Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
III
| |
[pagina 67]
| |
nooten zelf en bij de Romantiek, die hun voorstelling zonder kritiek volgde, terwijl de moderne geschiedvorsching de ware verhoudingen van het laat-middeleeuwsche leven aan het licht heeft gebracht. Van het staatkundige en economische leven, ja. Maar voor het kennen van het cultuurleven behoudt de waan zelf, waarin de tijdgenooten leefden, de waarde van een waarheid. Ook al was de adellijke levensvorm niet anders dan een vernis over het leven geweest, dan nog zou het noodzakelijk zijn, dat de geschiedenis dat leven mèt den glans van dat vernis wist te zien. Het is overigens veel meer geweest dan een vernis. Het begrip van de geleding der maatschappij in standen doordringt in de Middeleeuwen alle theologische en politische beschouwingen tot in haar vezelen. Het bepaalt zich volstrekt niet tot de geijkte drie: geestelijkheid, adel en derde stand. Het begrip stand heeft niet alleen een veel sterker waarde maar ook een veel verder strekking. In het algemeen wordt iedere groepeering, iedere functie, ieder beroep gezien als een stand, zoodat naast de indeeling der maatschappij in drie standen een in twaalf kan voorkomenGa naar voetnoot1. Want stand is staat, ‘estat’, of ‘ordo’; er ligt de gedachte in van een door God gewilde wezenlijkheid. De woorden ‘estat’ en ‘ordre’ dekken in de Middeleeuwen een groot aantal van menschelijke groepeeringen, die voor ons begrip zeer ongelijksoortig zijn: de standen in onzen zin, de beroepen, den huwelijken staat naast den maagdelijken, den staat van zondigheid ‘estat de péchié’, de vier ‘estats de corps et de bouche’ aan het hof: panetiers, schenkers, voorsnijders en keukenmeesters, de geestelijke wijdingen: priester, diaken, subdiaken enz., de kloosterorden, de ridderorden. In de middeleeuwsche gedachte wordt het begrip ‘staat’ of ‘orde’ in al die gevallen bijeengehouden door het besef, dat elk dezer groepen een goddelijke inzetting vertegenwoordigt, een orgaan is in den wereldbouw, even wezenlijk en even hiërarchisch-eerbiedwaardig als de hemelsche tronen en machten der engelenhiërarchie. In het schoone beeld, dat men zich maakte van staat en maatschappij, werd aan elk der standen zijn functie aangewezen niet overeenkomstig zijn beproefde nuttigheid, maar overeenkomstig zijn heiligheid of zijn schitterenden glans. Men kon daarbij de ontaarding der geestelijkheid, het verval van de ridderlijke deugden bejammeren, zonder | |
[pagina 68]
| |
daarom het ideale beeld ook maar eenigszins prijs te geven; de zonden der menschen mogen de verwezenlijking van het ideaal beletten, toch blijft het grondslag en richtsnoer der maatschappelijke gedachte. Het middeleeuwsche beeld der maatschappij is statisch, niet dynamisch. Het is een wonderlijke schijn, waarin Chastellain, de hofhistoriograaf van Philips den Goede en Karel den Stoute, wiens rijke werk ook hier weer de beste spiegel is van de tijdsgedachte, de maatschappij van zijn dagen ziet. Hier is een man, in de velden van Vlaanderen getogen, die in zijn Nederlanden de schitterendste ontplooiing van burgermacht voor oogen had, en die niettemin, verblind door den uiterlijksten glans van het Bourgondische prachtleven, in den staat slechts riddermoed en ridderdeugd als de bron van kracht ziet. God heeft het volk doen geboren worden om te arbeiden, om den grond te bewerken, om door den handel duurzaam levensonderhoud te verschaffen, de geestelijkheid voor de werken des geloofs, maar den adel om de deugd te verheffen en de gerechtigheid te handhaven, om met de daden en de zeden van hun schoone personen den anderen een spiegel te zijn. De hoogste taak in den staat, de bescherming der Kerk, de vermeerdering van het geloof, de bewaring van het volk voor verdrukking, de handhaving van het gemeen welzijn, bestrijding van geweld en tirannie, versterking van den vrede, Chastellain wijst ze allen den adel toe. Waarheid, dapperheid, zedelijkheid en mildheid zijn zijn eigenschappen. En de adel van Frankrijk, zegt deze hoogdravende lofredenaar, beantwoordt aan dat ideale beeldGa naar voetnoot1. Door het geheele werk van Chastellain heen bemerkt men, dat hij ook werkelijk de gebeurtenissen van zijn tijd door dat gekleurde glaasje ziet. De onderschatting van de burgerij spruit hieruit voort, dat het type, waaronder men zich den derden stand voorstelde, zich nog geenszins gecorrigeerd had naar de werkelijkheid. Dat type was eenvoudig en beknopt als een kalenderminiatuur of bas-relief, dat de werken des jaars afbeeldde: de zwoegende veldarbeider, de vlijtige handwerker of de bedrijvige koopman. De figuur van den machtigen patriciër, die den adel zelf van zijn plaats drong, het feit, dat de adel zich voortdurend aanvulde met het bloed en de kracht der burgerij, vond in dat lapidaire type evenmin plaats als de figuur van den strijdbaren gildebroeder en zijn vrijheidsideaal. In het begrip van den derden | |
[pagina 69]
| |
aant.
Zoo is het te begrijpen, dat iemand als Chastellain, wiens vatbaarheid voor ethische illusie geëvenaard wordt door zijn politische naïveteit, naast de hooge eigenschappen van den adel den derden stand slechts lage en slaafsche deugden toekent. ‘Pour venir au tiers membre qui fait le royaume entier, c'est l'estat des bonnes villes, des marchans et des gens de labeur, desquels ils ne convient faire si longue exposition que des autres, pour cause que de soy il n'est gaires capable de hautes attributions, parce qu'il est au degré servile.’ Zijn deugd is nederigheid en vlijt, gehoorzaamheid aan hun koning en gewilligheid om genoegen te verschaffen aan de heerenGa naar voetnoot3. Werkte wellicht ook dat volslagen gemis aan het gezicht op een komenden tijd van burgervrijheid en macht er toe mee, dat Chastellain en gelijkgezinden, die enkel van den adel heil verwachtten, het met de tijden duister inzagen? De rijke stedelingen heeten bij Chastellain nog kortweg ‘vilains’Ga naar voetnoot4. Hij heeft niet het geringste begrip voor burgereer. Philips de Goede had de gewoonte, zijn macht te misbruiken, om zijn ‘archers’, lagere edelen veelal, of andere dienaren van zijn huis, te huwen aan rijke poortersweduwen of dochters. De ouders huwelijkten hun dochters zoo vroeg mogelijk uit, om die aanzoeken te ontgaan: een weduwe hertrouwde erom twee dagen na haars mans begrafenisGa naar voetnoot5. Eens stuitte de hertog daarbij op het hardnekkig verzet van een rijken bierbrouwer te Rijsel, die zijn dochter niet voor een dergelijke verbintenis wil geven. De hertog laat het meisje in verzekerde bewaring stellen; de gekrenkte vader verhuist met zijn hebben en houden naar Doornik, om daar buiten 's hertogen rechtsgebied te zijn, en ongehinderd de zaak voor het Parlement van Parijs te kunnen | |
[pagina 70]
| |
aant.
In zijn Temple de Bocace, een hol galmende hal van adellijken roem en ongeluk, laat Chastellain den grooten financier Jacques Coeur niet zonder een woord van verontschuldiging toe, terwijl de verfoeilijke Gilles de Rais er ondanks zijn ontzettende misdaden gereedelijk toegang vindt van wege zijn hooge geboorteGa naar voetnoot3. Hij acht het onnoodig, de namen van de burgers te vermelden, die in den grooten strijd voor Gent vielenGa naar voetnoot4. Ondanks deze geringschatting van den derden stand ligt er in het ridderideaal zelf en in de beoefening van de deugden en de taak, die den adel werden voorgehouden, een dubbel element van een minder hoogmoedig aristocratische volksverachting. Naast den spot over de dorpers, vol haat en verachting, zooals die klinkt uit het Vlaamsche Kerelslied en de Proverbes del vilain, loopt in de Middeleeuwen een tegengestelde uiting van medelijden met het arme volk, dat het zoo kwaad heeft. ‘Si fault de faim perir les innocens
Dont les grans loups font chacun jour ventrée,
Qui amassent a milliers et a cens
Les faulx tresors; c'est le grain, c'est la blée,
Le sang, les os qui ont la terre arée
Des povres gens, dont leur esperit crie
Vengence à Dieu, vé à la seignourie...’Ga naar voetnoot5
Het zijn steeds dezelfde klaagtonen: het arme volk, geteisterd door de oorlogen, uitgezogen door de ambtenaren, leeft in gebrek en ellende; iedereen teert op den boer. Zij lijden geduldig: ‘le prince n'en sçait riens’, en als zij soms murmureeren en de overheid | |
[pagina 71]
| |
aant.
| |
[pagina 72]
| |
‘O Dieu, voyez du commun l'indigence,
Pourvoyez-y à toute diligence:
Las! par faim, froid, paour et misere tremble.
S'il a peché ou commis negligence
Encontre vous, il demande indulgence.
N'est-ce pitié des biens que l'on lui emble?
Il n'a plus bled pour porter au molin,
On lui oste draps de laine et de lin,
L'eaue, sans plus, lui demeure pour boire.’Ga naar voetnoot1
In een cahier, den koning aangeboden ter gelegenheid van de Staten te Tours in 1484, neemt de klacht regelrecht het karakter aan van een politiek vertoogGa naar voetnoot2. Toch blijft het een volkomen stereotyp en negatief medelijden, niets van een program. Er is nog geen spoor van weloverlegden socialen hervormingszin in, en zoo wordt er op het thema doorgezongen, door La Bruyère, door Fénélon, tot diep in de achttiende eeuw, want nog de klachten van den ouden Mirabeau, ‘l'ami des hommes’, zijn weinig anders, al klinkt daarin het geluid van het komende verzet. Het is te verwachten, dat de verheerlijkers van het laatmiddeleeuwsche ridderideaal instemmen met deze betuigingen van medelijden met het volk: immers de toepassing van den ridderplicht, de zwakken te beschermen, eischte het. Evenzeer eigen aan het wezen van het ridderideaal, en even stereotyp en theoretisch, is het besef, dat de ware adeldom slechts berust in de deugd, en dat in den grond alle menschen gelijk zijn. Deze beide gevoelens worden wel eens in hun cultuurhistorische beteekenis overschat. Men beschouwt de erkenning van den waren adel die in het hart ligt als een triomf der Renaissance, en wijst erop, dat Poggio die gedachte uitspreekt in zijn De nobilitate. Men hoort gewoonlijk dat oude egalitarisme eerst in het revolutionnaire geluid van John Ball's ‘When Adam delved and Eve span, where was then the gentleman?’ - En men stelt zich voor, dat de adel sidderde op dien tekst. Beide gedachten waren reeds lang gemeenplaatsen in de hoofsche litteratuur zelve, evenals zij het waren in de salons van het ancien | |
[pagina t.o. 72]
| |
Onbekend Nederlandsch Meester van omstreeks 1475, ordekapittel van het Gulden Vlies. (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, MS 9028)
| |
[pagina 73]
| |
aant.
‘Dont vient a tous souveraine noblesce?
Du gentil cuer, paré de nobles mours.
...Nulz n'est villains se du cuer ne lui muet.’Ga naar voetnoot2
De gelijkheidsgedachte was reeds door de kerkvaders ontleend aan Cicero en Seneca. Gregorius de Groote had den komenden Middeleeuwen het ‘Omnes namque homines natura aequales sumus’ reeds meegegeven. Het was in allerlei klank en nadruk steeds herhaald, zonder bedoeling, de werkelijke ongelijkheid te verminderen. Want voor den middeleeuwer keerde de gedachte haar pointe naar de spoedige gelijkheid in den dood, niet naar een hopeloos verre gelijkheid in het leven. Bij Eustache Deschamps vinden wij haar in een duidelijke verbinding met de doodendansvoorstelling, die aan de late Middeleeuwen den troost moest geven over het onrecht van de wereld. Het is Adam zelf, die zijn kroost toespreekt: ‘Enfans, enfans, de moy, Adam, venuz,
Qui après Dieu suis peres premerain
Créé de lui, tous estes descenduz
Naturelment de ma coste et d'Evain;
Vo mere fut. Comment est l'un villain
Et l'autre prant le nom de gentillesce
De vous, freres? dont vient tele noblesce?
Je ne le sçay, se ce n'est des vertus,
Et les villains de tout vice qui blesce:
Vous estes tous d'une pel revestus.
Quant Dieu me fist de la boe ou je fus,
Homme mortel, faible, pesant et vain,
Eve de moy, il nous crea tous nuz,
Mais l'esperit nous inspira a plain
Perpetuel, puis eusmes soif et faim,
| |
[pagina 74]
| |
Labour, doleur, et enfans en tristesce;
Pour noz pechiez enfantent a destresce
Toutes femmes; vilment estes conçuz.
Dont vient ce nom: villain, qui les cuers blesce?
Vous estes tous d'une pel revestuz.
Les roys puissans, les contes et les dus,
Li gouverneur du peuple et souverain,
Quant ilz naissent, de quoy sont ilz vestuz?
D'une orde pel.
...Prince, pensez, sanz avoir en desdain
Les povres genz, que la mort tient le frain.’Ga naar voetnoot1
Het is in overeenstemming met deze gedachten, wanneer geestdriftige vereerders van het ridderideaal somtijds opzettelijk de daden van boersche helden opteekenen, om den adel te leeren, ‘dat bij wijlen zij, die zij dorpers achten, van de grootste dapperheid bezield zijn’Ga naar voetnoot2. Want dit is de grond van al deze gedachten: dat de adel geroepen is, om door de naleving van het ridderideaal de wereld te schragen en te zuiveren. Het rechte leven en de rechte deugd der edelen is het heilmiddel der slechte tijden; daarvan hangt af het welzijn en de rust van kerk en koninkrijk, de gelding der gerechtigheidGa naar voetnoot3. De oorlog is in de wereld gekomen met Caïn en Abel, en sedert vertakt onder goeden en slechten. Hem te beginnen is niet goed. Daarom is de zeer edele en zeer uitstekende stand der ridderschap ingesteld, om het volk, dat gemeenlijk het meest geteisterd wordt door de rampen van den krijg, te bewaren, te verdedigen en in rust te houdenGa naar voetnoot4. Twee zaken, luidt het in het leven van een der zuiverste vertegenwoordigers van het laatmiddeleeuwsche ridderideaal, Boucicaut, zijn door God's wil in de wereld gezet als twee pijlers om de orde der goddelijke en menschelijke wetten te schragen; zonder hen zou de wereld niet dan verwarring zijn; die twee pijlers zijn ridderschap en wetenschap, ‘chevalerie et science, qui moult bien conviennent ensemble’Ga naar voetnoot5. ‘Science, Foy et Chevalerie’ zijn de drie leliën van | |
[pagina 75]
| |
Le Chapel des fleurs de lis van Philippe de Vitri; zij vertegenwoordigen de drie standen; de ridderschap is geroepen, om de beide andere te behoeden en te beschermenGa naar voetnoot1. Die gelijkwaardigheid van ridderschap en wetenschap, die ook spreekt uit de neiging om aan den doctorstitel dezelfde rechten toe te kennen als aan den riddertitelGa naar voetnoot2, getuigt van het hooge ethische gehalte van het ridderideaal. Het is de vereering van een hooger willen en durven naast die van een hooger weten en kunnen; men heeft de behoefte om den mensch in een hoogere potentie te zien, en wil die uitdrukken in den vasten vorm van twee wijdingen tot hooger levenstaak, onderling gelijkwaardig. Maar van die twee had het ridderideaal een veel algemeener en sterker werking, omdat daarin met het ethische zooveel aesthetische elementen waren vereenigd, die voor iederen geest begrijpelijk waren. |
|