassieke uitdrukking van het ideaal des eenvoudigen levens, met zijn veiligheid en onafhankelijkheid, met de geneuchten van matigheid, gezondheid, arbeid en natuurlijke, onverwikkelde liefde in het huwelijk. Eustache Deschamps zong den lof van het eenvoudig leven en den afkeer van het hof in tal van balladen na. Hij geeft onder andere één trouwe nabootsing van Franc Gontier: ‘En retournant d'une court souveraine
Où j'avoie longuement sejourné,
En un bosquet, dessus une fontaine
Trouvay Robin le franc, enchapelé,
Chapeauls de flours avoit cilz afublé
Dessus son chief, et Marion sa drue...’Ga naar voetnoot1
Hij breidt het thema uit met de bespotting van krijgsmansleven en ridderschap. In soberen ernst beklaagt hij de ellende en wreedheid van den oorlog: geen slechter stand dan die van den krijgsman: de zeven hoofdzonden zijn zijn dagelijksch werk, hebzucht en ijdele roemzucht zijn het wezen van den krijg. ...‘Je vueil mener d'or en avant
Estat moien, c'est mon oppinion,
Guerre laissier et vivre en labourant:
Guerre mener n'est que dampnacion.’Ga naar voetnoot2
Of wel hij verwenscht spottend dengeen, die hem zou willen uitdagen, of laat zich door zijn dame het duel, dat men hem om haar opdringt, uitdrukkelijk verbiedenGa naar voetnoot3. Doch meestal is het het thema der aurea mediocritas op zich zelf. ...‘Je ne requier à Dieu fors qu'il me doint
En ce monde lui servir et loer,
Vivre pour moy, cote entiere ou pourpoint,
Aucun cheval pour mon labour porter,
Et que je puisse mon estat gouverner
| |
[pagina 155]
| |
Moiennement, en grace, sanz envie,
Sanz trop avoir et sanz pain demander,
Car au jour d'ui est la plus seure vie.’Ga naar voetnoot1
Roemzucht en winstbejag brengen niets dan ellende, de arme is tevreden en gelukkig, en leeft ongestoord en lang: ...‘Un ouvrier et uns povres chartons
Va mauvestuz, deschirez et deschaulx,
Mais en ouvrent prant en gré ses travaulx
Et liement fait son euvre fenir.
Par nuit dort bien; pour ce uns telz cueurs loiaulx
Voit quatre roys et leur regne fenir.’Ga naar voetnoot2
De gedachte, dat de eenvoudige werker vier koningen overleeft, beviel den dichter zoo goed, dat hij haar herhaaldelijk te pas brachtGa naar voetnoot3. De uitgever van Deschamps' poëzie, Gaston Raynaud, neemt aan, dat al de gedichten van deze strekkingGa naar voetnoot4, veelal onder de beste die Deschamps maakte, zijn toe te schrijven aan zijn laatsten tijd, toen hij, ontzet van zijn ambten, verlaten en teleurgesteld, de ijdelheid van het hofleven zou hebben begrepenGa naar voetnoot5. Een inkeer zou het dus zijn. Zou het niet veeleer een reactie, een moeheidsverschijnsel zijn? De adel zelf, midden in zijn leven van jagende hartstocht en overdaad, heeft, stel ik mij voor, deze producten begeerd en genoten van zijn brooddichter, die een andermaal zijn gaven prostitueerde, om hun grofsten lachlust te bevredigen. De kring, waar men dat thema der misprijzing van het hofleven cultiveerde, is die van het vroegste Fransche humanisme omstreeks 1400, nauw verbonden aan de reformpartij der groote conciliën. Pierre d'Ailly zelf, de groote theoloog en kerkpoliticus, dicht als pendant bij Franc Gontier het beeld van den tiran in zijn slavenleven vol van vreezenGa naar voetnoot6. Zijn geestverwanten gebruiken den nieuw opgefrischten Latijnschen briefvorm ertoe: zoo Nicolaas de ClemangesGa naar voetnoot7, zoo zijn correspondent Jean de MontreuilGa naar voetnoot8. Tot dien kring behoorde de Milanees Ambrosius de Miliis, secretaris van den hertog van Or- | |
[pagina 156]
| |
aant.
In den vorm van een allegorisch gedicht, trant Roman de la rose, behandelde zekere Charles de Rochefort het thema. Zijn L'abuzé en court kwam op naam van koning RenéGa naar voetnoot4. Jean Meschinot dicht als al zijn voorgangers: ‘La cour est une mer, dont sourt
Vagues d'orgueil, d'envie orages...
Ire esmeut debats et outrages,
Qui les nefs jettent souvent bas;
Traison y fait son personnage.
Nage aultre part pour tes ebats.’Ga naar voetnoot5
Nog in de zestiende eeuw had het oude thema zijn bekoring niet verlorenGa naar voetnoot6. Veiligheid, rust en onafhankelijkheid, dat zijn de goede dingen, waarom men het hof wil ontvlieden voor het eenvoudig leven in arbeid en matigheid, temidden der natuur. Dat is de negatieve kant van het ideaal. Doch de positieve kant is niet zoo zeer de vreugde aan arbeid en eenvoud zelf als wel het welbehagen aan de natuurlijke liefde. De pastorale is in haar wezenlijkste beteekenis iets meer dan een litterair genre. Het is niet te doen om de beschrijving van het herdersleven met zijn eenvoudige en natuurlijke geneuchten, maar om het naleven ervan. Het is een Imitatio. Er was een fictie, dat in het herdersleven de ongestoorde natuurlijkheid der liefde verwezenlijkt was. Daarheen wou men vlieden, zoo niet in werkelijkheid, dan in droom. Telkens weer heeft het herdersideaal moeten dienen als geneesmiddel om de geesten te bevrijden uit de kramp van een opgeschroefde dogmatiseering en formaliseering der liefde. Men snakte naar verlossing uit de knellende begrippen van ridderlijke trouw en dienst, uit den | |
[pagina 157]
| |
bonten toestel der allegorie. En ook uit de ruwheid, de baatzucht en de maatschappelijke zonden van het liefdeleven der werkelijkheid. Een gemakkelijk bevredigde, eenvoudige liefde, temidden van onschuldig natuurgenot. Dat scheen het deel van Robin en Marion, van Gontier en Helayne. Zij waren de gelukkigen, de benijdbaren; de veelgesmade dorper wordt op zijn beurt het ideaal. De late Middeleeuwen evenwel zijn nog zoo echt aristocratisch en zoo weerloos tegenover een schoonen waan, dat de geestdrift voor het natuurleven nog niet leiden kan tot een krachtig realisme, maar in haar toepassing beperkt blijft tot een gekunstelde versiering der hoofsche zeden. Wanneer de adel der vijftiende eeuw herder en herderin speelt, dan is het gehalte van echte natuurvereering en bewondering van eenvoud en arbeid nog heel zwak. Wanneer Marie Antoinette drie eeuwen later melkt en karnt in Trianon, dan is het ideaal reeds gevuld met den ernst van de physiocraten: natuur en arbeid zijn reeds de groote slapende godheden van den tijd geworden; toch maakt de aristocratische cultuur er nog spel van. Wanneer omstreeks 1870 de Russische intellectueele jeugd zich onder het volk begeeft, om zelf als boeren voor de boeren te leven, dan is het ideaal bittere ernst geworden. En ook toen bleek de verwezenlijking een waan. Er was één poëtische vorm, die den overgang vertegenwoordigt tusschen de eigenlijke pastorale en de werkelijkheid, namelijk de Pastourelle, het korte gedicht, dat het gemakkelijk avontuur van den ridder met het landmeisje bezingt. Daar vond de directe erotiek een frisschen, eleganten vorm, die haar boven het platte verhief en toch al de bekoring van het natuurlijke behield. Men zou er sommige schetsen van Guy de Maupassant mee kunnen vergelijken. Werkelijk pastoraal is echter het sentiment eerst, als ook de minnaar zelf zich als herder denkt. Daarmee verzinkt elke aanraking met de werkelijkheid. Alle elementen der hoofsche liefdesopvatting worden eenvoudig getransponeerd in het herderlijke; een zonnig droomland hult het verlangen in een waas van fluitspel en vogelgeschal. Het is een blij geluid; ook de droefheden der liefde: het smachten en klagen, het leed van de verlatene, worden opgenomen in dien zoeten toon. In de pastorale vindt telkens weer de erotiek de aanraking terug met het natuurgenot, dat haar onmisbaar was. Zoo wordt de pastorale het veld, waarop zich de litteraire uitdrukking van het natuurgevoel ontwikkelt. Aanvankelijk is het haar nog niet te doen om het be- | |
[pagina 158]
| |
aant.
Eenmaal als hoofsch ideaal opgenomen, wordt de herderij een masker. Alles laat zich dossen in de herderlijke travesti. De fantazie-sferen van de pastorale en van de ridderlijke romantiek vermengen zich. Een tournooi wordt opgevoerd in de aankleeding van een herdersspel. Koning René houdt zijn Pas d'armes de la bergère. De tijdgenooten schijnen toch werkelijk in deze vertooning iets echts gezien te hebben; Chastellain geeft koning René's herdersleven een plaats onder de Merveilles du monde: ‘J'ay un roi de Cécille
Vu devenir berger
Et sa femme gentille
De ce mesme mestier,
Portant la pannetière,
La houlette et chappeau,
Logeans sur la bruyère
Auprès de leur trouppeau.’Ga naar voetnoot1
Een andermaal moet de pastorale dienen, om de lasterlijkste politieke satire een dichterlijk kleed te verleenen. Geen zonderlinger gewrocht dan het lange herdersdicht Le PastoraletGa naar voetnoot2. Een partijganger der Bourgondiërs heeft in dit aanminnig gewaad den moord op Lodewijk van Orleans behandeld, om de misdaad van Jan zonder Vrees te verontschuldigen en den bourgondischen partijhaat te luchten. Léonet | |
[pagina 159]
| |
aant.
Bij de hoffeesten ontbreekt nooit het pastorale element. Het leende zich uitstekend voor de maskerades, die als entremets de feestmaaltijden opluisterden, en het was bovendien bijzonder geschikt voor politieke allegorie. Het beeld van den vorst als herder en het volk als zijn kudde was reeds van een andere zijde den geest binnengekomen: de kerkvaders hadden geleerd, dat de oorsprong van den staat lag in een herderschap. Als herders hadden de aartsvaders geleefd; het rechte overheidsambt, zoo goed het wereldlijke als het geestelijke, was geen heerschen maar een hoeden. ‘Seigneur, tu es de Dieu bergier;
Gardes ses bestes loyaument,
Mets les en champ ou en vergier,
Mais ne les perds aucunement,
Pour ta peine auras bon paiement
En bien le gardant, et se non,
A male heure reçus ce nom.’Ga naar voetnoot2
In deze verzen uit Jean Meschinot's Lunettes des princes is geen sprake van eigenlijk pastorale voorstelling. Maar zoodra men zoo iets zichtbaar ging vertoonen, vloeide het daarmee van zelf ineen. Een entremets bij het bruiloftsfeest van Brugge in 1468 verheerlijkte de vroegere vorstinnen als de ‘nobles bergieres qui par cy devant ont esté pastoures et gardes des brebis de pardeça’Ga naar voetnoot3. Een spel te Valenciennes bij de terugkomst van Margareta van Oostenrijk uit Frankrijk in 1493 vertoonde, hoe het land herstelt van zijn verwoesting ‘le tout en bergerie’Ga naar voetnoot4. Wij kennen allen de politieke pastorale in de Leeuwendalers. De voorstelling van den vorst als herder klinkt ook in het Wilhelmus: ‘Oirlof mijn arme schapen
Die sijt in grooter noot,
Uw herder sal niet slapen,
Al sijt gij nu verstroyt.’
| |
[pagina 160]
| |
aant.
Bij de voorstelling der herders van Bethlehem in de mysteriespelen vloeiden haast vanzelf pastorale motieven in, alleen verbood hier de heiligheid van het onderwerp elk accent op de liefde, en hadden de herders hier op te treden zonder herderinnenGa naar voetnoot2. Evenals de trouwe ridderlijke liefde tegenover de opvattingen van den Roman de la rose de stof leverde tot een eleganten litterairen twist, zoo werd ook het herdersideaal het onderwerp van zulk een strijd. Ook hier proefde men de leugen te sterk op de tong, en moest men haar bespotten. Hoe weinig geleek het hyperbolisch gekunstelde overdadig bonte leven van de laat-middeleeuwsche aristocratie op het ideaal van eenvoud, vrijheid en zorgeloos trouwe liefde te midden der natuur! Op het thema van Philippe de Vitri's Franc Gontier, type van den goudeneeuwschen eenvoud, had men eindeloos gevarieerd. Iedereen verklaarde te hongeren naar Franc Gontier's maal op het gras onder 't lommer met dame Helayne, zijn menu van kaas, boter, room, appelen, uien en bruin brood, zijn lustig houthakkerswerk, zijn vrijheidszin en onbezorgdheid: ‘Mon pain est bon; ne faut que nulz me veste;
L'eaue est saine qu'à boire sui enclin,
Je ne doubte ne tirant ne venin.’Ga naar voetnoot3
Soms viel men wel eens even uit de rol. Dezelfde Eustache Deschamps, die het leven van Robin en Marion en den lof van den natuurlijken eenvoud en het werkzaam leven herhaaldelijk bezingt, betreurt het, dat het hof danst bij de cornemuse, ‘cet instrument des hommes bestiaulx’Ga naar voetnoot4. Maar het vereischte de veel dieper gevoeligheid en scherpe skepsis van François Villon, om al de onwaarheid van dien schoonen levensdroom te zien. Er ligt een onbarmhartige bespotting in de ballade Les contrediz Franc Gontier. Cynisch stelt Villon tegenover | |
[pagina 161]
| |
de zorgeloosheid van dien idealen buitenman met zijn maal van uien ‘qui causent fort alaine’ en zijn liefde onder de rozen het gemak van den vetten kanunnik, die de zorgeloosheid en de liefde geniet in een wel behangen kamer met een haardvuur, goeden wijn en een zacht bed. Het bruine brood en het water van Franc Gontier? ‘Tous les oyseaulx d'ici en Babiloine’ zouden Villon geen morgen bij zulk een kost kunnen houdenGa naar voetnoot1. Evenals de schoone droom van riddermoed moesten ook de andere vormen, waarin het liefdeleven cultuur wilde worden, als onecht en leugenachtig worden verzaakt. Noch het dwepende ideaal van edele, kuische riddertrouw, noch de wreedverfijnde wellust van den Roman de la rose, noch de zoete, gemakkelijke fantazie der pastorale, konden bestaan voor den storm van het leven zelf. Die storm blies van alle kanten. Van het geestelijk leven uit klinkt de vervloeking van alles wat der liefde is, als de zonde, die de wereld verderft. Onder in den schitterenden kelk van den Roman de la rose ziet de moralist al den bitteren droesem. ‘Vanwaar, - roept Gerson uit - vanwaar de bastaarden, vanwaar de kindermoorden, de afdrijvingen, vanwaar de haat en de vergiftiging van echtgenooten?’Ga naar voetnoot2 Van den kant der vrouwen zelf klinkt een andere aanklacht. Al die conventioneele vormen der liefde zijn mannenwerk. Ook waar zij in geïdealiseerde vormen gegoten is, blijft die gansche erotische cultuur door en door mannelijk-zelfzuchtig. Wat is de altijd herhaalde smaad tegen het huwelijk en over de zwakheden van de vrouw: haar ontrouw en haar ijdelheid, anders dan de dekmantel der mannelijke zelfzucht? Op al dien smaad antwoord ik enkel, zegt Christine de Pisan: het zijn niet de vrouwen, die de boeken gemaakt hebbenGa naar voetnoot3. Er zijn inderdaad noch in de erotische, noch in de vrome litteratuur der Middeleeuwen veel sporen te ontdekken van echt medelijden met de vrouw, met haar zwakheid en de gevaren en smarten, die haar de liefde bereidt. Het medelijden had zich geformaliseerd in het fictieve ridderlijke ideaal van de bevrijding der maagd, waar het eigenlijk enkel sensueele prikkeling en zelfvoldoening was. Nadat de schrijver van de Quinze joyes de mariage al de zwakheden der vrouwen in een mat en fijn gekleurde satire heeft opgesomd, biedt hij wel aan, om nu ook de verongelijking der vrouwen te beschrijvenGa naar voetnoot4, maar hij doet | |
[pagina 162]
| |
het niet. Om een teere, vrouwelijke stemming uitgedrukt te vinden, moet men het Christine zelf vragen, zooals in haar versje dat begint: ‘Doulce chose est que mariage,
Je le puis bien par moy prouver...’Ga naar voetnoot1
Doch hoe zwak klinkt het geluid van een enkele vrouw tegen dat koor van hoon, waarin de platte bandeloosheid instemde met de zedepreek. Want er is maar een geringe afstand tusschen de homiletische vrouwenverachting en de ruwe ontkenning der ideale liefde door de prozaïsche zinnelijkheid, door de wijsheid van de bittertafel. Het schoone spel van de liefde als levensvorm bleef gespeeld in den ridderlijken trant, in den herderlijken en in den kunstigen opzet van de rozen-allegorie, en al klonk van alle kanten de verloochening van al die conventie, toch behielden die vormen hun levens- en cultuurwaarde tot lang na de Middeleeuwen. Want de vormen, waarin het ideaal der liefde zich nu eenmaal hullen moet, zijn maar enkele voor alle tijden. |
|