Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
VIII
| |
[pagina 129]
| |
stonden, was de wending anders gekomen. De ontwikkeling der erotische gedachte sedert den hoogsten bloei der hoofsche lyriek is er minder eenvoudig. De vormen van het systeem blijven van kracht, maar vullen zich met anderen geest. Daar had, nog voordat de Vita nuova de eeuwige harmonie vond van een vergeestelijkte passie, de Roman de la rose nieuwen inhoud gegoten in de vormen der hoofsche min. Ongeveer twee eeuwen lang heeft het werk van Guillaume de Lorris en Jean Clopinel (of Chopinel)Ga naar voetnoot1 de Meun, begonnen vóór 1240 en vóór 1280 voltooid, niet alleen de vormen der aristocratische liefde volkomen beheerscht, maar bovendien door zijn encyclopaedischen rijkdom aan uitweidingen op alle mogelijke gebieden de schatkamer opgeleverd, waaruit de beschaafde leeken het levendste van hun geestelijke ontwikkeling putten. Het kan niet gewichtig genoeg worden geschat, dat aldus de heerschende klasse van een gansch tijdperk haar levenskennis en haar eruditie kreeg in het raam van een ars amandi. In geen anderen tijd heeft zich het ideaal van wereldlijke beschaving zoodanig geamalgameerd met dat der vrouwenliefde als in de twaalfde tot vijftiende eeuw. Alle christelijke en maatschappelijke deugden, alle volmaking van levensvormen waren door het systeem der min gevoegd in het kader der trouwe liefde. De erotische levensbeschouwing, 't zij in haar ouderen zuiver hoofschen vorm, 't zij in haar belichaming in den Roman de la rose, kan op één lijn gesteld worden met de gelijktijdige scholastiek. Beide vertegenwoordigen een grootsche poging van den middeleeuwschen geest, om onder één gezichtspunt alles wat des levens is te begrijpen. In de bonte uitbeelding van de vormen der liefde concentreerde zich al het streven naar levensschoonheid. Wie die schoonheid zocht in eer en rang, zijn leven wilde tooien met praal en staatsie, kortom wie de schoonheid des levens in den hoogmoed zocht, zag zich altijd weer geplaatst voor het inzicht in de ijdelheid dier dingen. Maar in de liefde scheen, tenzij men afscheid had genomen van alle aardsche geluk, het doel en het wezen de genieting der schoonheid zelve. Hier was geen levensschoonheid te scheppen uit edele vormen ter begeleiding van een hoogen staat, hier woonde de diepste schoonheid en het hoogste geluk zelf, en wachtte slechts om versierd te worden met kleur en stijl. Elk ding van schoonheid, elke bloem en elke klank, kon dienst doen om den levensvorm der liefde op te bouwen. | |
[pagina 130]
| |
aant.
Of althans, zij schiepen een schoonen schijn, waarnaar men waande te leven. Want in den grond bleef ook onder de hoogere standen het liefdeleven bijster ruw. De dagelijksche zeden waren daarbij nog van een vrijmoedige onbeschaamdheid, die latere tijden verloren hebben. De hertog van Bourgondië laat voor het Engelsche gezantschap, dat hij te Valenciennes verwacht, de badstoven der stad in orde maken ‘pour eux et pour quiconque avoient de famille, voire bains estorés de tout ce qu'il faut au mestier de Vénus, à prendre par choix et par élection ce que on désiroit mieux, et tout aux frais du duc’Ga naar voetnoot1. De ingetogenheid van zijn zoon Karel den Stoute wordt hem door velen euvel geduid als voor een vorst niet passendGa naar voetnoot2. Onder de mechanieke vermakelijkheden van den lusthof te Hesdin vermelden de rekeningen ‘ung engien pour moullier les dames en marchant par dessoubz’Ga naar voetnoot3. Doch de grofheid is niet louter een tekortschieten aan het ideaal. Evengoed als de veredelde liefde had ook de ongebondenheid haar eigen stijl, en wel een zeer ouden. Men kan hem den epithalamischen stijl noemen. Op het gebied van de verbeeldingen der liefde erft een verfijnde samenleving als die der laatste Middeleeuwen zooveel overoude motieven, dat de erotische stijlen met elkaar wedijveren of zich onderling vermengen. Veel ouder wortels en een even vitale beteekenis als de stijl der hoofsche min had die primitieve vorm der erotiek, die de geslachtsgemeenschap zelf verheerlijkt, door de christelijke cultuur verdrongen uit zijn waarde van heilig mysterie, maar niettemin altijd even levend. | |
[pagina 131]
| |
De geheele epithalamische toestel, met zijn onbeschaamden lach en zijn phallische symboliek, had eens deel uitgemaakt van de heilige riten zelf der bruiloftsviering. Huwelijksplechtigheid en bruiloftsfeest waren éénmaal ongescheiden geweest: één groot mysterie, dat zich concentreerde op de paring. Toen was de Kerk gekomen en had de heiligheid en het mysterie voor zich genomen, door ze te verleggen naar het sacrament der plechtige verbintenis. De accessoires van het mysterie, den stoet en het lied en den juichkreet, had zij overgelaten aan het bruiloftsfeest. Maar daar leefden zij nu, ontdaan van hun sacraal karakter, in des te wulpscher ongebondenheid voort, en de Kerk was machteloos gebleven, die daar te keeren. Geen kerkelijke zedigheid kon den heftigen levenskreet van het Hymen o Hymenaee! dempen. Geen puriteinsche zin heeft de schaamtelooze publiciteit van den huwelijksnacht uit de zeden doen verdwijnen, immers onze zeventiende eeuw kent haar nog in vollen fleur. Eerst het moderne individueele sentiment, dat in stilte en duister hullen wilde, wat van twee alleen was, heeft die zede gebroken. Wanneer men zich herinnert, dat nog in 1641 bij de bruiloft van den jongen prins van Oranje met Maria van Engeland de practical jokes niet ontbraken, om den bruidegom, een knaap nog, de consummatie van het huwelijk quasi te beletten, dan verbaast men zich niet over de onbeschaamde uitgelatenheid, waarmee vorstelijke en adellijke huwelijken omstreeks 1400 plachten gevierd te worden. Het obsceen gegrinnik, waarmee Froissart de bruiloft van Karel VI met Isabeau van Beieren verhaalt, of het epithalamium, dat Deschamps aan Antonie van Bourgondië wijdde, kunnen als voorbeelden strekkenGa naar voetnoot1. De Cent nouvelles nouvelles vertellen als iets heel gewoons van een bruidspaar, dat met de vroegmis trouwt, en na een lichten maaltijd terstond te bed gaatGa naar voetnoot2. Al de grappen, die hetzij bij de bruiloft of bij het liefdeleven in 't algemeen hoorden, werden ook voor het gezelschap van dames passend geacht. De Cent nouvelles nouvelles dienen zich aan, zij het met eenige ironie, als ‘glorieuse et édifiant euvre’, als verhalen ‘moult plaisants à raconter en toute bonne compagnie’. ‘Noble homme Jean Régnier’, een ernstig dichter, maakt een lascive ballade op verzoek van Madame de Bourgogne en al de dames en jufferen van haar hofGa naar voetnoot3. | |
[pagina 132]
| |
Het is duidelijk, dat al deze dingen niet gevoeld zijn als tekortkomingen aan het hooge en stijve ideaal van eer en welvoegelijkheid. Er is hier een tegenstrijdigheid, die niet mag worden verklaard door de edele vormen en de groote mate van preutschheid, die de Middeleeuwen op ander gebied vertoonen, als hypocrisie te beschouwen. Evenmin is de schaamteloosheid een saturnalisch uit den band springen. Nog onjuister zou het zijn, de epithalamische obsceniteiten als een teeken van décadence, van aristocratische overbeschaving te beschouwen, zooals ten opzichte van onze zeventiende eeuw is geschiedGa naar voetnoot1. De dubbelzinnigheden, de obscene woordspelingen, de lascive verzwijgingen hooren in den epithalamischen stijl thuis; ze zijn er overoud. Zij worden begrijpelijk, als men ze beschouwt tegen hun ethnologischen achtergrond: als de tot omgangsvormen verzwakte resten van het phallische symbolisme der primitieve cultuur. Als ontmunt mysterie derhalve. Wat eenmaal, toen de grenzen van spel en ernst nog niet door de cultuur heen waren getrokken, de heiligheid van het ritueele verbonden had met de uitgelatenheid der levensvreugde, kon in een christelijke samenleving slechts meer gangbaarheid hebben als prikkelende luim en spot. Dwars tegen vroomheid en courtoisie in handhaafden zich in de bruiloftsgebruiken de sexueele verbeeldingen met al hun levende kracht. Men kan, als men wil, het geheele komisch-erotische genre beschouwen als wilde loten uit den stam van het epithalamium: de vertelling, de klucht, het liedje. Doch het verband met dien mogelijken oorsprong is lang verloren; het is een litteratuurgenre op zich zelf geworden; de komische werking is het zelfstandig doel geworden. Alleen de aard der komiek is nog altijd dezelfde als die van het epithalamium: zij berust doorgaans op de symbolische aanduiding der sexueele dingen, of de travesti der geslachtsliefde in de begrippen van eenig maatschappelijk bedrijf. Bijna elk werk of ambacht leende zijn termen tot erotische allegorie, toen als altijd. Het ligt voor de hand, dat in de veertiende en vijftiende eeuw vooral het tournooi, de jacht en de muziekGa naar voetnoot2 er de stof toe leverden. De behandeling van liefdegevallen in de vormen van het rechtsgeding, zooals de Arrestz d'amour, hoort feitelijk niet onder de categorie der travesti. Doch er was een ander gebied, dat voor de inkleeding van het erotische bijzonder geliefd was, en wel het kerkelijke. De uitdrukking van het sexueele in ker- | |
[pagina 133]
| |
aant.
‘Ce sont ici les dix commandemens,
Vray Dieu d'amours...’
Zoo ontwijdt hij de tien geboden. Of wel den eed op het evangelie: ‘Lors m'appella, et me fist les mains mettre
Sur ung livre, en me faisant promettre
Que feroye loyaument mon devoir
Des points d'amour...’Ga naar voetnoot1
Hij zegt van een gestorven minnaar: ‘Et j'ay espoir que brief ou paradis
Des amoureux sera moult hault assis,
Comme martir et très honnoré saint.’
En van de eigen doode geliefde: ‘J'ay fait l'obseque de ma dame
Dedens le moustier amoureux,
Et le service pour son ame
A chanté Penser doloreux.
Mains sierges de soupirs piteux
Ont esté en son luminaire,
Aussi j'ay fait la tombe faire
De regrets...’Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 134]
| |
In het zuivere gedicht L'amant rendu cordelier de l'observance d'amour, dat de opneming van een troosteloozen minnaar in het klooster van de martelaars der liefde in den breede beschrijft, is al het zachtkomische effekt, dat de kerkelijke travesti beloofde, volkomen uitgewerkt. Is het niet, alsof de erotiek telkens weer, zelfs op perverse wijze, met het heilige een aanraking moest zoeken, die zij lang te voren verloren had? De erotiek moest, om cultuur te zijn, tot elken prijs een stijl zoeken, een vorm die haar bond, een uitdrukking, die haar bedekte. En zelfs waar zij dien vorm versmaadde en afdaalde van scabreuze allegorie tot de regelrechte en ongesluierde behandeling van het geslachtsleven, blijft zij haars ondanks toch nog gestyleerd. Het geheele genre, dat door een groven geest licht voor erotisch naturalisme gehouden wordt, dat, waar de mannen nimmer uitgeput en de vrouwen altijd willig zijn, is evengoed als de edelste hoofsche min een romantische fictie. Wat anders dan romantiek is de laffe verwaarloozing van alle natuurlijke en maatschappelijke complicaties der liefde, de bemanteling van al het leugenachtige, het zelfzuchtige en het tragische in het geslachtsleven met den schoonen schijn van een ongestoord jolijt? Ook hier is het de groote cultuuraandrift: de zucht naar het schoone leven, de behoefte om het leven schooner te zien dan de werkelijkheid het bood, en derhalve de forceering van het liefdeleven in den vorm van een fantastischen wensch, maar thans door overdrijving naar den dierlijken kant. Ook hier een levensideaal: het ideaal der onkuischheid. De werkelijkheid is te allen tijde slechter en ruwer geweest dan het verfijnd litteraire liefdesideaal haar zag, maar ook zuiverder en ongetogener dan de platte erotiek, die veelal als naturalistisch geldt, haar voorstelde. Eustache Deschamps, de brooddichter, pleegt in tal van komische balladen, waarin hij sprekend optreedt, zich tot de liederlijkste gemeenheid te verlagen. Maar hij is niet de werkelijke held van die obscene gevallen, en te midden ervan treft een teer versje, waarin hij zijn dochter op de voortreffelijkheid van haar gestorven moeder wijstGa naar voetnoot1. Als bron van litteratuur en cultuur moest het gansche epithalamische genre met al zijn uitloopers en vertakkingen steeds op de tweede plaats blijven. Het heeft tot thema de uiterste en volledige | |
[pagina 135]
| |
bevrediging zelve, het is directe erotiek. Maar datgene, wat tot levensvorm en levensversiering dienen kan, is de indirecte erotiek, die tot thema heeft de mogelijkheid der bevrediging, de belofte, het verlangen, het ontberen, de nadering van het geluk. Hier wordt de opperste bevrediging verschoven in het onuitgesprokene, omhuld met al de lichte sluiers der verwachting. De indirecte erotiek is daardoor alleen reeds van veel langer adem, bedekt een veel wijder levensveld. En zij kent de liefde niet alleen en majeur of met het lachende masker, maar is ook in staat, de smarten der liefde te verwerken tot schoonheid, en heeft daardoor een oneindig hooger levenswaarde. Zij kan in zich opnemen de ethische elementen van de trouw, den moed, de edele zachtmoedigheid, en zich zoodoende verbinden met andere strevingen naar het ideale dan naar dat der liefde alleen. Geheel in overeenstemming met den algemeenen geest der latere Middeleeuwen, die al het denken tot het uitvoerigste wilde verbeelden en in systeem brengen, had nu de Roman de la rose aan de gansche erotische cultuur een vorm gegeven, zoo bont, zoo wel-sluitend en zoo rijk, dat hij was als een schat van profane liturgie, leer en legende. En juist het tweeslachtige van den Roman de la rose, werk van twee dichters van geheel verschillenden aard en opvatting, maakte hem nog bruikbaarder als bijbelboek der erotische cultuur: men vond er teksten in voor verschillend gebruik. Guillaume de Lorris, de eerste dichter, had nog het oude hoofsche ideaal gehuldigd. Van hem was de bekorende opzet en de blijde, zoete verbeelding van het onderwerp. Het is het steeds gebruikte thema van een droom. De dichter ziet zich vroeg in een Meimorgen uitgegaan, om den nachtegaal en den leeuwerik te hooren. Zijn pad brengt hem langs een rivier tot den muur van den geheimzinnigen tuin der liefde. Op dien muur ziet hij de beeltenissen geschilderd van Haat, Verraad, Dorperheid, Hebzucht, Gierigheid, Nijd, Droefgeestigheid, Ouderdom, Kwezelarij (Papelardie) en Armoede: de antihoofsche eigenschappen. Maar Dame Oiseuse (Ledigheid), de vriendin van Déduit (Vermaak), opent hem de poort. Daarbinnen leidt Liesse (Blijheid) den dans. De Liefdegod danst er met Schoonheid in de rei, waarin Rijkdom, Mildheid, Vrijmoedigheid (Franchise), Hoofschheid (Courtoisie) en Jeugd deelen. Terwijl de dichter bij de Narcissusfontein verzonken is in bewondering van den rozeknop, dien hij daar ontwaart, schiet de Liefdegod hem met zijn pijlen: Beauté, Simplesse, Courtoisie, Compagnie en Beau-Semblant. De dichter ver- | |
[pagina 136]
| |
klaart zich Liefde's dienstman (homme lige), Amour sluit hem het hart met een sleutel, en ontvouwt hem liefde's geboden, liefde's euvelen (maux) en haar goed (biens). De laatste heeten Esperance, Doux-Penser, Doux-Parler, Doux-Regard. Bel-Accueil, de zoon van Courtoisie, noodt hem tot de rozen, maar dan komen de bewakers van de roos: Danger, Male-Bouche, Peur en Honte, en verdrijven hem. Nu begint de verwikkeling. Raison daalt van haar hoogen toren, om den minnaar te belezen. Ami troost hem. Venus spant haar kunsten tegen Chasteté, Franchise en Pitié brengen hem naar Bel-Accueil terug, die hem toestaat, de roos te kussen. Maar Male-Bouche vertelt het, Jalousie komt aanloopen, en nu wordt om de rozen een sterke muur gebouwd. Bel-Accueil wordt in een toren opgesloten. Danger en zijn gezellen bewaken de poorten. Met een klacht van den minnaar eindigde het werk van Guillaume de Lorris. Toen is Jean de Meun gekomen, vrij wat later waarschijnlijk, en heeft het werk voortgezet met een veel omvangrijker vervolg en slot. Het verder verloop van de handeling, de aanval en vermeestering van het kasteel der rozen door Amour met al zijn bondgenooten, de hoofsche deugden, maar ook Bien Celer, Faux-Semblant, verdrinkt bijna in den vloed van uitweidingen, beschouwingen, verhalen, waarmee de tweede dichter het werk tot een ware encyclopaedie heeft gemaakt. Maar wat vooral van gewicht is: hier sprak een geest, zoo onbevangen, zoo sceptisch-koel en cynisch-wreed, als de Middeleeuwen zelden hebben opgeleverd, daarbij een hanteerder der Fransche taal als weinigen. De naïeve, lichte idealiteit van Guillaume de Lorris werd overschaduwd door den ontkennenden geest van Jean de Meun, die niet aan spoken en toovenaars en ook niet aan trouwe liefde en vrouwelijke eerbaarheid geloofde, die voor pathologische problemen oog had, die aan Venus, Nature en Genius de stoutste verdediging van zinnelijke levensdrang in den mond legde. Wanneer Amor vreest met zijn leger de nederlaag te zullen lijden, zendt hij Franchise en Doux-Regard naar Venus, zijn moeder, die aan den oproep gehoor geeft, en op haar duivenwagen te hulp komt. Als Amor haar den staat van zaken meedeelt, zweert zij, geen kuischheid ooit meer bij eenige vrouw te zullen laten, en spoort Amor aan, denzelfden eed ten aanzien der mannen te doen, en het gansche leger zweert mede. Intusschen is Nature in haar smidse bezig met haar werk, het onder- | |
[pagina t.o. 136]
| |
Onbekend Fransch Meester, begin XVe eeuw, Drie Dames (Parijs, Louvre)
Giraudon, Parijs | |
[pagina 137]
| |
houden der soorten, haar eeuwige worsteling tegen den Dood. Zij beklaagt zich bitter, dat van al de schepselen alleen de mensch haar geboden overtreedt, en zich onthoudt van de voortteling. Op haar last begeeft zich Genius, haar priester, na de lange biecht, waarin Nature hem haar werken ontvouwt, naar het leger der Liefde, om daar Nature's vloek te slingeren over de versmaders van haar geboden. Amor dost Genius uit met een kazuifel, een ring, een staf en een mijter; Venus geeft hem schaterlachende een brandende kaars in de hand, ‘qui ne fu pas de cire vierge’. De excommunicatie wordt ingeleid door de verwerping der maagdelijkheid in een drieste symboliek, die uitloopt op een wonderlijk mysticisme. De hel voor hen, die de geboden der natuur en der liefde niet in acht nemen, voor de anderen de bebloemde weide, waar de Zoon der Maagd zijn blanke schaapjes hoedt, die daar in eeuwige geneuchte de bloemen en het kruid grazen, dat daar onverderfelijk bloeit. Wanneer Genius in de veste de kaars geslingerd heeft, wier vlam de gansche wereld ontsteekt, begint de eindstrijd om den toren. Ook Venus zelf slingert haar fakkel; dan vluchten Honte en Peur, en Bel-Accueil staat den minnaar toe, de roos te plukken. Hier was derhalve met volle bewustheid het sexueele motief opnieuw in het middelpunt geplaatst, en het was omkleed met zulk een kunstig mysterie, ja met zooveel heiligheid, dat een grooter uitdaging aan het kerkelijk levensideaal niet mogelijk was. In zijn volkomen heidensche strekking kan men den Roman de la rose als een schrede naar de Renaissance beschouwen. In den uiterlijken vorm is hij schijnbaar echt middeleeuwsch. Immers wat is middeleeuwscher dan de tot het uiterste doorgevoerde personificatie der gemoedsaandoeningen en omstandigheden der liefde? De figuren van den Roman de la rose: Bel-Accueil, Doux-Regard, Faux-Semblant, Male-Bouche, Danger, Honte, Peur, staan op één lijn met de echt-middeleeuwsche verbeeldingen van de deugden en zonden in menschelijke gedaante: allegorieën of iets meer dan dat, half-geloofde mythologemen. Doch waar is de grens tusschen deze voorstellingen en de herleefde nimfen, saters en geesten der Renaissance? Ze zijn aan een andere sfeer ontleend, maar hun verbeeldingswaarde is dezelfde, en de aankleeding van de figuren der Rose doet dikwijls denken aan de fantastisch bebloemde gestalten van Botticelli. Hier was dan de liefdedroom verbeeld in een vorm, tegelijk ge- | |
[pagina 138]
| |
kunsteld en gepassioneerd. De uitvoerige allegorie bevredigde alle eischen der middeleeuwsche verbeelding. Zonder de personificaties had de geest de gemoedsbewegingen niet kunnen uitdrukken en navoelen. Al de bonte kleur en elegante lijn van dat onvergelijkelijke poppenspel was noodig, om een begrippenstelsel der liefde te vormen, waarmee men elkander begreep. Men hanteerde de figuren van Danger, Nouvel-Penser, Male-Bouche als de gangbare termen van een wetenschappelijke psychologie. Het grondthema hield den hartstocht levend. Want voor den bleeken dienst van een getrouwde dame, die door de troubadours als onbereikbaar voorwerp van smachtende vereering in de wolken was geschoven, was nu weer het natuurlijkste erotische motief in de plaats gesteld: de hevige prikkel van het geheim der maagdelijkheid, gesymboliseerd als de roos, en die te winnen met kunst en volharding. In theorie was de liefde van den Roman de la rose hoofsch en edel gebleven. De tuin der levensvreugde is slechts voor uitverkorenen, en door liefde toegankelijk. Wie hem betreden wil, moet vrij zijn van haat, trouweloosheid, dorperheid, hebzucht, gierigheid, nijd, ouderdom, huichelarij. Doch de positieve deugden, die hij daartegenover moet stellen, toonen, dat het ideaal niet meer ethisch, als in de hoofsche minne, maar enkel aristocratisch is. Het zijn: onbezorgdheid, vatbaarheid voor vermaak, blijde zin, liefde, schoonheid, rijkdom, mildheid, vrije zin (franchise) en courtoisie. Het zijn niet meer evenzooveel veredelingen van den persoon door de afstraling der geliefde, maar deugdelijke middelen om haar te winnen. En het is niet meer de, zij het ook valsche, vereering der vrouw, die het werk bezielt, maar, althans bij den tweeden dichter Jean Clopinel, de wreede verachting voor haar zwakheid, de verachting, die in het zinnelijk karakter dezer liefde zelf haar oorsprong heeft. Ondanks zijn groote heerschappij over de geesten had de Roman de la rose toch de oudere opvatting der liefde niet geheel kunnen verdringen. Naast de verheerlijking van de flirt handhaafde zich ook de voorstelling van de zuivere, ridderlijke, trouwe en zelfverzakende liefde, want deze was een essentieel onderdeel van het ridderlijke levensideaal. Het was een hoofsche twistvraag geworden in dien bonten kring van weelderig-aristocratisch leven rondom den Franschen koning en zijn ooms van Berry en Bourgondië, welke opvatting der liefde voor den waren edelman de voorkeur verdiende; die van de echte courtoisie met haar smachtende trouw en eerbaren dienst aan | |
[pagina 139]
| |
één dame, of die van den Roman de la rose, waar de trouw slechts het middel was in dienst der jacht op de vrouw. De edele ridder Boucicaut had zich met zijn tochtgenooten op een reis naar het Oosten in 1388 tot den pleitbezorger der ridderlijke trouw gemaakt, en met het dichten van het Livre des cent ballades zich den tijd gekort. De beslissing tusschen flirt en trouw wordt er den beaux-esprits van het hof voorgelegd. Uit een dieper ernst welde het woord, waarmee eenige jaren later Christine de Pisan zich in den strijd waagde. Deze moedige verdedigster van vrouweneer en vrouwenrechten liet den liefdegod spreken in een dichterlijken brief, die de klacht der vrouwen behelsde tegen al het bedrog en al den smaad der mannenGa naar voetnoot1. Zij wees de leer van den Roman de la rose met verontwaardiging van de hand. Sommigen vielen haar bij, maar het werk van Jean de Meun had nog altijd een schaar van hartstochtelijke vereerders en verdedigers. Er volgde een litteraire strijd, waarin tal van voor- en tegenstanders het woord namen. En geen geringe voorstanders waren het, die de Rose hoog hielden. Vele knappe, wetenschappelijke, doorgeleerde mannen, - verzekerde de proost van Rijsel, Jean de Montreuil -, stelden den Roman de la rose zoo hoog, dat zij hem bijna een eeredienst wijdden (paene ut colerent), en dat zij liever hun hemd zouden missen dan dat boekGa naar voetnoot2. Het is voor ons niet gemakkelijk, de geestes- en gemoedssfeer te begrijpen, waaruit de verdediging voortkwam. Want het waren geen wufte hofjonkers, maar ernstige hooge ambtenaren, tendeele zelfs geestelijken, zooals de genoemde proost van Rijsel Jean de Montreuil, secretaris van den dauphin, later van den hertog van Bourgondië, die er met zijn vrienden Gontier en Pierre Col in dichterlijke en Latijnsche brieven over correspondeerde, en anderen aanspoorde, om toch de verdediging van Jean de Meun op zich te nemen. Het eigenaardigste is, dat deze kring, die zich aldus kampioen stelde voor dat bonte, wulpsche, middeleeuwsche werk, dezelfde is, waar de eerste kiemen van het Fransche humanisme gekweekt werden. Jean de | |
[pagina 140]
| |
aant.
Het was Jean de Montreuil zeker ernst met zijn litterair standpunt. Hoe meer ik, - schrijft hij aan een ongenoemd rechtsgeleerde, die den Roman bestreden had, - het gewicht der mysteriën en de mysteriën van het gewicht van dat diepe en beroemde werk van meester Jean de Meun doorvorsch, boe meer ik mij verbaas over uwe afkeuring. - Tot zijn laatsten snik zal hij het verdedigen, en er zijn er velen, zooals hij, die met geschrift, met stem en hand die zaak zullen dienenGa naar voetnoot2. En als om te bewijzen, dat er in dien strijd over den Roman de la rose toch meer stak dan een stuk uit het groote gezelschapsspel van het hofleven, nam tenslotte een man het woord, die wat hij sprak, terwille van de hoogste zedelijkheid en zuiverste leer sprak, de beroemde theoloog en kanselier der Parijsche universiteit Jean Gerson. Uit zijn boekvertrek, des avonds 18 Mei 1402, dateerde hij een tractaat tegen den Roman de la roseGa naar voetnoot3. Het is een antwoord op de bestrijding van een vorig schrijven van Gerson door Pierre ColGa naar voetnoot4, en ook dit was niet het eerste geschrift, dat Gerson aan den Roman wijdde; het boek scheen hem de gevaarlijkste pest, de bron van alle onzedelijkheid; hij wilde het bij elke gelegenheid bestrijden. Herhaaldelijk trekt hij te velde tegen den verderfelijken invloed ‘du vicieux romant de la rose’Ga naar voetnoot5. Als hij er een exemplaar van had, - zegt hij -, dat het eenige was, en duizend pond waard, dan zou hij het liever verbranden, dan het te verkoopen om in het licht te worden gegeven. Gerson ontleende den vorm van zijn betoog aan den tegenstander zelf: een allegorisch vizioen. Op een morgen ontwakende voelt hij zijn hart hem ontvlieden, ‘moyennant les plumes et les eles de diverses pensees, d'un lieu en autre jusques a la court saincte de crestiente’. Daar ontmoet het Justice, Conscience en Sapience, en hoort, | |
[pagina 141]
| |
aant.
Inderdaad, daar school het gevaar. Het groote werk met zijn vereeniging van zinnelijkheid, hoonend cynisme en elegant symbolisme wekte in de geesten een sensueel mysticisme, dat den ernstigen theoloog een afgrond van zondigheid moest schijnen. Wat had niet Gerson's tegenstander, Pierre Col, durven beweren!Ga naar voetnoot1 Alleen de fol amoureux zelf kan over de waarde van die dolle passie oordeelen; wie haar niet kent, ziet haar slechts in een spiegel en een raadsel. Hij leende dus voor de aardsche liefde het heilige woord van den brief aan de Corinthen, om van haar te spreken, zooals de mysticus het van zijn ekstase doet! Hij waagde het, te verklaren, dat Salomo's hooglied tot lof van Pharao's dochter is gedicht. Zij die het boek van de Rose hebben gesmaad, hebben voor Baal hun knieën gebogen. De Natuur wil niet, dat één man één vrouw genoeg zij, en de Genius der Natuur is God. Ja, hij durft Lucas II 23 misbruiken, om uit het Evangelie zelf te bewijzen, dat eertijds de vrouwelijke geslachtsorganen, de roos van den roman, heilig zijn geweest. En vol vertrouwen in al die blasphemie roept hij de verdedigers van het werk op, een turbe van getuigen, en dreigt Gerson, dat deze zelf vervallen zal in een zinnelooze liefde, zooals het anderen godgeleerden vóór hem is gebeurd. Het gezag van den Roman de la rose is door Gerson's aanval niet getaand. In 1444 biedt een kanunnik van Lisieux, Estienne Legris, aan Jean Lebègue, griffier van de rekenkamer te Parijs, een Répertoire | |
[pagina 142]
| |
aant.
Terwijl de deftige geletterden hun pennestrijd voerden, vond de aristocratie in dien tijd een welkome aanleiding tot feestelijke conversatie en pompeus vermaak. Boucicaut, geprezen door Christine de Pisan om zijn hooghouden van het oude ideaal van ridderlijke trouw in de liefde, vond wellicht in haar woord weer de aanleiding tot het stichten van zijn Ordre de l'écu verd à la dame blanche, ter verdediging van verdrukte vrouwen. Maar hij kon niet wedijveren met den hertog van Bourgondië, en zijn orde werd terstond in de schaduw gesteld door de grootsch opgezette Cour d'amours, die op 14 Februari 1401 werd opgericht in het hôtel d'Artois te Parijs. Het was een luisterrijk aangekleed litterair salon. Philips de Stoute, hertog van Bourgondië, de oude berekenende staatsman, wiens gedachten men niet bij deze zaken zou vermoeden, had met Lodewijk van Bourbon den koning verzocht, het liefdehof in te stellen tot afleiding tijdens de pestepidemie, die te Parijs heerschte, ‘pour passer partie du tempz plus gracieusement et affin de trouver esveil de nouvelle joye’Ga naar voetnoot4. Het liefdehof was gegrond op de deugden van nederigheid en trouw, ‘à l'onneur, loenge et recommandacion et service de toutes dames et damoiselles’. De talrijke leden waren getooid met de wijdluftigste titels: de beide oprichters en Karel VI waren Grands conservateurs; onder de Conservateurs waren Jan zonder Vrees, zijn broeder Antonie van Brabant, zijn jonge zoon Philips. Er is een Prince d'amour: Pierre de Hauteville, een Henegouwer; er zijn Ministres, Auditeurs, Chevaliers d'honneur, Conseillers, Chevaliers trésoriers, Grands Veneurs, Ecuyers d'amour, Maîtres des | |
[pagina 143]
| |
requêtes, Secrétaires; kortom de geheele toestel van hofhouding en regeering is er nagebootst. Men vindt er naast prinsen en prelaten ook burgers en lagere geestelijken. Werkzaamheid en ceremonieel waren nauwkeurig geregeld. Het heeft veel van een gewone rederijkerskamer. De leden kregen refereinen op, om te behandelen in al de geijkte versvormen: ‘ballades couronnées ou chapelées’, chansons, sirventois, complaintes, rondeaux, lais, virelais enz. Er zouden debatten worden gehouden ‘en forme d'amoureux procès, pour différentes opinions soustenir’. De dames zouden de prijzen uitreiken, en het was verboden om verzen te maken, die de eer van het vrouwelijk geslacht aantastten. Hoe geweldig Bourgondisch is die pompeuze en statige opzet, die ernstige vormen voor een gracieus vermaak. Het is opmerkelijk, doch verklaarbaar, dat het hof het strenge ideaal van de edele trouw beleed. Doch als men zou verwachten, dat nu ook de zevenhonderd leden, die bekend zijn uit de ongeveer vijftien jaren, dat men van het bestaan van het gezelschap verneemt, allen als Boucicaut de oprechte medestanders van Christine de Pisan, de vijanden dus van den Roman de la rose zijn geweest, komt men in strijd met de feiten. Wat men van de zeden van Antonie van Brabant en andere hooge heeren weet, maakt hen weinig geschikt tot verdedigers van vrouweneer. Een der leden, een zekere Regnault d'Azincourt, is de aanlegger van een mislukte schaking van een jonge kramersweduwe, in grooten stijl, met twintig paarden en een priesterGa naar voetnoot1. Een ander lid, de graaf van Tonnerre, staat schuldig aan een dergelijk vergrijp. En als om afdoende te bewijzen, dat het alles slechts een schoon gezelschapsspel was: de bestrijders van Christine de Pisan zelf in den letterkundigen twist over den Roman de la rose vindt men onder de leden: Jean de Montreuil, Gontier en Pierre ColGa naar voetnoot2. |
|