Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
VII
| |
[pagina 112]
| |
de voortreffelijke financier van Karel VII? Als men de levensbeschrijving van Jacques de Lalaing mag gelooven, heeft de groote bankier hartelijk belang gesteld in het ouderwetsche dolende-ridderschap van den Henegouwschen heldGa naar voetnoot1. Alle hoogere vormen van het burgerlijke leven van den nieuweren tijd berusten op navolging van adellijke levensvormen. Evengoed als het brood in het servet en het woord ‘serviette’ zelf hun herkomst hebben uit den middeleeuwschen hofstaatGa naar voetnoot2, zijn de burgerlijkste bruiloftsaardigheden afstammelingen van de grandioze ‘entremets’ van Rijsel. Om de cultuurhistorische beteekenis van het ridderideaal ten volle te begrijpen, zou men het moeten volgen in Shakespeare's en Molière's tijd tot aan den modernen gentleman. Hier echter is het er om te doen, de werking van dat ideaal op de werkelijkheid in de laatste Middeleeuwen zelf aan te wijzen. Lieten staatkunde en oorlogvoering zich inderdaad eenigermate beheerschen door ridderlijke voorstellingen? Ongetwijfeld, zoo niet in haar deugden, dan toch in haar fouten. Zooals de tragische vergissingen van den hedendaagschen tijd voortspruiten uit den waan van het nationalisme en den cultuurhoogmoed, zoo sproten die van de Middeleeuwen meer dan eens voort uit de chevalereske gedachte. Ligt niet het motief voor de schepping van den nieuwen Bourgondischen staat, die grootste fout, die Frankrijk kon begaan, in een ridderlijk moment? Koning Jan, het ridderlijke warhoofd, schenkt het hertogdom in 1363 aan den jongen zoon, die bij Poitiers naast hem stand had gehouden, toen de oudere vluchtte. Evenzoo is de bewuste gedachte, die de latere antifransche politiek der Bourgondiërs voor de geesten der tijdgenooten moet rechtvaardigen: de wraak voor Montereau, de verdediging van ridderlijke eer. Ik weet wel, men kan dat alles ook verklaren uit berekenende, zelfs vooruitziende politiek, maar dat neemt niet weg, dat het feit van 1363 voor de tijdgenooten deze waarde, dezen beeldvorm had: ridderlijke moed, vorstelijk beloond. Die Bourgondische staat in zijn snelle ontplooiing is een gebouw van politiek overleg en geslaagde nuchtere berekening. Maar wat men de Bourgondische idee zou kunnen noemen, kleedt zich steeds in de vormen van het ridderideaal. De bijnamen der hertogen: het Sans peur, le Hardi, het Qui qu'en hongne, dat voor Philips door le Bon verdrongen werd, zijn alle opzettelijke vindingen van de hoflittéra- | |
[pagina 113]
| |
teurs, om den vorst te plaatsen onder de stralen van het ridderlijke ideaalGa naar voetnoot1. Daar was één groot politiek streven, dat onverbrekelijk verbonden was aan het ridderideaal: de kruistocht, Jeruzalem! Want Jeruzalem, zoo heette nog altijd de gedachte, die als hoogste politieke idee allen vorsten van Europa voor oogen stond, en hen voor en na tot handelen dreef. Er was hier een zonderling contrast tusschen het reëele politieke belang en de politieke idee. Er bestond voor de Christenheid der veertiende en vijftiende eeuw een Oostersche kwestie van de uiterste urgentie: het afweren der Turken, die reeds Adrianopel genomen (1378) en het Servische rijk vernietigd hadden (1389). Op den Balkan lag het gevaar. Doch Europa's eerste en noodzakelijkste staatkunde kon zich nog niet losmaken van de kruistochtidee. Zij kon de Turksche kwestie slechts zien als een onderdeel van de groote heilige taak, waarin de voorvaders waren te kort geschoten: de bevrijding van Jeruzalem. Bij deze gedachte nu stond het ridderlijk ideaal op den voorgrond; hier kon en moest het een bijzonder nadrukkelijke werking uitoefenen. Immers het godsdienstig gehalte van het ridderideaal vond hier zijn hoogste belofte, en de bevrijding van Jeruzalem kon niet anders zijn dan heilig, edel ridderwerk. Juist doordat nu het godsdienstig-ridderlijke ideaal zich bij het bepalen der Oostersche staatkunde in zoo sterke mate deed gelden, kan tot zekere hoogte het geringe succes der Turkenbestrijding worden verklaard. De expedities, die bovenal nauwkeurige berekening en geduldige voorbereiding eischten, werden ontworpen en opgezet onder een hoogere spanning, die niet leidde tot een rustige overweging van het bereikbare, maar tot een verromantiseering van het plan, die ijdel kon zijn of noodlottig kon worden. De katastrofe van Nicopolis in 1396 had getoond, hoe gevaarlijk het was, een nuttige expeditie tegen een zeer strijdbaren vijand op te zetten in den ouden trant van een dier ridderlijke reizen naar Pruisen of Litauen, om wat arme heidenen dood te slaan. Wie zijn het, die de kruistochtplannen ontwerpen? De droomers als Philippe de Mézières, die er zijn leven aan wijdde, de politieke fantasten, zooals Philips de Goede het met al zijn sluwe berekening was. Alle koningen hadden de bevrijding van Jeruzalem nog altijd tot een obligate levenstaak. In 1422 is Hendrik V van Engeland stervende. | |
[pagina 114]
| |
De jonge veroveraar van Rouen en Parijs wordt weggerukt midden uit het werk, waarmee hij Frankrijk in ellende had gestort. De geneesheeren hebben hem aangezegd, dat hij geen twee uur meer heeft te leven; de biechtvader en andere geestelijken zijn verschenen, de zeven boetpsalmen worden gelezen. Als het woord klinkt: Benigne fac, Domine, in bona voluntate tua Sion, ut aedificentur muri JerusalemGa naar voetnoot1, laat de koning stilhouden en zegt luide, dat het zijn voornemen was geweest, om na het herstellen van den vrede in Frankrijk Jeruzalem te gaan veroveren, ‘se ce eust esté le plaisir de Dieu son créateur de le laisser vivre son aage’. En daarna laat hij de lezing der boetpsalmen voltooien, en sterft weldraGa naar voetnoot2. De kruistocht was sedert lang ook een voorwendsel geworden om bijzondere opbrengsten te heffen; ook Philips de Goede heeft van die gelegenheid ruimschoots gebruik gemaakt. Doch enkel veinzerij uit winstbejag zal bij hem het plan toch niet zijn geweestGa naar voetnoot3. Het schijnt een mengeling van ernstig streven en de toeleg, om door dit bij uitstek nuttige en tevens bij uitstek ridderlijke plan zich als den redder der Christenheid een glorie te verzekeren boven zijn meerderen in rang, de koningen van Frankrijk en Engeland. Le voyage de Turquie bleef een troefkaart, die niet werd uitgespeeld. Chastellain bevlijtigt zich om toch vooral te doen uitkomen, dat het den hertog wel ernst was, maar... er waren gewichtige bezwaren: de tijd was er nog niet rijp voor, de invloedrijke lieden schudden het hoofd, dat de vorst op zijn leeftijd nog zulk een gevaarlijken tocht zou ondernemen; zoowel de landen als de dynastie zouden gevaar loopen. Terwijl de paus de kruisvaan zond, door Philips met eerbied ontvangen in den Haag en in plechtige processie ontplooid, terwijl bij het feest te Rijsel en daarna de geloften tot de reize verzameld werden, terwijl Joffroy de Toisy de Syrische havens onderzocht, Jean Chevrot, de bisschop van Doornik, de collecten leidde en Guillaume Fillastre zijn gansche uitrusting reeds klaar had, en er reeds schepen voor den tocht in beslag waren genomen, heerschte er toch een vage verwachting, dat de tocht niet zou doorgaanGa naar voetnoot4. Des hertogen eigen gelofte te Rijsel klonk dan ook wel zeer voorwaardelijk: hij zou gaan, mits de landen die God hem had toevertrouwd om te regeeren, in vrede en veiligheid warenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 115]
| |
aant.
Een zeer bijzondere vorm van ridderlijke fictie met het doel van politieke reclame was het altijd weer aangekondigde en nimmer verwezenlijkte vorstenduel. Ik heb vroeger elders uiteengezet, hoe de staatsgeschillen der vijftiende eeuw nog als een twist van partijen, een persoonlijke ‘querelle’ werden opgevatGa naar voetnoot1. Men dient ‘la querelle des Bourguignons’. Wat was natuurlijker, dan dat de vorsten het zelf gingen uitvechten, gelijk nu nog in het politieke spoorweggesprek wordt verzucht? - Inderdaad was deze oplossing, die zoowel een primitief rechtsgevoel als de ridderlijke fantazie bevredigde, telkens aan de orde. Wanneer men leest van de uitvoerige toebereidselen tot die vorstelijke tweegevechten, vraagt men zich twijfelend af, of dit alles enkel een fraai spel van bewust veinzen is geweest, de zucht naar een schoon leven alweer, of wel dat de vorstelijke kampvechters werkelijk den strijd hebben verwacht. Zeker is het, dat de geschiedschrijvers van dien tijd het even ernstig opnemen als de kamplustige vorsten zelf. Te Bordeaux was in 1283 alles gereed voor den tweekamp tusschen Karel van Anjou en Peter van Arragon. In 1383 draagt Richard II aan zijn oom Jan van Lancaster op, om met den koning van Frankrijk over vrede te handelen, en als billijksten weg daartoe voor te stellen een tweegevecht van de beide koningen of wel van Richard met zijn drie ooms tegen Karel met de zijnenGa naar voetnoot2. Monstrelet wijdt terstond in den aanvang van zijn kroniek een ruime plaats aan de uitdaging van koning Hendrik IV van Engeland door Lodewijk van OrleansGa naar voetnoot3. Humphrey van Gloucester wordt in 1425 uitgedaagd door Philips den Goede, die er wel de man naar was, om dit staatsiethema met al de middelen van zijn rijkdom en prachtliefde uit te werken. In de uitdaging wordt duidelijk als motief vermeld: ‘pour éviter effusion de sang chrestien et la destruction du peuple, dont en mon cuer ay compacion’, ‘que par mon corps sans plus ceste querelle | |
[pagina 116]
| |
aant.
Dit belette niet, dat hij later in het geschil met den hertog van Saksen over Luxemburg, dezen opnieuw kamp aanbood, en dat bij het feest van Rijsel, toen Philips bijna zestig jaar oud was, zijn kruisgelofte inhield, dat hij gaarne bereid was, den Grooten Turk corps à corps te bestrijden, als deze dat verkoosGa naar voetnoot5. Men vindt den weerklank van die hardnekkige kampliefde van Philips den Goede nog in een verhaaltje van Bandello, hoe hij eens met de grootste moeite ervan weerhouden zou zijn, een edelman, die op hem afgezonden was om hem te dooden, in het krijt te bevechtenGa naar voetnoot6. De vorm handhaaft zich nog in de volle Italiaansche Renaissance. Francesco Gonzaga biedt kamp aan Cesare Borgia: met zwaard en dolk wil hij Italië van den gevreesde en gehate bevrijden. De bemiddeling van den koning van Frankrijk, Lodewijk XII, voorkomt het tweegevecht, en een roerende verzoening besluit het gevalGa naar voetnoot7. Zelfs Karel V heeft nog tot tweemaal toe in allen vorm aangeboden, den strijd met Frans I door een persoonlijk tweegevecht te beslechten, het eerst nadat Frans, uit de krijgsgevangenschap teruggekeerd, volgens den keizer zijn woord had gebroken, en opnieuw in 1536Ga naar voetnoot8. De uitdaging, | |
[pagina 117]
| |
die Karel Lodewijk van de Palts in 1674, wel niet aan Lodewijk XIV zelf, maar aan Turenne zond, sluit bij de reeks nog regelrecht aanGa naar voetnoot1. Een werkelijk tweegevecht, dat het vorstenduel zeer nabij kwam, had in 1397 plaats te Bourg en Bresse. Daar viel, door de hand van den ridder Gérard d'Estavayer, de beroemde ridder en dichter Othe de Grandson, een grand seigneur van zijn tijd, aangeklaagd van medeplichtigheid aan den moord op den ‘rooden graaf’ Amedeus VII van Savoye. Estavayer streed hier als kampioen voor de steden van het Pays de Vaud. Het geval maakte veel geruchtsGa naar voetnoot2. De gerechtelijke zoowel als de spontane tweekamp leefde juist in de Bourgondische landen en in het twistzieke Noorden van Frankrijk nog bijzonder sterk in zeden en denkwijze. Van hoog tot laag huldigde men hem als de beslissing bij uitnemendheid. Met het ridderideaal hadden deze begrippen op zich zelf weinig te maken; zij waren veel ouder. De ridderlijke beschaving gaf aan het tweegevecht een zeker fatsoen, maar ook buiten de kringen van den adel eert men den tweekamp. Als het geen edelen zijn, wien de strijd geldt, ziet men hem terstond in al de ruwheid van den tijd, en de ridders zelf genieten dubbel in het schouwspel, als hun code van eer er buiten kan blijven. Niets is in dit opzicht merkwaardiger dan de verbazende belangstelling, door de edelen en door de geschiedschrijvers aan den dag gelegd voor een gerechtelijken kamp van twee burgers te Valenciennes in 1455Ga naar voetnoot3. Het was een groote zeldzaamheid; in geen honderd jaar was zoo iets voorgekomen. Die van Valenciennes wilden het tot elken prijs laten doorgaan, want het betrof voor hen de handhaving van een oud privilege; maar de graaf van Charolais, die het bewind voerde tijdens Philips' afwezigheid in Duitschland, wilde het niet, en stelde de voltrekking van maand tot maand uit, terwijl de beide partijen, Jacotin Plouvier en Mahuot, als kostbare vechthanen werden vastgehouden. Zoodra de oude hertog van zijn reis naar den keizer terug was, viel de beslissing, dat de strijd doorgaan zou. Philips wilde hem met alle geweld zelf zien; daartoe alleen koos hij van Brugge naar Leuven den weg over Valenciennes. Terwijl nu de ridderlijke geesten als Chastellain en La Marche bij hun beschrijvingen van de feestelijke Pas d'armes van ridders en edelen met alle inspanning van hun ver- | |
[pagina 118]
| |
beelding geen enkele maal een realiteit kunnen schilderen, geven zij hier het scherpst geziene beeld. Hier komt de ruwe Vlaming, die Chastellain was, onder de prachtige houppelande van goud en rood granaatpatroon te voorschijn. Geen bijzonderheid ontgaat hem van de ‘moult belle serimonie’; hij beschrijft nauwkeurig het krijt en de banken rondom. De arme slachtoffers hebben elk hun vechtmeester bij zich. Jacotin, als klager, treedt het eerst binnen, blootshoofds met kort geknipt haar en heel bleek. Hij is geheel genaaid in een kleeding van corduwaanleder uit één stuk, zonder iets daaronder. Na eenige vrome kniebuigingen en begroeting van den hertog, die achter een traliewerk gezeten is, wachten de kampvechters het oogenblik af, zittende in twee met zwart bekleede stoelen tegenover elkaar. De heeren in het rond maken zacht hun opmerkingen over de kansen; alles wordt opgemerkt: Mahuot wordt aschbleek, toen hij het evangelie kust! Dan komen twee knechten en wrijven de kampvechters van den hals tot de enkels in met vet. Bij Jacotin trekt het vet terstond in het leer, bij Mahuot niet: wien zou dat teeken gunstig zijn? De handen worden met asch gewreven; zij nemen suiker in den mond; dan brengt men hun de knotsen en de schilden, waarop heiligenfiguren staan geschilderd, die zij kussen. Zij dragen de schilden met de punt omhoog, en hebben in de hand ‘une bannerolle de devocion’, een strook met een vrome spreuk. Mahuot, die klein was, begint het gevecht door met de punt van zijn schild zand te scheppen en het Jacotin in de oogen te werpen. Een woedend knotsgevecht volgt; het eindigt met den val van Mahuot; de ander werpt zich boven op hem, en wrijft hem het zand in mond en oogen, maar Mahuot krijgt een vinger van zijn vijand tusschen zijn tanden. Om zich te bevrijden drukt deze hem den duim in de oogkassen, en ondanks zijn geroep om genade draait hij hem de armen naar achteren en springt op den rug, om hem te breken. Stervende schreeuwt Mahuot vergeefs om te mogen biechten; dan roept hij: ‘O monseigneur de Bourgogne, je vous ay si bien servi en vostre guerre de Gand! O monseigneur, pour Dieu, je vous prie mercy, sauvez-moy la vie!’... Hier breekt het verhaal van Chastellain af; er zijn eenige bladen weg; van anderen weten wij, hoe de halfdoode Mahuot door den beul gehangen werd. Zou Chastellain het besloten hebben met een edele ridderlijke bespiegeling, na dezen ellendigen gruwel met zooveel verve te hebben verteld? La Marche deed het: hij bericht ons van de schaamte, | |
[pagina 119]
| |
aant.
Het conflict tusschen riddergeest en werkelijkheid vertoont zich het duidelijkst, waar het ridderideaal zich tracht te doen gelden te midden van den ernstigen krijg. Hoezeer ook het ridderideaal vorm en kracht moge hebben gegeven aan den oorlogsmoed, het werkte toch in den regel op de krijgsvoering meer belemmerend dan bevorderend, daar het de eischen der strategie opofferde aan die der levensschoonheid. Herhaaldelijk stellen zich de beste aanvoerders, ja de koningen zelf, bloot aan de gevaren van een romantisch krijgsavontuur. Eduard II waagt zijn leven in een hachelijken aanslag op een convooi van Spaansche schepenGa naar voetnoot1. De ridders van koning Jan's orde van de Ster moeten zweren, dat zij in den slag nooit verder zullen vluchten dan vier ‘arpents’, anders hebben zij te sterven of zich over te geven, welke zonderlinge spelregel volgens Froissart terstond aan wel negentig het leven kostteGa naar voetnoot2. Wanneer Hendrik V van Engeland in 1415 den Franschen tegemoet gaat vóór den slag bij Azincourt, trekt hij bij vergissing op een avond het dorp, dat zijn fouriers hem als nachtverblijf bestemd hadden, voorbij. Nu had de koning ‘comme celuy qui gardoit le plus les cérimonies d'honneur très loable’, juist te voren gelast, dat de ridders, op verkenning uit, hun wapenrok moesten afleggen, opdat zij, teruggaande, niet zouden vervallen in de schande van in strijdgewaad terug te wijken. Toen hij nu zelf in wapenrok te ver vooruit was gegaan, kon hij niet terug; hij overnachtte dus, waar hij gekomen was, en liet de voorhoede dienovereenkomstig opschikkenGa naar voetnoot3. Bij de beraadslaging over den grooten Franschen inval in Vlaanderen in 1382 verzet zich voortdurend ridderzin tegen krijgskunde. ‘Se nous querons autres chemins que le droit’, - voert men aan tegen de adviezen van Clisson en Coucy, om langs onverwachte omwegen binnen te dringen, - ‘nous ne monsterons pas que nous soions droites gens d'armes.’Ga naar voetnoot4 Evenzoo gaat het bij een inval van Franschen aan de Engelsche kust bij Dartmouth in 1404. De eene aanvoerder, Guillaume du Châtel, wil de Engelschen in de flank vallen, daar dezen zich door een gracht op het strand hebben beschut. Maar de sire de Jaille noemt de verdedigers een troep dorpers; het zou een schande zijn, voor zulke tegenstanders uit den weg te gaan; hij spoort | |
[pagina 120]
| |
aant.
De meest eigenlijke toepassing van het ridderideaal op den oorlog bestond in de afgesproken aristieën, 't zij van twee strijders of van gelijke groepen. Het befaamde Combat des Trente, dat in 1351 bij Ploërmel in Bretagne geleverd werd tusschen dertig Franschen onder Beaumanoir en een groep van Engelschen, Duitschers en Bretons, is er het type van. Froissart vond het geweldig mooi, maar teekent toch ten slotte aan: ‘Li aucun le tenoient à proèce, et li aucun à outrage et grant outrecuidance’Ga naar voetnoot3. Een tweegevecht van Guy de la Trémoïlle en den Engelschen edelman Pierre de Courtenay in 1386, dat strekken zou om de superioriteit van Engelschen of Franschen te bewijzen, wordt door de Fransche regenten Bourgondië en Berry verboden en nog op 't laatste oogenblik verhinderdGa naar voetnoot4. De afkeuring van dezen nutteloozen vorm van dapperheidsbetoon wordt ook gedeeld door Le Jouvencel, van wien wij reeds vroeger in 't licht stelden, hoe bij hem de ridder plaats maakt voor den kapitein. Wanneer de hertog van Bedford een gevecht aanbiedt van twaalf tegen twaalf, laat de schrijver van Le Jouvencel den Franschen aanvoerder antwoorden: er is een algemeene spreekwijze, dat men niets moet doen op aanstichten van zijn vijand. Wij zijn hier, om hen uit hun stelling te verdrijven, en dat geeft ons werk genoeg. En de uitdaging wordt geweigerd. Elders laat hij Le Jouvencel een van zijn officieren zulk een wedkamp weigeren met de verklaring (waarop hij overigens tenslotte terugkomt), dat hij tot zoo iets nooit verlof zou geven. Het zijn verboden dingen. Wie zulk een tweegevecht begeert, wil aan een ander iets ontnemen, namelijk zijn eer, om zich een ijdele glorie toe te kennen, die van geringe waarde is, terwijl hij intusschen den dienst van zijn koning en van de publieke zaak verwaarloostGa naar voetnoot5. | |
[pagina t.o. 120]
| |
Gebroeders van Limburg, April uit den kalender der ‘très-riches heures du duc de Berry’ (Chantilly, Musée Condé)
Giraudon, Parijs | |
[pagina 121]
| |
Dat klinkt als een stem van den nieuwen tijd. Niettemin bleef de gewoonte van die tweegevechten tusschen de fronten tot na de Middeleeuwen voortduren. Uit de oorlogen om Italië kent men de ‘Sfida di Barletta’, den kamp tusschen Bayard en Sotomayor in 1501, uit den tachtigjarigen oorlog den strijd van Bréauté en Lekkerbeetje op de Vughtsche heide in 1600 en van Lodewijk van de Kethulle tegen een grooten Albaneeschen ruiter voor Deventer in 1591. Het krijgsbelang en de taktiek drongen meestal de ridderlijke opvattingen naar den achtergrond. De voorstelling, dat ook de veldslag zelf niet anders is dan een eerlijk afgesproken kamp om het recht, komt nog telkens naar voren, maar vindt zelden gehoor tegenover de eischen van het krijgsbeleid. Hendrik van Trastamara wil tot elken prijs zijn vijand in het open veld bevechten. Hij geeft vrijwillig zijn gunstige positie prijs, en verliest den slag bij Najera (of Navarrete, 1367). Een Engelsch leger stelt in 1333 den Schotten voor, om uit hun gunstige positie af te dalen in de vlakte, opdat men elkander kan bestrijden. Wanneer de koning van Frankrijk geen toegang vindt om Calais te ontzetten, stelt hij den Engelschen beleefd voor, ergens een slagveld te bepalen. Karel van Anjou laat den Roomsch-koning Willem van Holland weten, ‘dat hi selve ende sine man
recht tote Assche op der heiden
sijns dre daghe wilde verbeiden’Ga naar voetnoot1.
Willem van Henegouwen gaat nog verder: hij doet den Franschen koning het voorstel, drie dagen wapenstilstand te houden, ten einde in dien tijd een brug te bouwen, waardoor de legers elkaar kunnen bereiken om slag te leverenGa naar voetnoot2. In al die gevallen wordt het ridderlijk aanbod geweigerd; het strategisch belang behield de overhand, ook bij Philips den Goede, toen hij een zwaren strijd te voeren had met zijn riddereer, omdat hem op één dag driemaal de veldslag is aangeboden, en hij dien niet heeft aanvaardGa naar voetnoot3. Er bleef, ook al moest voor de werkelijke belangen het ridderideaal zwichten, nog gelegenheid genoeg, om den oorlog fraai aan | |
[pagina 122]
| |
aant.
In het laatst der vijftiende eeuw komen de landsknechten met de groote trommelsGa naar voetnoot2, een ontleening aan het Oosten. De trom met haar direct hypnotische, onmuzikale werking beduidt treffend den overgang van het ridderlijke tijdperk naar het modern-militaire; zij is een element in de mechaniseering van den krijg. Omstreeks 1400 is al de schoone en half spelende suggestie van persoonlijken wedijver in roem en eer nog in vollen fleur: door helmteekens en blazoenen, vanen en wapenkreten behoudt de strijd een individueel karakter en een element van sport. Den geheelen dag hoort men de kreten der verschillende heeren uitroepen in een wedspel van hoogmoedGa naar voetnoot3. Vóór en na het gevecht bezegelen de ridderslagen en de rangverhoogingen het spel: ridders worden tot bannerets verheven door het afsnijden van den wimpel van hun vaantjesGa naar voetnoot4. Het beroemde kamp van Karel den Stoute voor Neuss is ingericht met al de feestelijke praal van een hofstaatsie: sommigen hebben hun tent laten bouwen ‘par plaisance’ in den vorm van een kasteel, met galerijen en tuinen eromheenGa naar voetnoot5. De krijgsbedrijven moesten bij de opteekening worden gevat in het raam van ridderlijke opvattingen. Men wilde op technische gronden onderscheiden, wat een slag en wat een treffen was, want elk gevecht moest in de annalen van den roem zijn vaste plaats en naam hebben. Zoo zegt Monstrelet: ‘Si fut de ce jour en avant ceste besongne appellée la rencontre de Mons en Vimeu. Et ne fu déclairée à estre bataille, pour ce que les parties rencontrèrent l'un l'autre aventureusement, et qu'il n'y avoit comme nulles bannières desploiées’Ga naar voetnoot6. Hendrik V van Engeland doopt zijn groote overwinning, ‘pour tant que toutes batailles doivent porter le nom de la prochaine forteresse où elles sont faictes’, plechtig als den slag van AzincourtGa naar voetnoot7. | |
[pagina 123]
| |
aant.
De persoonlijke dapperheid van den vorst in den slag heeft somtijds een bedenkelijk kunstmatig karakter. Froissart beschrijft een strijd van Eduard III tegen een Fransch edelman bij Calais in termen, die zouden doen vermoeden, dat het geen bittere ernst was. ‘Là se combati li rois à monsigneur Ustasse moult longuement et messires Ustasse à lui, et tant que il les faisoit moult plaisant veoir.’ Tenslotte geeft de Franschman zich over, en wordt het geval besloten met een souper, dat de koning zijn gevangene aanbiedtGa naar voetnoot2. - In het gevecht van Saint Richier laat Philips van Bourgondië wegens het gevaar zijn prachtige wapenrusting door een ander dragen, maar het heet, dat het is, om als een gewoon krijgsman zichzelf beter te beproevenGa naar voetnoot3. Wanneer de jonge hertogen van Berry en Bretagne Karel den Stoute volgen in zijn guerre du bien public, dragen zij, naar aan Commines werd verteld, schijnharnassen van satijn met vergulde spijkertjesGa naar voetnoot4. Overal steekt de leugen door de gaten van het ridderlijke staatsiekleed. De werkelijkheid verloochent voortdurend het ideaal. Vandaar dat het steeds meer zich terugtrekt in de sfeer van litteratuur, feest en spel; daar alleen was de illusie van het schoone ridderlijke leven te handhaven; daar is men onder elkaar in de kaste, waarbinnen al die sentimenten enkel gelding hebben. Het is verbazend, zooals de ridderlijkheid onmiddellijk in gebreke blijft, waar zij zou moeten gelden jegens niet-gelijkwaardigen. Zoodra het lageren in stand betreft, ontbreekt elke behoefte aan ridderlijke hoogheid. De edele Chastellain heeft niet het geringste begrip voor de koppige burgereer van den rijken brouwer, die zijn dochter niet aan 's hertogen soldaat wil geven, en er lijf en goed aan waagt, om den hertog te weerstrevenGa naar voetnoot5. Froissart vertelt zonder een zweem van eerbied, hoe Karel VI het lijk van Philips van Artevelde wilde zien. ‘Quand on l'eust regardé une espasse on le osta de là et fu pendus à un arbre. Velà le darraine fin de che Philippe d'Artevelle.’Ga naar voetnoot6 De koning zou zich zelfs niet ontzien hebben, het lijk te schoppen, ‘en le traitant de vilain’Ga naar voetnoot7. De gruwelijkste wreedheden van de edelen tegen de burgers van Gent in den oorlog van 1382, wanneer zij veertig graanschippers verminkt en met uitgestoken oogen naar de | |
[pagina 124]
| |
aant.
Op alle wijzen drong anders de werkelijkheid de negatie van het ridderlijke ideaal aan de geesten op. De veldheerskunst had sedert lang de tournooihouding opgegeven: de oorlog van de veertiende en vijftiende eeuw was er een van besluipen en verrassen, van strooptochten en raids. De Engelschen hadden het eerst het afstijgen van de ridders in den slag ingevoerd, en het werd aan Fransche zijde overgenomenGa naar voetnoot4. Eustache Deschamps meent spottend, dat het dient om het vluchten te belettenGa naar voetnoot5. Op zee, zegt Froissart, is het ijselijk vechten, want daar kan men niet wijken en vluchtenGa naar voetnoot6. Buitengewoon naïef komt de ontoereikendheid der ridderlijke opvattingen als militair beginsel uit in het Débat des hérauts d'armes de France et d'Angleterre, een tractaat van omstreeks 1455, waarin in den vorm van een twistgesprek de voorrang van Frankrijk boven Engeland wordt betoogd. De Engelsche heraut heeft den Franschen gevraagd, waarom zijn koning niet een groote scheepsmacht onderhoudt, gelijk die van Engeland. Wel, antwoordt de Fransche heraut, dat heeft hij niet noodig, en bovendien: de Fransche adel houdt meer van den oorlog te land dan ter zee, om verschillende redenen: ‘car il y a danger et perdicion de vie, et Dieu scet quelle pitié quant il fait une tourmente, et si est la malladie de la mer forte à endurer à plusieurs gens. Item, et la dure vie dont il fault vivre, qui n'est pas bien consonante à noblesse’Ga naar voetnoot7. Hoe gering van uitwerking ook nog, reeds kondigde het kanon de toekomstige veranderingen van den oorlog aan. Het was als een ironische symboliek, dat het puik der dolende ridders ‘à la mode de Bourgogne’, Jacques de Lalaing gedood werd door een kanonschotGa naar voetnoot8. Er was aan de adellijk-militaire carrière een financieele kant, die dikwijls zeer vrijmoedig wordt bekend. Elke bladzijde der laat- | |
[pagina 125]
| |
aant.
‘Et quant venra le tresorier?’Ga naar voetnoot3 Chastellain vindt het natuurlijk en gepast, dat iemand die naar aardschen roem streeft, gierig en berekenend is, ‘fort veillant et entendant à grand somme de deniers, soit en pensions, soit en rentes, soit en gouvernemens ou en pratiques’Ga naar voetnoot4. En inderdaad schijnt zelfs de edele Boucicaut, die allen ridders ten voorbeeld werd gesteld, van bijzondere geldzucht niet vrij te zijn geweestGa naar voetnoot5. De nuchtere Commines begroot een edelman naar zijn salaris als ‘ung gentilhomme de vingt escuz’Ga naar voetnoot6. Tusschen al de luide verheerlijking van het ridderlijke leven en den ridderlijken krijg klinkt af en toe de bewuste negatie van het ridderideaal: soms nuchter, soms hoonend. De edelen zelf zagen bijwijlen de opgepoetste ellende en de valschheid van zulk een leven van krijg en tournooienGa naar voetnoot7. Het is niet te verwonderen, dat de twee sarcastische geesten, die voor het ridderdom niet dan spot en minachting hadden, elkaar gevonden hebben: Lodewijk XI en Philippe de Commines. De beschrijving van den slag bij Montlhéry bij Commines is in haar nuchter realisme volkomen modern. Hier geen schoone heldendaden, geen fictief dramatisch verloop, maar slechts het relaas van een voortdurend komen en gaan, een twijfelen en vreezen, steeds verteld met een licht sarcasme. Hij schijnt erin te genieten, als hij van smadelijk | |
[pagina 126]
| |
aant.
Zou het zijn Zeeuwsche moeder Margaretha van Arnemuiden zijn geweest, van wie Commines zijn nuchteren geest had? Het schijnt immers wel, dat in Holland, ondanks den Henegouwschen Willem IV, den ijdelen avonturier, de riddergeest vroegtijdig aan het afsterven was, terwijl juist Henegouwen, waarmee het vereenigd was, altijd het echte land van den ridderlijken adel is geweest. Bij het Combat des Trente was de beste aan Engelsche zijde een zekere Crokart, een voormalige knecht van de heeren van Arkel. Hij had in den oorlog groot fortuin gemaakt: wel 60.000 kronen en een stal met dertig paarden; daarbij had hij grooten roep van dapperheid verworven, zoodat de koning van Frankrijk hem ridderschap en een aanzienlijk huwelijk beloofde, als hij Fransch wilde worden. Deze Crokart kwam met zijn roem en zijn rijkdom in Holland terug, en hield er grooten staat; maar de Hollandsche heeren wisten nog wel, wie hij was, en namen geen notitie van hem, zoodat hij terugkeerde naar het land, waar men ridderlijke faam beter waardeerdeGa naar voetnoot2. Wanneer Jan van Nevers zich gereedmaakt om de reis naar Turkije te ondernemen, waar hij Nicopolis zou vinden, laat Froissart hertog Albrecht van Beieren, den graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, tot zijn zoon Willem zeggen: ‘Guillemme, puisque tu as la voulenté de voyagier et aler en Honguerie et en Turquie et quérir les armes sur gens et pays qui oncques riens ne nous fourfirent, ne nul article de raison tu n'y as d'y aler fors que pour la vayne gloire de ce monde, laisse Jean de Bourgoigne et nos cousins de France faire leurs emprises, et fay la tienne à par toy, et t'en va en Frise et conquiers nostre héritage’Ga naar voetnoot3. Van al de landen van Bourgondië was de adel van Holland bij de kruisgeloften van het feest te Rijsel verreweg het slechtst vertegen- | |
[pagina 127]
| |
woordigd. Toen na het feest nog meer geloften schriftelijk in de verschillende landen werden ingezameld, kwamen er uit Artois nog 27, uit Vlaanderen 54, uit Henegouwen 27 en uit Holland 4, en deze luidden nog zeer voorwaardelijk en voorzichtig. De Brederode's en Montfoort's beloofden gemeenschappelijke plaatsvervangersGa naar voetnoot1.
Het ridderdom zou niet het levensideaal van eeuwen zijn geweest, indien daarin niet hooge waarden aanwezig waren geweest voor de ontwikkeling der samenleving, indien het niet sociaal, ethisch en aesthetisch noodzakelijk was geweest. Juist in de schoone overdrijving had eenmaal de kracht van dit ideaal gelegen. Het is, alsof de middeleeuwsche geest in zijn bloedige hartstochtelijkheid slechts te leiden was, door het ideaal veel te hoog te stellen: zoo deed het de Kerk, zoo deed het de ridderlijke gedachte. ‘Without this violence of direction, which men and women have, without a spice of bigot and fanatic, no excitement, no efficiency. We aim above the mark to hit the mark. Every act hath some falsehood of exaggeration in it.’Ga naar voetnoot2 Doch naarmate een cultuurideaal meer gevuld is met de aanspraak op de hoogste deugden, is de disharmonie tusschen levensvorm en werkelijkheid grooter. Het ridderideaal met zijn nog half-religieuzen inhoud kon slechts worden beleden door een tijd, die nog voor zeer sterke realiteiten de oogen kon sluiten, die vatbaar was voor de volstrekte illusie. De zich vernieuwende beschaving dwingt ertoe, dat uit den ouden levensvorm de al te hooge aspiraties worden prijsgegeven. De ridder gaat over in den Franschen gentilhomme der zeventiende eeuw, die nog wel een stel van stands- en eerbegrippen onderhoudt, maar zich niet meer uitgeeft voor een strijder voor het geloof, een verdediger van zwakken en verdrukten. Voor het Fransche edelmanstype treedt dat van den gentleman in de plaats, regelrecht ontwikkeld uit den ouden ridder, maar getemperd en verfijnd. Bij de opeenvolgende transformaties van het ideaal liet telkens een buitenste schaal, die leugen geworden was, los. |
|