Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
VI
| |
[pagina 99]
| |
Doch in de veertiende en vijftiende eeuw was het ridderwezen enkel meer hoogere levensvorm, en daarmee was in de jongere ridderorden het element van edel spel, dat in hun kern besloten lag, weer op den voorgrond gekomen. Niet dat zij enkel spel waren geworden. Als ideaal zijn zij nog altijd vervuld van hoog ethisch en politiek streven. Maar het is waan en droom, ijdele plannenmakerij. De merkwaardige idealist Philippe de Mézières ziet het heilmiddel der tijden in een nieuwe ridderorde, die hij de Ordre de la passion heeft genoemdGa naar voetnoot1. Hij wil er alle standen in opnemen. Trouwens ook de groote ridderorden der kruistochten hadden zich reeds de deelneming van niet-edelen ten nutte gemaakt. De adel zal den grootmeester en de ridders leveren, de geestelijkheid den patriarch en zijn suffraganen, de poorters zullen broeders zijn en de landlieden en handwerkers servanten. Zoo zal de orde een hechte samensmelting der standen zijn voor het groote doel der Turkenbestrijding. Er zullen vier geloften zijn. Twee zijn de oude, die monniken en geestelijke ridders deelden: armoede en gehoorzaamheid. Maar voor het volstrekte celibaat stelt Philippe de Mézières de echtelijke kuischheid in de plaats; hij wilde het huwelijk veroorloven om de praktische redenen, dat het Oostersche klimaat het eischte en dat de orde begeerlijker zou zijn. De vierde gelofte, aan vroegere orden onbekend, is summa perfectio, de hoogste individueele volmaking. Zoo vloeiden hier in het bonte beeld van een ridderorde al de idealen ineen, van politieke plannenmakerij af tot het streven naar de verlossing toe. In het woord ‘Ordre’ waren een menigte beteekenissen, van de hoogste heiligheid tot het nuchterste groepsbesef, ongescheiden vereenigd. Het beduidde zoowel maatschappelijken stand als priesterwijding, monniks- en ridderorde. Dat inderdaad aan ordre in de beteekenis van ridderorde nog iets van geestelijke waarde eigen was, blijkt uit het feit, dat men er ook het woord religion voor gebruikte, dat men allicht tot de kloosterorden beperkt zou wanen. Chastellain noemt het Gulden Vlies ‘une religion’, zooals hij 't ook een kloosterorde doet, en spreekt er altijd van in den toon van een heilig mysterieGa naar voetnoot2. Olivier de la Marche spreekt van een Portugees als een ‘chevalier de la religion de Avys’Ga naar voetnoot3. En niet alleen de eerbiedige sidderingen van den pompeuzen Polonius Chastellain getuigen van den vromen inhoud van het Gulden Vlies; in het geheele ritueel der orde nemen | |
[pagina 100]
| |
aant.
Geen wonder dus, dat het lidmaatschap van een ridderorde gevoeld wordt als een sterke, heilige band. De ridders van de Sterorde van koning Jan II zijn verplicht, andere orden, waartoe zij mochten behooren, zoo mogelijk prijs te gevenGa naar voetnoot1. De hertog van Bedford wil aan den jongen Philips van Bourgondië de orde van den kouseband opdringen, om hem daardoor vaster aan Engeland te binden, maar de Bourgondiër begrijpt, dat hij dan voor altijd aan den Engelschen koning gebonden zal zijn, en weet de eer beleefd te ontgaanGa naar voetnoot2. Wanneer dan ook later Karel de Stoute den kouseband wel aanneemt, en zelfs draagt, beschouwt Lodewijk XI dit als een breuk van het verdrag van Péronne, dat den hertog verbood, zonder 's konings toestemming een verbond met Engeland aan te gaanGa naar voetnoot3. Men kan de Engelsche gewoonte, om buitenlandsche orden niet aan te nemen, beschouwen als een traditioneele rest van het besef, dat de orde verplicht tot trouw aan den vorst, die haar schenkt. Ondanks dat waas van heftigheid heeft men in de vorstelijke kringen der veertiende en vijftiende eeuw toch wel het besef, dat al die fraai opgezette vormen van nieuwe ridderorden door velen als een ijdel vermaak werden beschouwd. Waartoe anders steeds weer die uitdrukkelijke verzekeringen, dat het alles geschiedde terwille van hooge, wijdstrekkende doeleinden? Philips van Bourgondië, de edele hertog, heeft zijn Toison d'or gesticht, zegt de rijmer Michault Taillevent: ‘Non point pour jeu ne pour esbatement
Mais à la fin que soit attribuée
Loenge à Dieu trestout premierement
Et aux bons gloire et haulte renommée.’Ga naar voetnoot4
Ook Guillaume Fillastre betoogt in den aanhef van zijn werk over het Gulden Vlies, de beteekenis daarvan te zullen verklaren, opdat men bevinde, dat de orde geen ijdelheid is of een zaak van weinig gewicht. Uw vader, spreekt hij Karel den Stoute toe, ‘n'a pas, comme dit est, en vain instituée ycelle ordre’Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 101]
| |
Het was noodig, die hooge bedoelingen te accentueeren, wilde het Gulden Vlies die eerste plaats veroveren, die de hoogmoed van Philips begeerde. Want het stichten van ridderorden was sedert het midden der veertiende eeuw een ware mode geworden. Ieder vorst moest zijn orde hebben, zelfs aanzienlijke edelen bleven niet achter. Daar is Boucicaut met zijn Ordre de la Dame blanche à l'escu verd, ter verdediging van de hoofsche minne en van verdrukte vrouwen. Daar is koning Jan met zijn Chevaliers Nostre Dame de la Noble Maison (1351), gewoonlijk naar hun insigne de orde van de Ster genoemd. In het Edele Huis te Saint Ouen bij Saint Denis hadden zij een ‘table d'oneur’, waaraan bij de plechtigheden moesten plaatsnemen de drie dapperste prinsen, de drie dapperste baanroedsen (bannerets) en de drie dapperste ridders (bachelers). Daar is Pierre de Lusignan met de orde van het Zwaard, die van zijn leden een zuiver leven eischte en hun het zinrijk symbool omhing van een gouden keten, waarvan de letter S de schakels vormde, en zij beduidde ‘silence’. Daar was Amedeus van Savoye met de Annonciade, Louis de Bourbon met het Gouden Schild en met de Distel, Enguerrand de Coucy, die een keizerskroon gehoopt had, met de omgekeerde Kroon, Lodewijk van Orleans met het Stekelvarken, de Beiersche hertogen van Holland-Henegouwen met hun Antonius-orde, het T-kruis met klokje, dat op tal van portretten de aandacht trektGa naar voetnoot1. De aard van voorname clubs, aan de ridderorden eigen, blijkt uit het reisverhaal van den Zwabischen ridder Jörg von Ehingen. Alle vorsten en heeren, wier land hij bezoekt, geven hem hun ‘gesellschaft, ritterliche gesellschaft, ordensgesellschaft’, gelijk hij de orden noemtGa naar voetnoot2. De stichting van die orden geschiedde soms, om een belangrijke gebeurtenis te vieren, zooals voor Louis de Bourbon den terugkeer uit de Engelsche krijgsgevangenschap, dan weer met een politieke bijbedoeling, zooals Orleans' Porc-epic, dat zijn stekels tegen Bourgondië keerde; soms overweegt het vrome karakter, dat altijd in acht genomen wordt, zeer sterk, zooals bij de stichting van een Sint-Joris-orde in Franche Comté, toen Philibert de Miolans met relieken van dien heilige uit het Oosten terugkeerde; een enkele maal is de orde niet veel meer dan een gewone broederschap tot onderlinge | |
[pagina 102]
| |
aant.
De oorzaak, dat het Gulden Vlies boven alle opgang heeft gemaakt, is niet ver te zoeken. Het was de rijkdom der Bourgondiërs, die er achter zat. Misschien droeg er ook de bijzondere praal toe bij, waarmee de orde was uitgerust, en de gelukkige vinding van het symbool. Aanvankelijk was bij het Gulden Vlies alleen aan dat van Colchis gedacht. De vertelling van Jason was algemeen bekend; Froissart laat haar in een Pastourelle door een herder verhalenGa naar voetnoot1. Maar aan Jason als fabelheld was een luchtje; hij had zijn trouw gebroken, en dit thema leende zich tot onaangename toespelingen op de politiek der Bourgondiërs jegens Frankrijk. Alain Chartier dichtte: ‘A Dieu et aux gens detestable
Est menterie et trahison,
Pour ce n'est point mis à la table
Des preux l'image de Jason,
Qui pour emporter la toison
De Colcos se veult parjurer.
Larrecin ne se peult celer.’Ga naar voetnoot2
Nu maakte Jean Germain, de geleerde bisschop van Chalon en kanselier der orde, Philips opmerkzaam op het vlies, dat Gideon spreidde en waar des hemels dauw op vielGa naar voetnoot3. Het was een bijzonder gelukkige gedachte, want dit vlies van Gideon was een der treffendste symbolen van de bevruchting van Maria's schoot. Zoo verdrong de bijbelsche held den heiden als patroon van het Gulden Vlies, zoodat Jacques du Clercq zelfs kon beweren, dat Philips opzettelijk Jason niet gekozen had, omdat deze zijn trouw brakGa naar voetnoot4. ‘Gedeonis signa’ noemt een lofdichter van Karel den Stoute de ordeGa naar voetnoot5, maar anderen zooals de kroniekschrijver Theodericus Pauli blijven spreken van Vellus Jasonis. De opvolger van Jean Germain als kanselier der orde, bisschop Guillaume Fillastre, overtrof zijn voorganger en vond in de Heilige Schrift nog vier vliezen daarenboven; van Jacob, koning Mesa | |
[pagina 103]
| |
van Moab, Job en DavidGa naar voetnoot1. Elk daarvan liet hij een deugd verbeelden, en aan elk der zes zou hij een boek wijden. Dit was ongetwijfeld ‘overdoing it’; Fillastre liet de gevlekte schapen van Jacob als symbool van justitia figureeren;Ga naar voetnoot2 hij had eenvoudig alle plaatsen genomen, waar de Vulgaat het woord ‘vellus’ heeft, een merkwaardig staaltje van de gewilligheid der allegorie. Men vindt niet, dat zijn denkbeeld blijvend opgang heeft gemaakt. Eén trek uit de gebruiken der orden verdient vermelding, omdat hij getuigt van het karakter van een primitief en heilig spel. Behalve de ridders telt een orde haar ambtenaren: den kanselier, den tresorier, den griffier, en voorts den wapenkoning met zijn staf van herauten en poursuivants. Deze laatste groep, meer in het bijzonder belast met het dienen van het edele ridderspel, draagt symbolische namen. In het Gulden Vlies heet de wapenkoning zelf Toison d'or, zoo Jean Lefèvre de Saint Remy, zoo nog Nicolaas de Hames, bekend van het Verbond der edelen in 1565. De herauten dragen algemeen de namen van hun meesters verschillende landen: Charolais, Zélande, Berry, Sicille, Oostenrijk. De eerste der poursuivants heet Fusil, naar den vuurslag in de ordeketen, het embleem van Philips den Goede. De anderen dragen namen van romantischen klank als Montreal, of van deugden als Persévérance, of namen ontleend aan de allegorie van den Roman de la rose, als Humble Requeste, Doulce Pensée, Léal Poursuite. Engeland heeft tot den huidigen dag zijn wapenkoningen Garter, Norroy, een pursuivant Rouge dragon, Schotland zijn wapenkoning Lyon, den pursuivant Unicorn enz. Bij de groote feesten worden zulke poursuivants plechtig door een besprenkeling met wijn met die namen gedoopt door den grootmeester der orde, of wel hij verandert hun namen bij hun verheffing tot hoogeren rangGa naar voetnoot3. De geloften, die de ridderorde oplegt, zijn slechts een vaste, collectieve vorm van de persoonlijke ridderlijke gelofte, om een of ander heldenstuk te volbrengen. Dit is wellicht het punt, waar men de grondslagen van het ridderideaal het best in hun samenhang ziet. Wie geneigd mocht zijn, het verband van ridderslag, tournooi en | |
[pagina 104]
| |
ridderorde met primitieve gebruiken voor een inval te houden, vindt bij de ridderlijke gelofte het barbaarsche karakter zoo aan de oppervlakte, dat geen twijfel mogelijk is. Het zijn echte survivals, waarvoor de parallelen te vinden zijn in het oud-Indische vratam, in het Nazireërschap der Joden, en het meest onmiddellijk wellicht in de gewoonten der Noormannen uit hun sagentijd. Hier evenwel is niet het ethnologische vraagstuk aan de orde, maar de vraag, welke waarde die geloften hadden in het laat-middeleeuwsche geestesleven zelf. Er zijn drie waarden mogelijk. De ridderlijke gelofte kan een godsdienstig-ethische beteekenis hebben, die haar op één lijn stelt met geestelijke geloften; haar inhoud en bedoeling kan ook van romantisch-erotischen aard zijn, en tenslotte kan de gelofte tot een hoofsch spel zijn verzwakt, zonder veel meer beteekenis dan vermaak. Inderdaad zijn al deze drie waarden nog ongescheiden aanwezig; het denkbeeld der gelofte schommelt tusschen de hoogste levenswijding in dienst van het ernstigste ideaal en den ijdelsten spot over het kostbare gezelschapsspel, dat met moed en liefde en staatsbelang zich maar wat vermaakt. Het spel-element overweegt; de geloften zijn goeddeels opluistering geworden van het hoffeest. Toch worden zij nog altijd verbonden aan de ernstigste oorlogsondernemingen: den inval van Eduard III in Frankrijk, het kruistochtplan van Philips den Goede. Hier geldt hetzelfde als bij de tournooien: zoo smakeloos en versleten als ons de opgemaakte romantiek der Pas d'armes scheen, zoo ijdel en leugenachtig schijnen ons die geloften ‘van den fazant’, ‘van den pauw’ of ‘van den reiger’. Tenzij ook hier ons de passie zelf bewust is, die dit alles heeft vervuld. Het is de droom van het schoone leven, zoo goed als de feesten en de vormen van het Florentijnsche leven van een Cosimo, een Lorenzo en Giuliano zulk een droom zijn geweest. Daar in Italië is hij bezonken in eeuwige schoonheid, hier is zijn betoovering vervlogen met de menschen, die hem droomden. De verbinding van ascese en erotiek, die ten grondslag ligt aan de fantazie van den held, die de maagd bevrijdt, of voor haar bloedt, het kernmotief van de tournooi-romantiek, vertoont zich in anderen vorm en bijna nog onmiddellijker gedaante bij de ridderlijke gelofte. De ridder De la Tour Landry verhaalt in de leering aan zijn dochters van een zonderlinge orde van minnende edelen en vrouwen, die in zijn jeugd in Poitou en elders had bestaan. Zij noemden zich Galois | |
[pagina 105]
| |
aant.
Er zijn meer voorbeelden te noemen, die het primitief karakter van de ridderlijke gelofte verraden. Zoo het gedicht, dat de geloften beschrijft, waartoe Robert van Artois den koning van Engeland, Eduard III, en zijn edelen uitlokte, ten einde den oorlog tegen Frankrijk te beginnen: Le Voeu du Héron. Het is een verhaal van geringe historische waarde, maar de geest van barbaarsche woestheid, die er uit spreekt, is wel geschikt, om het wezen der ridderlijke gelofte te leeren kennen. De graaf van Salisbury zit bij het feestmaal aan de voeten van zijn dame. Als zijn beurt om een gelofte te doen, gekomen is, verzoekt hij de geliefde, om één vinger op zijn rechteroog te leggen. Wel twee, antwoordt zij, en drukt met twee vingers het rechteroog van den | |
[pagina 106]
| |
aant.
‘Or aviegne qu'aviegne, car il n'est autrement.
- Adonc osta son doit la puchelle au cors gent,
Et li iex clos demeure, si que virent la gent.’Ga naar voetnoot1
Bij Froissart kan men vernemen, hoe dit litteraire motief zich in de werkelijkheid weerspiegelde; Froissart vertelt, hoe hij inderdaad Engelsche heeren zag, die één oog met een lap bedekt hielden ter voldoening aan de gelofte, om slechts met één oog te zien, totdat zij dappere daden in Frankrijk hadden verrichtGa naar voetnoot2. De wildheid van een barbaarsch verleden spreekt in Le Voeu du Héron uit de gelofte van Jehan de Faukemont; hij zal klooster noch altaar, zwangere vrouw noch kind, vriend noch maag sparen, om koning Eduard te dienen. Tenslotte verzoekt de koningin, Philippa van Henegouwen, haar gemaal, ook een gelofte te mogen doen. ‘Adonc, dist la roine, je sai bien, que piecha
Que sui grosse d'enfant, que mon corps senti l'a.
Encore n'a il gaires, qu'en mon corps se tourna.
Et je voue et prometh a Dieu qui me créa...
Que ja li fruis de moi de mon corps n'istera,
Si m'en arès menée ou païs par de-là
Pour avanchier le veu que vo corps voué a;
Et s'il en voelh isir, quant besoins n'en sera,
D'un grant coutel d'achier li miens corps s'ochira;
Serai m'asme perdue et li fruis perira!’
Een huiverend stilzwijgen ontvangt de godslasterlijke gelofte. De dichter zegt enkel: ‘Et quant li rois l'entent, moult forment l'en pensa,
Et dist: certainement, nuls plus ne vouera.’
Bij de geloften der latere Middeleeuwen hebben haar en baard, overal immers de dragers van magische potentie, nog altijd bijzondere beteekenis. Benedictus XIII, de paus van Avignon, en daar feitelijk | |
[pagina 107]
| |
aant.
De zin der gelofte is in den regel, dat men zich een onthouding oplegt als prikkel om het volbrengen der geloofde daad te verhaasten. Veelal is het een onthouding met betrekking tot den maaltijd. De eerste, dien Philippe de Mézières als ridder opnam in zijn Chevalerie de la Passion, was een Pool, die in negen jaar niet zittende gegeten of gedronken hadGa naar voetnoot2. Bertrand du Guesclin is zeer haastig met zulke geloften. Daagt hem een Engelsch krijgsman uit, Bertrand verklaart, slechts drie wijnsoepen te zullen gebruiken in naam der heilige Drieëenheid, totdat hij den uitdager bestreden heeft. Een ander maal is het, dat hij geen vleesch zal eten en zich niet zal uitkleeden, eer hij Montcontour heeft genomen. Of zelfs, dat hij niet eten zal, eer hij met de Engelschen tot een treffen gekomen isGa naar voetnoot3. De magische bedoeling, die aan zulk vasten ten grondslag ligt, was natuurlijk een edelman der veertiende eeuw niet meer bewust. Voor ons spreekt die ondergrond van magische beteekenis vooral uit het veelvuldig gebruik van kluisters als teeken van een gelofte. Op 1 Januari 1415 doet hertog Jean de Bourbon, ‘désirant eschiver oisiveté, pensant y acquérir bonne renommée et la grâce de la trèsbelle de qui nous sommes serviteurs’, de gelofte om met zestien andere ridders en knapen gedurende twee jaar elken Zondag aan het linkerbeen een boei als van een gevangene te dragen, de ridders in goud, de knapen in zilver, totdat hij zestien ridders vindt, die het gezelschap willen bestrijden in een gevecht te voet ‘à outrance’Ga naar voetnoot4. Jacques de Lalaing ontmoet te Antwerpen in 1445 een Siciliaanschen ridder Jean de Boniface, die als ‘chevalier aventureux’ van het hof van Arragon gekomen is. Hij draagt aan het linkerbeen een ijzer, zooals de slaven het dragen, hangende aan een gouden keten, een ‘emprise’ ten teeken dat hij vechten wouGa naar voetnoot5. In den roman van den | |
[pagina 108]
| |
Petit Jehan de Saintré draagt de ridder Loiselench twee gouden ringen aan arm en been, elk aan een gouden keten, totdat hij een ridder vindt, die hem ‘verlost’ van zijn empriseGa naar voetnoot1. Want zoo heet het: ‘délivrer’; men raakt het teeken aan, als het gaat ‘pour chevalerie’; men rukt het af, als het om 't leven gaat. - Reeds La Curne de Sainte Palaye heeft opgemerkt, dat bij de oude Chatten volgens Tacitus volkomen hetzelfde gebruik werd aangetroffenGa naar voetnoot2. Ook de kluisters, die boetelingen op hun bedevaart droegen, of die vrome asceten zich zelf aanlegden, zijn van de emprises der laat-middeleeuwsche ridders niet te scheiden. Wat de beroemde feestelijke geloften der vijftiende eeuw, met name de Voeux du Faisan bij het hoffeest van Philips den Goede te Rijsel in 1454, ter voorbereiding van den kruistocht, ons van dit alles nog te zien geven, is niet veel meer dan een fraaie hoofsche vorm. Niet dat de spontane gewoonte, om in nood of sterke gemoedsbeweging een gelofte te doen, iets van haar kracht zou hebben verloren. Zij heeft zoo diepe psychologische wortelen, dat zij aan beschaving noch geloof gebonden is. Doch de ridderlijke gelofte als cultuurvorm, als een tot levenstooi verheven zede, beleeft in die pralende buitensporigheid van het Bourgondische hof haar laatste phase. Het thema van de handeling is nog altijd het onmiskenbaar overoude. Men doet de gelofte aan het feestmaal, en zweert bij een vogel, die opgedragen en later gegeten wordt. Ook de Noormannen kennen den rondgaanden dronk met geloften bij offermaal, feestmaal en erfhuismaal; een der wijzen van gelofte is het aanraken van het everzwijn, dat levend wordt binnengebracht, eer men het opdischtGa naar voetnoot3. Zelfs deze vorm heeft zich in den Bourgondischen tijd nog gehandhaafd: het is een levende fazant, die bij het beroemde feest te Rijsel dientGa naar voetnoot4. De geloften worden afgelegd aan God en Onze Lieve Vrouw, aan de dames en aan den vogel. Het schijnt niet gewaagd, te veronderstellen, dat de godheid hier niet de oorspronkelijke ontvanger der geloften is: inderdaad geloven velen alleen aan de dames en den vogelGa naar voetnoot5. In de onthoudingen, die men zich oplegt, is weinig afwisseling. De meeste hebben betrekking op eten en slapen. Deze ridder zal Zater- | |
[pagina 109]
| |
aant.
Hoeveel ernst is er in? Wanneer messire Philippe Pot de gelofte doet, op den Turkentocht zijn rechterarm onbedekt te laten door eenige wapenrusting, laat de hertog onder de (schriftelijk geregistreerde) gelofte aanteekenen: ‘Ce n'est pas le plaisir de mon très redoubté seigneur, que messire Phelippe Pot voise en sa compaignie ou saint voyage qu'il a voué, le bras désarmé; mais il est content qu'il voist aveuc lui armé bien et soufisamment, ainsy qu'il appartient’Ga naar voetnoot2. Blijkbaar werd er dus nog ernst en gevaar in gezien. Over de gelofte van den hertog zelf heerscht algemeene aandoeningGa naar voetnoot3. Sommigen doen voorzichtig voorwaardelijke geloften, die tegelijk getuigen van de ernstige bedoelingen en van het voldaan zijn met den schoonen schijnGa naar voetnoot4. Soms naderen de geloften reeds tot de ‘philippine’, die er een bleeke rest van isGa naar voetnoot5. Een spottend element ontbreekt zelfs niet bij den grimmigen Voeu du héron: immers Robert van Artois biedt den koning, hier voorgesteld als minder belust op den krijg, den reiger aan als den bangsten der vogels. Als Eduard zijn gelofte heeft gedaan, lachen allen. Jan van Beaumont, wien de Voeu du héron de vroeger reeds vermelde woordenGa naar voetnoot6 in den mond legt, die met fijnen spot het gepassioneerde karakter onthullen van de geloften, bij den wijn en onder de oogen der vrouwen gedaan, doet volgens een ander verhaal bij den reiger de cynische gelofte, dat hij dien heer zou dienen, van wien hij 't meest aan geld en goed te wachten had. Waarop de Engelsche heeren lachtenGa naar voetnoot7. - Hoe moet, ondanks alle pompeuze gewichtigheid, waarmee de Voeux du faisan werden opgenomen, de tafelstemming zijn geweest, wanneer Jennet de Rebreviettes de gelofte kon doen, om, als hij niet vóór den krijgstocht de gunsten van zijn dame deelachtig werd, bij den terugkeer | |
[pagina 110]
| |
uit het Oosten de eerste vrouw of jonkvrouw te huwen, die twintig duizend kronen heeft... ‘se elle veult’Ga naar voetnoot1. Toch trekt diezelfde Rebreviettes de wereld in, om als ‘povre escuier’ avontuur te zoeken, en strijdt bij Ceuta en Granada tegen de Mooren. Zoo lacht de moede aristocratie om haar eigen ideaal. Wanneer zij met alle middelen van fantazie en kunstvaardigheid en rijkdom haar hartstochtelijken droom van het schoone leven had getooid en gekleurd en tot plastischen vorm gebracht, dan bezon zij zich, dat het leven toch eigenlijk niet zoo schoon was, en lachte. |
|