Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
II
| |
[pagina 35]
| |
nisten. Het is de glorie over de hervonden antieke wijsheid, die het eerst aan de geesten jubeltonen over het heden ontlokt: het is een intellectueele triomf. Ulrich von Hutten's bekende juichkreet: O saeculum, o literae! juvat vivere! - O eeuw, o letteren, het is een lust te leven! wordt meestal in te wijden zin opgevat. Het is veel meer de geestdriftige litteraat die hier juicht, dan de geheele mensch. Men zou uit het begin der zestiende eeuw een aantal soortgelijke jubeltonen over de heerlijkheid van den tijd kunnen aanhalen, maar steeds bevinden, dat zij bijna uitsluitend de herwonnen geestesbeschaving gelden, en geenszins dithyrambische uitingen van levenslust in al zijn volheid zijn. Ook van den humanist is de levensstemming nog getemperd door de oude vrome afwending van de wereld. Beter dan uit Hutten's te veel aangehaald woord kan men haar leeren kennen uit de brieven van Erasmus omstreeks 1517. Niet veel later, want spoedig bezwijkt in hem het optimisme, dat hem die blijde tonen had ontlokt. ‘Ik ben, - schrijft Erasmus in het begin van 1517 aan Wolfgang Fabricius CapitoGa naar voetnoot1 -, voorwaar niet zoozeer begeerig naar het leven, hetzij omdat ik naar mijn zin reeds ten naastenbij genoeg heb geleefd, immers mijn een en vijftigste jaar ben ik ingegaan, hetzij omdat ik in dit leven niets zoo heerlijks of aangenaams zie, dat het buitengewoon zou zijn na te jagen voor iemand, dien het Christelijk geloof waarlijk heeft doen gelooven, dat hun, die hier naar hunne krachten de vroomheid hebben omhelsd, een veel gelukkiger leven wacht. Maar toch zou ik tegenwoordig bijna lust krijgen, nog een tijdje weer jong te worden, enkel omdat ik in de naaste toekomst een gouden eeuw als 't ware zie opkomen.’ Hij beschrijft dan, hoe alle vorsten van Europa eensgezind zijn en geneigd tot den vrede (hem zoo dierbaar) en gaat voort: ‘Ik word gedrongen tot vaste hoop, dat niet alleen de rechtschapen zeden en de christelijke vroomheid, maar ook die gekuischte en echteGa naar voetnoot2 letteren en zeer schoone wetenschappen deels herleven deels ontluiken.’ Door de bescherming der vorsten wel te verstaan. ‘Aan hun vromen zin danken wij het, dat wij overal als op een gegeven teeken de luisterrijke vernuften zien opgewekt en opgerezen, en onder elkander samenspannend, om de goede letteren te herstellen’ (ad restituendas optimas literas). Ziedaar de zuivere uitdrukking van zestiendeëeuwsch optimisme, de grondstemming van Renaissance en Humanisme, heel iets anders | |
[pagina 36]
| |
aant.
‘Temps de doleur et de temptacion,
Aages de plour, d'envie et de tourment,
Temps de langour et de dampnacion,
Aages meneur près du definement,
Temps plains d'orreur qui tout fait faussement,
Aages menteur, plain d'orgueil et d'envie,
Temps sanz honeur et sanz vray jugement,
Aage en tristour qui abrege la vie.’Ga naar voetnoot1
In dien toon heeft hij zijn balladen bij tientallen gedicht, eentonige, matte variaties op één dof thema. Er moet toch wel een sterke zwaarmoedigheid onder de hoogere standen hebben geheerscht, dat de adel zijn brooddichter dat geluid zoo dikwijls deed herhalen. | |
[pagina 37]
| |
aant.
‘O miserable et très dolente vie!...
La guerre avons, mortalité, famine;
Le froid, le chaud, le jour, la nuit nous mine;
Puces, cirons et tant d'autre vermine
Nous guerroyent. Bref, misere domine
Noz mechans corps, dont le vivre est très court.’
Ook deze spreekt steeds weer de bittere overtuiging uit, dat alles slecht gaat in de wereld: gerechtigheid is zoek, de grooten plunderen de kleinen, en de kleinen elkander. Zijn hypochondrie brengt hem zelfs, naar zijn zeggen, tot den rand van zelfmoord. Hij beschrijft zich zelf: ‘Et je, le pouvre escrivain,
Au cueur triste, faible et vain,
Voyant de chascun le dueil,
Soucy me tient en sa main;
Toujours les larmes à l'oeil,
Rien fors mourir je ne vueil.’Ga naar voetnoot1
Alle uitingen van de levensstemming der aanzienlijken getuigen van een sentimenteele behoefte aan een zwarten dos der ziel. Bijna iedereen komt verklaren, dat hij niets dan ellende heeft gezien, en dat nog erger te wachten staat, dat hij den afgelegden levensweg niet zou willen teruggaan. ‘Moi douloreux homme, né en eclipse de ténèbres en espesses bruynes de lamentation’, aldus dient Chastellain zich aanGa naar voetnoot2. ‘Tant a souffert La Marche’ heeft de hofpoëet en kroniekschrijver van Karel den Stoute zich tot devies gekozen; een bitteren smaak vindt hij aan 't leven, en zijn portret vertoont ons die morose trekken, welke op zooveel beeltenissen van dien tijd onzen blik boeienGa naar voetnoot3. Geen leven van die eeuw schijnt zoo vervuld van aardschen hoogmoed en pralende genotzucht, en zoo bekroond met welslagen, als dat van Philips den Goede. Ook onder zijn glorie schuilt de levens- | |
[pagina 38]
| |
aant.
Het is opmerkelijk, dat in dezen tijd in het woord melancholie de beteekenissen van droefgeestigheid, ernstig nadenken en fantazie ineenvloeien. Zoozeer scheen elke ernstige bezigheid van den geest in het sombere te moeten overzweven. Froissart zegt van Philips van Artevelde, die nadenkt over een pas ontvangen tijding: ‘quant il eut merancoliet une espasse, il s'avisa que il rescriproit aus commissaires dou roi de France’ enz. Deschamps zegt van iets, wat in leelijkheid de verbeelding te boven gaat: geen schilder is zoo ‘merencolieux’, dat hij het zou kunnen schilderenGa naar voetnoot2. In het pessimisme van deze verzadigden, ontgoochelden, vermoeiden is een religieus element, doch slechts een gering. Door hun levensmoeheid speelt zeker ook de verwachting van het naderend einde der wereld, die door de herleefde volksprediking der bedelorden overal met versche dreiging en verhoogde kleur van verbeelding in het gemoed was gestort. De duistere en verwarde tijden, de chronische oorlogsellende waren wel geschikt, die gedachte te versterken. Er schijnt in de laatste jaren der veertiende eeuw een volksgeloof te zijn geweest, dat sedert het groote schisma niemand meer in het paradijs was opgenomenGa naar voetnoot3. De afkeer van den ijdelen schijn van het hofleven maakte van zelf rijp, om de wereld vaarwel te zeggen. Toch is die stemming van depressie, zooals bijna al die vorstendienaars en hovelingen haar uiten, nauwelijks van godsdienstig gehalte. Op zijn hoogst hebben de godsdienstige voorstellingen wat kleur afgegeven op een vlak van eenvoudige levensmoeheid. Het is de zucht, om het leven en de wereld te smaden, die van wezenlijk godsdienstig besef ver afstaat. De wereld, zegt Deschamps, is als een kindsche grijsaard; eerst was hij onschuldig, toen wijs langen tijd, rechtvaardig, deugdzaam en dapper: ‘Or est laches, chetis et molz,
Vieulx, convoiteus et mal parlant:
Je ne voy que foles et folz...
La fin s'approche, en verité...
Tout va mal...’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 39]
| |
Het is niet alleen levensmoeheid maar ook levensbangheid, het terugschrikken voor het leven om de onvermijdelijke smarten, die het begeleiden, de houding van den geest, die in het Boeddhisme de basis der levensbeschouwing uitmaakt: bange afkeer van de moeiten van het dagelijksch leven, vrees en afschuw voor zorg, ziekte en ouderdom. Deze levensbangheid deelen de geblaseerden met hen, die nooit voor de verlokkingen der wereld bezweken waren, omdat zij altijd het leven geschuwd hadden. De gedichten van Deschamps vloeien over van dien kleinzieligen smaad tegen het leven. Gelukkig wie geen kinderen heeft, want kleine kinderen, 't is al geschreeuw en stank en moeite en zorg; zij moeten gekleed, geschoeid, gevoed worden; altijd zijn zij in gevaar van te vallen en zich te bezeeren. Zij worden ziek en sterven, of zij worden groot en slecht; zij komen in de gevangenis. Niets dan lasten en verdriet, geen geluk vergoedt de zorgen, moeiten en kosten van de opvoeding. Geen grooter ongeluk, dan mismaakte kinderen te hebben. De dichter wijdt er geen woord van liefde aan: de mismaakte is slecht van hart, laat hij de Schrift zeggen. Gelukkig wie ongetrouwd is, want met een kwade vrouw is het slecht leven, en een goede vreest men voortdurend te verliezen. Met het ongeluk wordt ook het geluk geschuwd. Van den ouderdom ziet deze dichter niet dan kwaads en weerzinwekkends, het jammerlijk lichamelijk en geestelijk verval, de belachelijkheid en onsmakelijkheid. Vroeg is de mensch oud, de vrouw met dertig, de man met vijftig jaren, en zestig is hun perkGa naar voetnoot1. - Hoe ver is men hier van de serene idealiteit, waarmee Dante in zijn Convivio de waardigheid van den edelen grijsaard beschreven hadGa naar voetnoot2. Een vrome strekking, die bij Deschamps nauwelijks aanwezig is, kan bespiegelingen van levensbangheid gelijk deze eenigszins verheffen, terwijl men toch als grondstemming veeleer het moedeloos vertsagen dan ware vroomheid blijft proeven. Althans, herhaaldelijk klinkt ook uit ernstige vermaningen tot een heilig leven meer van dit negatieve dan van den echten wil tot het heilige. Wanneer de onberispelijke kanselier der Parijsche universiteit en licht der godgeleerdheid Jean Gerson voor zijn zusters een vertoog schrijft over de voortreffelijkheid van den maagdelijken staat, dan dient onder zijn argumenten een lange lijst van leed en rampen, aan den huwelijken | |
[pagina 40]
| |
staat verbonden. Een echtgenoot zou wellicht een dronkaard blijken, of een verkwister, of een gierigaard. Of is hij braaf en goed, dan kan er misgewas komen, veesterfte of schipbreuk, die hem van al zijn have berooven. Welk een ellende is niet de zwangerschap, hoevele vrouwen sterven er in het kraambed! Wat heeft de zoogende moeder voor rustigen slaap, wat voor blijdschap en vreugde? Misschien zullen de kinderen mismaakt zijn of ongehoorzaam; misschien zal de man sterven en de moeder als weduwe in zorg en armoe achterblijvenGa naar voetnoot1. Diepe verslagenheid over de aardsche ellende is de stemming, waarmee de dagelijksche werkelijkheid wordt beschouwd, zoodra de kinderlijke levensvreugde of het blind genieten wijkt voor overpeinzing. Waar is de schoonere wereld, waar iedere tijd naar smachten moet?
De zucht naar een schooner leven heeft te allen tijd drie paden voor zich naar het verre doel zien wijzen. Het eerste leidde regelrecht uit de wereld: het pad van de verzaking der wereld. Hier schijnt het schoone leven enkel te bereiken aan de overzijde, kan het enkel een verlossing zijn uit al het aardsche; alle aandacht aan de wereld besteed, vertraagt slechts het beloofde heil. Alle hoogere beschaving heeft dit pad bewandeld; het Christendom had dit streven èn als individueelen levensinhoud èn als cultuurgrondslag zoo machtig in de geesten geprent, dat het langen tijd het betreden van het tweede pad bijna geheel heeft belet. Dat tweede was de weg, die wees naar verbetering en volmaking van de wereld zelf. De Middeleeuwen hebben dit streven nog nauwelijks gekend. Voor hen was de wereld zoo goed en zoo slecht als zij zijn kon, dat wil zeggen, al de instellingen, door God gewild immers, waren goed; het is de zonde der menschen, die de wereld in ellende houdt. De tijd kent als drijfveer van denken en handelen geen bewust streven naar verbetering en hervorming van maatschappelijke of staatkundige instellingen. De deugd te betrachten in eigen beroep is het eenige, wat de wereld baten kan, en ook daarbij is het eigenlijke doel toch het andere leven. Ook waar inderdaad een nieuwe maatschappelijke vorm geschapen wordt, beschouwt men het in beginsel als een herstel van goed, oud recht, of als het keeren van misbruiken door | |
[pagina t.o. 40]
| |
Jan van Eyck, Portret van een onbekende (Londen, National Gallery)
F. Bruckmann A.G., München | |
[pagina 41]
| |
een opzettelijke delegeering der behoedende overheidsmacht. Het bewust instellen van werkelijk als nieuw bedoelde organismen is zeldzaam, ook in den drukken wetgevenden arbeid, dien de Fransche monarchie sedert Lodewijk den Heilige kende, en dien de Bourgondische hertogen navolgden in hunne erflanden. Dat zich in dien arbeid inderdaad een ontwikkeling van de staatsorde tot doeltreffender vormen voltrekt, is hun nog niet of nauwelijks bewust. Een toekomst, een streven staat hun nog niet voor oogen; het is nog in de eerste plaats terwille van de onmiddellijke uitoefening hunner macht en de vervulling van hun taak voor het algemeen welzijn, dat zij ordonnanties uitvaardigen en colleges instellen. Niets heeft zoozeer meegewerkt tot die stemming van levensbangheid en vertwijfeling aan de komende tijden als deze afwezigheid van een vasten wil van allen, om de wereld zelf beter en gelukkiger te maken. In de wereld zelf was geen belofte van beter dingen. Wie naar beter smachtte, en toch geen afscheid kon nemen van de wereld en al haar heerlijkheid, kon enkel tot vertwijfeling vervallen; hij zag nergens hoop of blijdschap meer; der wereld rest nog maar een korte tijd, en wat haar daarin wacht, is ellende. Wanneer eenmaal ook de weg naar positieve verbetering van de wereld zelf zal zijn ingeslagen, begint een nieuwe tijd, waarin de levensbangheid plaats maakt voor moed en hoop. Het is eigenlijk eerst de achttiende eeuw, die dit besef brengt. De Renaissance had uit andere bevredigingen haar energische levensaanvaarding geput. Eerst de achttiende eeuw verheft de volmaakbaarheid van mensch en samenleving tot haar grondleerstuk, en het economische en sociale streven der volgende eeuw verliest daarvan enkel de naïveteit, niet den moed en het optimisme. Het derde pad naar een schoonere wereld is dat van den droom. Het is de gemakkelijkste weg, maar een, die het doel altijd even ver laat. Als dan de aardsche werkelijkheid zoo hopeloos ellendig is, en de verzaking der wereld zoo moeilijk, laat ons dan het leven kleuren met schoonen schijn, wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen, de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal. Er is maar een eenvoudig thema, een enkel akkoord noodig, om de hartvervoerende fuga te doen klinken: een uitzicht op het gedroomd geluk van een schooner verleden is genoeg, een blik op zijn heldendom en zijn deugd, of anders de blijde zonneschijn van het leven in en naar de natuur. Op die enkele thema's: het helden- | |
[pagina 42]
| |
thema, het wijzenthema en het bucolische thema is van de Oudheid af de gansche litteraire cultuur gebouwd. De Middeleeuwen, de Renaissance, de achttiende eeuw en de negentiende, zij vinden al te zamen niet veel meer dan nieuwe variaties op het oude lied. Is echter dit derde pad naar een schooner leven: het ontvlieden van de harde werkelijkheid in een schoonen schijn, enkel een zaak van litteraire cultuur? Stellig is het meer dan dat. Het raakt den vorm en den inhoud van het gemeenschapsleven zelf even goed als de beide andere strevens, en dat des te sterker, naarmate de beschaving primitiever is. De uitwerking van de drie genoemde geesteshoudingen op het werkelijke leven zelf is zeer ongelijk. Het nauwste en bestendigste contact tusschen levensarbeid en ideaal ontstaat daar, waar de idee wijst naar de verbetering en volmaking van de wereld zelve. Hier wordt de bezielende kracht en moed in den stoffelijken arbeid zelf gestort, hier wordt de directe werkelijkheid met energie vervuld; al werkende aan zijn levenstaak streeft men mede naar de bereiking van het ideaal eener betere wereld. Als men wil, is ook hier een geluksdroom het bezielende motief. Tot zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen der samenleving. Doch terwijl het elders alleen een geestelijke herschepping betreft: het stellen van denkbeeldige volmaaktheid tegenover ruwe werkelijkheid, om de laatste te kunnen vergeten, is hier het object van den droom de werkelijkheid zelf. Háár wil men omvormen, zuiveren en verbeteren; de wereld schijnt op den goeden weg naar het ideaal, als de mensch maar voortwerkt. De ideale levensvorm schijnt van dien van het werkende bestaan slechts weinig verwijderd; er is maar een geringe spanning tusschen werkelijkheid en droom. Waar men genoeg heeft aan het streven naar de hoogste productie en de billijkste verdeeling der goederen, waar de inhoud van het ideaal welvaart, vrijheid en cultuur is, daar worden aan de levenskunst betrekkelijk geringe eischen gesteld. Er is geen behoefte meer, den mensch te accentueeren als een verhevene, of een held, of een wijze, of een hoofsch verfijnde. Heel anders is de invloed op het werkelijk leven bij de eerste der drie geesteshoudingen: die van de verzaking der wereld. Het heimwee naar een eeuwig heil maakt den gang en den vorm van het aardsch bestaan onverschillig, mits daarin de deugd wordt gekweekt | |
[pagina 43]
| |
en onderhouden. Men laat de levensvormen en maatschappijvormen voor wat zij zijn, maar tracht ze te doordringen van transcendentale zedelijkheid. Hierdoor werkt de afkeer van de wereld op de aardsche maatschappij niet louter negatief door verloochening en afwending, maar straalt ook op haar terug in zegenrijken arbeid en praktische barmhartigheid. Hoe werkt nu op het leven de derde houding: de zucht naar het schoonere leven volgens een gedroomd ideaal? Zij herschept de vormen van het leven in kunstvormen. Maar het zijn niet enkel de kunstwerken als zoodanig, waarin zij haar schoonheidsdroom uitdrukt, zij wil het leven zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eischen gesteld, eischen, die alleen kunnen worden nagestreefd door een élite, in een kunstig levenspeil. Het naleven van den held en den wijze is niet ieders zaak; het is een kostbaar vermaak om het leven te kleuren met heroïsche of idyllische verven, en het slaagt bovendien doorgaans nog heel slecht. Aan het streven naar de verwezenlijking van den schoonheidsdroom in de vormen van de samenleving zelf is als vitium originis een aristocratisch karakter opgedrukt. Hiermee zijn wij genaderd tot het aspect, waaronder de beschaving van het einde der Middeleeuwen thans moet worden gezien: de verfraaiing van het aristocratische leven met de vormen van het ideaal, het kunstlicht van de ridderlijke romantiek over het leven, de wereld vermomd in den dos der Tafelronde. De spanning tusschen levensvorm en werkelijkheid is bijster groot; het licht is valsch en schel. De zucht naar het schoone leven geldt als het eigenste kenmerk van de Renaissance. Hier ziet men de volste harmonie tusschen de bevrediging van den schoonheidsdorst in het kunstwerk en in het leven zelf, hier dient de kunst het leven en het leven de kunst als nooit te voren. Maar de grens tusschen Middeleeuwen en Renaissance is ook in dezen te scherp getrokken. De hartstochtelijke zin, om het leven zelf met schoonheid te bekleeden, de verfijnde levenskunst, de bonte uitwerking van een levensideaal, zij zijn alle veel ouder dan het Italiaansche quattrocento. De motieven van levensverfraaiing zelf, waarop de Florentijnen doorgaan, zijn niet anders dan de oude middeleeuwsche vormen: Lorenzo de'Medici huldigt nog even goed als Karel de Stoute het oude ridderideaal als den edelen levensvorm; hij | |
[pagina 44]
| |
ziet zelfs in den laatste, ondanks zijn barbaarsche pracht, in zekere opzichten het model. Italië heeft nieuwe horizonten van levensschoonheid ontdekt, het leven gestemd in een nieuwen toon, doch de houding tegenover het leven, die men gewoonlijk als karakteristiek voor de Renaissance aanmerkt: het streven om het eigen leven tot een kunstvorm op te werken, zoo niet op te schroeven, is geenszins eerst door de Renaissance ingeleid. De groote scheiding in de opvatting der levensschoonheid valt veeleer tusschen de Renaissance en den nieuweren tijd. Het kenteringspunt ligt daar, waar kunst en leven beginnen uiteen te gaan, waar men begint, de kunst niet meer te genieten midden in het leven, als een edel deel van de levensvreugde zelf, maar buiten het leven, als een hooge vereerenswaardigheid, waarheen men zich wendt in oogenblikken van verheffing of van verpoozing. Het oude dualisme, dat God en wereld scheidde, is daarmede in een anderen vorm, als scheiding van kunst en leven, teruggekeerd. Er is een streep getrokken midden door de genietingen des levens. Zij zijn in twee helften, een lagere en een hoogere, gescheiden. Voor den middeleeuwer waren zij al te zamen zondig; thans gelden zij alle als geoorloofd, maar van zeer verschillende waardigheid, al naar hun meerdere of mindere geestelijkheid. De dingen, die het leven tot genieten kunnen maken, blijven dezelfde. Nu als vroeger zijn het: lectuur, muziek, beeldende kunst, reizen, natuurgenot, sport, mode, maatschappelijke ijdelheid (ridderorden, eerambten, vergaderingen) en bedwelming der zinnen. De grens tusschen het hoogere en het lagere schijnt thans nog voor de meesten te vallen tusschen natuurgenot en sport. Maar die grens is niet vast. Waarschijnlijk zal de sport eerlang, althans voorzoover zij de kunst van lichaamskracht en moed is, weer algemeen tot het hoogere gerekend worden. Voor den middeleeuwer viel de grens hoogstens terstond achter lectuur; zelfs het genot van het lezen kon slechts geheiligd worden door het streven naar deugd of wijsheid, en in muziek en beeldende kunst werd uitsluitend de dienstbaarheid aan het geloof als goed erkend; het genot er aan op zichzelf was zondig. De Renaissance had zich ontworsteld aan de verwerping der levensvreugde als in zich zelf zondig, en een nieuwe scheiding tusschen hooger en lager levensgenot had zij nog niet aangebracht; zij wilde het gansche leven onbekommerd genieten. De nieuwe scheiding is het resultaat van het compromis tusschen Renaissance en Puritanisme, | |
[pagina 45]
| |
waarop de moderne geesteshouding berust. Het was een wederzijdsche capitulatie, waarbij de een zich de redding der schoonheid en de ander de veroordeeling der zonde bedong. Voor het strenge Puritanisme trof de veroordeeling als zondig en wereldsch in den grond nog evengoed als voor den middeleeuwer de gansche sfeer der levensverfraaiing, tenzij deze uitgesproken godsdienstige vormen aannam en zich heiligde door een directe toepassing op het geloof. Eerst naarmate de Puriteinsche wereldbeschouwing afsleet, won de Renaissancistische aanvaarding van alle levensvreugde weer veld; ja zelfs meer dan het oude terrein, want sedert de achttiende eeuw komt de neiging op, om in het natuurlijke op zich zelf een element van het ethisch goede te zien. Wie thans wilde beproeven, de scheidingslijn tusschen hoogere en lagere levensvreugde zoo te trekken, als ons ethisch bewustzijn dicteert, zou niet meer de kunst scheiden van het zingenot, het natuurgenot van de lichaamsoefening, het verhevene van het natuurlijke, maar enkel het egoïstische, het leugenachtige en het ijdele van het zuivere. In het laatst der Middeleeuwen, toen het kenterde naar een nieuwen geest, was in beginsel nog slechts de oude keuze mogelijk tusschen God en de wereld: een algeheele versmading van alle heerlijkheid en schoonheid des aardschen levens of de roekelooze aanvaarding ervan op perijkel der ziel. De schoonheid der wereld kreeg door haar erkende zondigheid een dubbele verlokking; gaf men zich over, dan genoot men haar ook met een bodemlooze hartstochtelijkheid. Maar die de schoonheid niet konden ontberen, en zich toch niet aan de wereld wilden overgeven, moesten de schoonheid adelen. De geheele groep van de kunst en litteratuur, waar het wezen der genieting bewondering was, konden zij heiligen, door ze in dienst te stellen van het geloof. Ook al was het inderdaad de vreugde aan kleur en lijn, die de minnaars van schilderij en miniatuur bezielde, het heilig onderwerp ontnam aan de kunstgenieting het stempel der zonde. Maar de schoonheid met een hoog zondegehalte: de lichaamsvergoding van ridderlijke sport en hoofsche mode, de hoogmoed en de hebzucht van ambt en eere, de verrukkende onpeilbaarheden der liefde, hoe dit alles, dat door het geloof veroordeeld en uitgestooten was, te veredelen en te verheffen? - Hier diende die middenweg, die in het droomland leidde: door ze te bekleeden met den schoonen schijn van oude, fantastische idealen. Dit is de trek, die de Fransch-ridderlijke cultuur van de twaalfde | |
[pagina 46]
| |
eeuw af verbindt met de Renaissance: de sterke cultiveering van het schoone leven in de vormen van een heldenideaal. De vereering der natuur was nog te zwak, dan dat men met volle overtuiging de schoonheid van het aardsche in haar naaktheid zou hebben gediend, zooals de Grieksche geest het had gedaan; het zondebesef was daartoe te geweldig; slechts door zich te hullen in de gewaden der deugd kon de schoonheid cultuur worden. Het geheele aristocratische leven van de latere Middeleeuwen, om 't even of men denkt aan Frankrijk en Bourgondië of aan Florence, is een poging, om een droom te spelen. Altijd denzelfden droom, dien van de oude helden en wijzen, van den ridder en de maagd, van de eenvoudige en vergenoegde herders. Frankrijk en Bourgondië spelen het stuk nog immer in den ouden trant; Florence dicht op hetzelfde thema een nieuw en mooier spel. Het adellijk en vorstelijk leven is opgetooid tot een maximum van uitdrukkelijkheid; alle levensvormen zijn als 't ware verheven tot mysteriën, versierd met kleur en praal, vermomd als deugd. De levensgebeurtenissen en de aandoeningen daarover zijn geëncadreerd in schoone en verheffende vormen. Ik weet wel, dit alles is niet specifiek laat-middeleeuwsch; het is reeds gegroeid in de primitieve stadiën der beschaving; men kan het ook chinoiserie en byzantinisme noemen, en het sterft niet af met de Middeleeuwen, getuige de zonnekoning. De hofstaat is het terrein, waarop zich de aesthetiek van den levensvorm ten volle kan ontplooien. Het is bekend, hoeveel gewicht de Bourgondische hertogen hebben gehecht aan alles wat de praal en staatsie van hun hof betrof. Na den oorlogsroem, zegt Chastellain, is de hofstaat de eerste zaak, waarop men het oog richt, en welks regeling en goede handhaving van de hoogste noodzaak isGa naar voetnoot1. Olivier de la Marche, de ceremoniemeester van Karel den Stoute, schreef op verzoek van den Engelschen koning Eduard IV zijn tractaat over den hofstaat des hertogen, ten einde den koning het model van ceremonieel en etikette der navolging te biedenGa naar voetnoot2. Van Bourgondië hebben de Habsburgers het fraai uitgewerkte hofleven geërfd en overgebracht naar Spanje en Oostenrijk, die er tot op den jongsten tijd het bolwerk van waren gebleven. Het hof van Bourgondië werd door | |
[pagina 47]
| |
aant.
Ook de ontspanning moest voor Karel den Stoute dien fraaien vorm hebben. ‘Tournoit toutes ses manières et ses moeurs à sens une part du jour, et avecques jeux et ris entremeslés, se délitoit en beau parler et en amonester ses nobles à vertu, comme un orateur. Et en cestuy regart, plusieurs fois, s'est trouvé assis en un hautdos paré, et ses nobles devant luy, là où il leur fit diverses remonstrances selon les divers temps et causes. Et toujours, comme prince et chef sur tous, fut richement et magnifiquement habitué sur tous les autres’Ga naar voetnoot3. Deze bewuste levenskunst is ondanks de stijve en naïeve vormen eigenlijk volkomen Renaissance. Het is, wat Chastellain noemt zijn ‘haute magnificence de coeur pour estre vu et regardé en singulières choses’, de kenmerkendste eigenschap van Burckhardt's Renaissance-mensch. De hiërarchische ordinanties van de hofhuishouding zijn van een pantagrueleske sappigheid, waar zij betrekking hebben op den maaltijd en de keuken. De hofmaaltijd van Karel den Stoute, met al de met bijkans liturgische waardigheid geregelde diensten van panetiers | |
[pagina 48]
| |
en voorsnijders en schenkers en keukenmeesters, was als de opvoering van een groot en ernstig schouwtooneel. Het geheele hof at in groepen van tien in afzonderlijke kamers, bediend en onthaald gelijk de heer, alles zorgvuldig naar rang en stand geordend. Alles was zoo goed geregeld, dat al de groepen bijtijds na hun maaltijd den hertog, die nog aan zijn tafel zat, konden komen begroeten ‘pour luy donner gloire’Ga naar voetnoot1. De onbekende berichtgever over den vastenavondmaaltijdGa naar voetnoot2 in Thann, 21 Juni 1469, dien hertog Sigismund aanbood aan de Bourgondische commissarissen tot de inbezitneming van het graafschap Pfirt, voelt zich hoog verheven boven de Duitsche tafelmanieren: ‘daarop gebakken grondels, welke mijn gezegde heer van Oostenrijk over de tafel morste’. ‘Item te noteeren, dat zoodra het gerecht op tafel stond, iedereen toetastte, en soms de geringste het eerst.’Ga naar voetnoot3 In de keuken (men denke zich de heroïsche keuken, nu de eenig bewaarde rest van het hertogenpaleis te Dijon, met haar zeven reusachtige schoorsteenen), in de keuken zit de dienstdoende kok in een zetel tusschen schoorsteen en buffet, vanwaar hij het geheele vertrek kan overzien. In zijn hand moet hij een grooten houten lepel hebben, ‘die hem dient tot twee doeleinden: het eene om soep en sausen te proeven en het andere om de keukenjongens uit de keuken te drijven, om hun plicht te doen, en zoo noodig erop te slaan’. Bij zeldzame gelegenheden komt de kok wel eens zelf opdienen, een toorts in de hand, bij voorbeeld de eerste truffels of den eersten nieuwen haring. Voor den gewichtigen hoveling, die ons dit alles beschrijft, zijn het heilige mysteriën, waar hij met ontzag en met een soort van scholastische wetenschappelijkheid van spreekt. Toen ik page was, zegt La Marche, was ik nog te jong om vragen van préséance en ceremonieel te begrijpenGa naar voetnoot4. Hij legt zijn lezers gewichtige vragen van voorrang en hofdienst voor, om ze met zijn rijpe kennis op te lossen. Waarom zit bij 's heeren maaltijd de kok en niet de jonker van der keukene? Hoe moet de kok worden aangesteld? Wie moet hem bij | |
[pagina 49]
| |
afwezigheid vervangen: de gebraadmeester (hateur) of de soepmeester (potagier)? Hierop antwoord ik, zegt de wijze man: wanneer er een kok moet zijn aan 's vorsten hof, zullen de hofmeesters (maîtres d'hôtel) de jonkers van der keukene (escuiers de cuisine) en alle degenen, die ter keukene dienen, den een na den ander oproepen; en bij plechtige keuze, door ieder onder eede gedaan, zal de kok worden aangesteld. En op de tweede vraag: noch de gebraadmeester noch de soepmeester, maar eveneens bij keuze zal de plaatsvervanger van den kok worden aangewezen. - Waarom staan de panetiers en schenkers als eerste en tweede rang boven de voorsnijders en koks? Omdat hun ambt het brood en den wijn betreft, de heilige dingen, waarop de waardigheid van het sacrament afstraaltGa naar voetnoot1. Men ziet, er is hier een werkelijke verbinding tusschen de gedachtensferen van het geloof en van de hofetikette. Het is niet teveel gezegd, dat er in dien toestel van de schoone, edele levensvormen een liturgisch element schuilt, dat de waardeering van die vormen als 't ware is opgetrokken in een quasi-religieuze sfeer. Alleen dit verklaart de buitengewone belangrijkheid, die (niet alleen in de latere Middeleeuwen) aan alle kwesties van voorrang en beleefdheid wordt toegekend. In het oude Russische rijk vóór de Romanov's had zich de strijd om den voorrang bij den troon ontwikkeld tot een vast departement van den staatsdienst. Dien vorm kennen de westersche staten der Middeleeuwen niet, maar ook hier neemt toch de naijver om den voorrang een groote plaats in. Het zou gemakkelijk zijn, daarvan de voorbeelden te verzamelen. Hier evenwel is het er om te doen, de versiering der levensvormen tot een schoon en verheffend spel en de woekering dier vormen tot een hol vertoon te doen blijken. Daartoe eenige voorbeelden. De fraaie vorm kan somstijds de doelmatige handeling geheel op zij dringen. Vlak voor den slag bij Crécy hebben vier Fransche ridders de slagorde der Engelschen verkend. De koning, die met ongeduld hun bericht verwacht, langzaam voortrijdend over het veld, houdt stil, toen hij hen ziet terugkomen. Zij dringen door het gedrang der krijgslieden heen tot voor den koning. Wat nieuws, heeren? vraagt de koning. ‘Zij zagen elkander aan, zonder een woord te spreken, want geen wilde spreken vóór zijn makker. En zij zeiden de een tot den ander: “Heer, zeg gij het, spreek gij tot den koning, ik zal niet vóór u spreken”. Zoo waren zij een tijd in strijd, dat geen “par honneur” wou beginnen te spreken.’ Tot dat de koning het | |
[pagina 50]
| |
een hunner beveeltGa naar voetnoot1. - Nog vollediger moest de doelmatigheid voor den fraaien vorm wijken in het geval van messire Gaultier Rallart, chevalier du guet te Parijs in 1418. Dit hoofd der politie placht nooit de ronde te doen, of er gingen drie of vier muzikanten voorop, die lustig bliezen, zoodat het volk zei, dat hij als 't ware de boeven waarschuwde: vlucht, want ik komGa naar voetnoot2. Het geval staat niet op zich zelf. In 1465 vindt men opnieuw, hoe de bisschop van Evreux, Jean Balue, de nachtelijke ronde in Parijs doet met klaroenen, trompetten en andere muziekinstrumenten, ‘qui n'estoit pas acoustumé de faire à gens faisans guet’Ga naar voetnoot3. - Zelfs op het schavot wordt de eer van rang en stand streng in acht genomen: dat van den connétable de Saint Pol is rijk getapisseerd met leliën, het bidkussen en de blinddoek zijn van karmozijn fluweel, en de beul is iemand, die nog nooit een executie heeft verricht, voor den veroordeelde een twijfelachtig voorrechtGa naar voetnoot4. De wedijver in beleefdheid, die nu een kleinburgerlijk karakter heeft gekregen, was in het hofleven der vijftiende eeuw buitengewoon sterk ontwikkeld. Men beschouwde het als een ondragelijke schande voor zich zelf, als men den meerdere niet de plaats liet, die hem toekwam. De Bourgondische hertogen geven angstvallig den voorrang aan hun koninklijke verwanten van Frankrijk. Jan zonder Vrees bewees zijn jonge schoondochter Michelle de France altijd overdreven eer; hij noemde haar Madame, knielde altijd voor haar tot den grond, en wilde haar altijd bedienen, maar zij wilde het niet hebbenGa naar voetnoot5. Als Philips de Goede hoort, dat zijn neef, de dauphin, naar Brabant is uitgeweken om den twist met zijn vader, breekt hij het beleg van Deventer, dat de inleiding moest zijn voor een expeditie, die Friesland onder zijn macht zou brengen, af, en haast zich naar Brussel terug, om den hoogen gast te verwelkomen. Naarmate de ontmoeting nadert, wordt het een wedloop, wie den ander in eerbetoon voor zal zijn. Philips is in grooten angst, dat de dauphin hem tegemoet zal rijden; spoorslags rijdt hij door, en zendt bode op bode om den dauphin te bewegen, hem toch te wachten waar hij is. Kwam de koningszoon hem tegemoet, dan bezwoer hij, zelf te willen terugkeeren, en zoo ver weg rijden, dat deze hem nergens zou vinden, | |
[pagina 51]
| |
aant.
Gedurende het gansche gastverblijf van dezen man, die spoedig als koning de ergste vijand van zijn huis zou worden, put de hertog zich uit in Chineesche nederigheid. Hij noemt zich en zijn zoon ‘de si meschans gens’, hij laat zijn zestigjarig hoofd nat regenen, hij biedt den dauphin al zijn landen aanGa naar voetnoot1. - ‘Celuy qui se humilie devant son plus grand, celuy accroist et multiplie son honneur envers soymesme, et de quoy la bonté mesme luy resplend et redonde en face.’ Met die woorden besluit Chastellain het verhaal, hoe de graaf van Charolais hardnekkig weigerde, te zamen met koningin Margareta van Engeland en haar jongen zoon het waschbekken vóór den maaltijd te gebruiken. De edelen spraken er den ganschen dag van; het geval werd den ouden hertog voorgelegd, die door twee edelen het voor en tegen van Karel's houding liet bepleiten. Het feodaal eergevoel was nog zoo levend, dat men deze dingen blijkbaar werkelijk nog belangrijk, schoon en verheffend heeft gevonden. Hoe anders te begrijpen, dat de tegenstribbelingen, om den voorrang te nemen, geregeld wel een kwartier lang worden voortgezet?Ga naar voetnoot2 Hoe langer men blijft weigeren, hoe meer gesticht de omstanders zijn. Iemand, wien de handkus toekomt, verbergt zijn hand, om die eer te ontgaan. De koningin van Spanje verbergt zoo haar hand voor den jongen aartshertog Philips den Schoone; deze wacht eenigen tijd, maar als hij de kans schoon ziet, grijpt hij de hand bij verrassing en kust haar. En ditmaal lachte het ernstige Spaansche hof, want de koningin had er niet meer aan gedachtGa naar voetnoot3. | |
[pagina 52]
| |
aant.
Het spreekt vanzelf, dat deze wijdloopige levensversiering vooral haar plaats heeft aan de vorstenhoven, waar men er den tijd en de ruimte voor kon nemen. Dat zij ook de lagere sferen der samenleving vervulde, bewijst reeds het feit, dat thans van die vormen juist bij de kleine burgerij (afgezien van de hoven zelf) nog het meest is overgebleven. Het herhaald noodigen, om nog wat van een gerecht te nemen, het aanmoedigen om nog wat te blijven, het weigeren om voor te gaan, is in de laatste halve eeuw uit de hoogere burgerlijke omgangsvormen grootendeels verdwenen. In de vijftiende eeuw zijn die vormen in den volsten bloei. Evenwel, terwijl zij angstvallig in acht worden genomen, treft niettemin de satire ze met levendigen spot. Het is vooral de kerk, die het tooneel van fraaie en langdurige plichtplegingen behoort te zijn. Eerst bij de ‘offrande’. Niemand wil het eerst zijn aalmoes op het altaar brengen. ‘Passez. - Non feray. - Or avant!
Certes si ferez, ma cousine.
- Non feray. - Huchez no voisine,
Qu'elle doit mieux devant offrir.
- Vous ne le devriez souffrir,
| |
[pagina 53]
| |
Dist la voisine: n'appartient
A moy: offrez, qu'a vous ne tient
Que li prestres ne se delivre.’Ga naar voetnoot1
Wanneer eindelijk de aanzienlijkste is voorgegaan, onder de nederige betuiging dit enkel te doen om er een eind aan te maken, volgt dezelfde strijd opnieuw bij het kussen van het ‘paesberd’, ‘la paix’, dat is het houten, zilveren of ivoren bordje, dat in de latere Middeleeuwen bij de mis na het Agnus Dei in zwang was gekomen ter vervanging van den vredeskus van mond tot mondGa naar voetnoot2. Het was een vaste en langdurige stoornis van den dienst geworden, dat de paes onder de aanzienlijken van hand tot hand ging onder beleefde weigering, haar het eerst te kussen. ‘Respondre doit la juene fame:
- Prenez, je ne prendray pas, dame.
- Si ferez, prenez, douce amie.
- Certes, je ne le prendray mie;
L'en me tendroit pour une sote.
- Baillez, damoiselle Marote.
- Non feray, Jhesucrist m'en gart!
Portez a ma dame Ermagart.
- Dame, prenez. - Saincte Marie,
Portez la paix a la baillie.
- Non, mais a la gouverneresse.’Ga naar voetnoot3
Deze neemt haar eindelijk. - Zelfs een heilig en van de wereld afgestorven man als François de Paule acht het zijn plicht, aan deze fraaiigheden mee te doenGa naar voetnoot4, en het wordt hem door zijn vrome vereerders als echte nederigheid aangerekend, waaruit blijkt, dat de ethische inhoud uit deze vormen nog niet geheel en al geweken was. De beteekenis van die vormen wordt overigens eerst recht duidelijk door het feit, dat zij de keerzijde waren van heftige en hardnekkige twisten om dienzelfden voorrang in de kerk, dien men elkander zoo hoffelijk wilde opdringenGa naar voetnoot5. Het was een schoone en loffelijke ver- | |
[pagina 54]
| |
aant.
De gansche kerkgang werd zoodoende als een menuet, want bij het uitgaan herhaalde zich de strijd; dan kwam de wedijver om den meerdere rechts te laten, het voorgaan over een vonder of door een steeg. Bij huis gekomen moet men, gelijk nog de Spaansche zede het eischt, het geheele gezelschap uitnoodigen, mee binnen te gaan om te drinken, waarvan de anderen zich beleefd hebben te verontschuldigen; dan moet men de anderen een eindweegs wegbrengen, alles onder beleefde tegenstribbelingGa naar voetnoot1. Al die schoone vormen krijgen iets roerends, wanneer men bedenkt, dat zij opbloeien uit den ernstigen strijd van een woest en hartstochtelijk geslacht tegen zijn eigen hoogmoed en toorn. Dikwijls faalt de vormelijke verzaking van den trots. Telkens breekt de felle ruwheid door de versierde vormen heen. Jan van Beieren is te gast in Parijs; de groote heeren geven feesten, waarop de elect van Luik hun bij het spel al hun geld afwint. Een der prinsen houdt het niet langer uit en roept: ‘Wat duivel van een priester is dat hier? Hoe? zal hij ons al ons geld afwinnen?’ Waarop Jan: ‘Ik ben geen priester, en ik heb uw geld niet van noode’. ‘En hij nam het en smeet het overal in 't rond. Dont y pluseurs orent grant mervelle de sa grant liberaliteit.’Ga naar voetnoot2 - Hue de Lannoy slaat een ander met een ijzeren handschoen, terwijl hij voor den hertog geknield ligt om hem aan te klagen; de kardinaal van Bar heet voor het aangezicht des konings een prediker liegen en noemt hem gemeene hondGa naar voetnoot3. Het formeele eergevoel is zoo sterk, dat een vergrijp tegen de etikette, zooals nu nog bij vele Oostersche volken, wondt als een doodelijke beleediging, want het gooit omver die schoone illusie van een eigen hoog en zuiver leven, die voor elke onverhulde werkelijkheid bezwijkt. Het is voor Jan zonder Vrees een onuitwischbare smaad dat hij Capeluche, den beul van Parijs, die hem in staatsie tegemoet reed, als een edelman heeft begroet en zijn hand heeft aangeraakt; slechts de dood van den beul kan dien smaad boetenGa naar voetnoot4. Bij den staatsiemaaltijd op den wijdingsdag van Karel VI in 1380 dringt Philips van | |
[pagina 55]
| |
Bourgondië zich met geweld tusschen den koning en den hertog van Anjou op de plaats, die hem als doyen des pairs toekomt; hun wederzijdsch gevolg dringt reeds met roepen en dreigen op, om den twist gewelddadig te beslechten, toen de koning hem sust, door toe te geven aan 's Bourgondiërs eischGa naar voetnoot1. Ook in den ernst van het leven te velde wordt geen veronachtzaming van de vormen geduld: de koning van Engeland neemt het hoog op, dat L'Isle Adam voor hem verschijnt in een gewaad van ‘blanc gris’ en hem in het gelaat zietGa naar voetnoot2. Een Engelsch aanvoerder zendt den parlementair uit het belegerde Sens eerst heen, om zich te laten scherenGa naar voetnoot3. De prachtige orde aan het hof van Bourgondië, die de tijdgenooten prijzenGa naar voetnoot4, krijgt eerst haar ware beteekenis naast de verwarring, die aan het zooveel oudere Fransche hof placht te heerschen. Deschamps beklaagt zich in tal van balladen over de ellende van het hofleven, en zijn klachten zijn iets meer dan de geijkte misprijzingen van het hovelingsbestaan, waarover later. Slechte kost en slecht logies, altijd gedruisch en verwarring, vloeken en twisten, nijd en hoon, het is een poel van zonden, een poort der helGa naar voetnoot5. Ondanks de heilige vereering voor het koningschap en den trotschen opzet van grootsche ceremoniën gaat zelfs bij de plechtigste gelegenheden het decorum meer dan eens jammerlijk te loor. Bij de begrafenis van Karel VI te Saint Denis in 1422 ontstaat groote twist tusschen de monniken der abdij en het gilde der zoutmeters (henouars) van Parijs, om het staatsiekleed en andere bekleedingen, die het koninklijke lijk dekken; elk der partijen beweert er recht op te hebben: zij trekken er aan, en raken bijna handgemeen, maar de hertog van Bedford geeft het geschil in handen van het gerecht, ‘et fut le corps enterré’Ga naar voetnoot6. Hetzelfde geval herhaalt zich in 1461 bij de begrafenis van Karel VII. Op weg naar Saint Denis bij het Croix aux Fiens gekomen, weigeren de henouars, na een woordenwisseling met de monniken der abdij, het koninklijk lichaam verder te dragen, als men hun niet tien pond parijsch betaalt, waarop zij recht beweren te hebben. Zij laten de baar midden op den weg staan, en de stoet blijft geruimen tijd steken. Reeds willen de burgers van Saint Denis zich met de taak belasten, | |
[pagina 56]
| |
toen de grand écuyer uit eigen zak den henouars betaling belooft, waarop de tocht kan worden voortgezet, om eerst tegen acht uur 's avonds in de kerk aan te komen. Terstond na de teraardebestelling volgt nog een nieuwe twist tusschen den koninklijken grand écuyer zelf en de monniken over het staatsiekleedGa naar voetnoot1. Dergelijke tumulten om het bezit van de utensiliën eener plechtigheid behoorden er zelfs eenigermate bij; de verstoring van den vorm was zelf vorm gewordenGa naar voetnoot2. De algemeene openbaarheid, die, immers ook nog in de zeventiende eeuw, bij alle belangrijke gebeurtenissen in het koninklijk leven voorgeschreven was, maakte, dat juist bij de grootste plechtigheden dikwijls elke orde ontbrak. Bij het kroningsmaal van 1380 is het gedrang van toeschouwers, deelnemers en dienenden zoo groot, dat de daartoe aangewezen dienaren der kroon, de connétable en de maarschalk de Sancerre, te paard de gerechten opdienenGa naar voetnoot3. Wanneer Hendrik VI van Engeland in 1431 te Parijs als koning van Frankrijk is gekroond, dringt het volk reeds in den vroegen morgen de groote zaal van het paleis binnen, waar het kroningsmaal gehouden zal worden, om er te kijken, te grissen en te schransen. De heeren van het Parlement, van de Universiteit, de prévôt des marchands en de schepenen kunnen nauwelijks door het gedrang de eetzaal bereiken, en eenmaal daar, vinden zij de voor hen bestemde tafels ingenomen door allerlei handwerkslieden. Men tracht dezen te verwijderen, ‘mais quant on en faisoit lever ung ou deux, il s'en asseoit VI ou VIII d'autre costé’Ga naar voetnoot4. - Bij de koningswijding van Lodewijk XI in 1461 heeft men de voorzorg genomen, de ingangen van de kathedraal van Reims tijdig te sluiten en te bewaken, zoodat er niet meer menschen in de kerk zijn, dan het koor gemakkelijk kon bevatten. Dezen evenwel dringen zoodanig op rondom het hoogaltaar, waar de zalving plaats heeft, dat de prelaten zelf, die den aartsbisschop ter zijde stonden, nauwelijks plaats hadden om zich te bewegen, en de prinsen van den bloede op hun eerezetels geducht in verdrukking komenGa naar voetnoot5. De kerk van Parijs verdroeg het noode, dat zij nog altijd (tot 1622) suffragaan was van het aartsbisdom Sens. Men laat het den metropoliet op alle wijzen merken, dat men van zijn gezag niet gediend is, en be- | |
[pagina 57]
| |
aant.
De hartstochtelijke en gewelddadige geest, hard en tevens tranenrijk, altijd wankelend tusschen de zwarte vertwijfeling aan de wereld en het zwelgen in haar bonte schoonheid, kon niet buiten de strengste vormen van het leven. Het was noodig, dat de aandoeningen waren gevat in een vast raam van geijkte vormen; zoodoende kreeg het samenleven althans in den regel orde. Zoo werden de eigen levensgebeurtenissen en die van anderen tot een schoon schouwspel voor den geest; men genoot de pathetische uitmonstering van leed en geluk onder kunstlicht. Voor een zuivere gemoedsuitdrukking ontbreken nog de middelen; het gemoed kan slechts in aesthetische uitbeelding dien hoogen graad van uitdrukkelijkheid bereiken, waar de tijd naar haakt. Het is natuurlijk niet zoo gemeend, dat deze levensvormen, vooral die rondom de groote oude heiligheden van geboorte, huwelijk en sterven, met zulk een bedoeling zouden zijn ingesteld. Gebruiken en staatsie zijn gegroeid uit primitief geloof en cultus. Maar de oorspronkelijke zin van dat alles, die er het aanzijn aan gaf, is reeds lang onbewust geworden, en in plaats daarvan hebben die vormen zich gevuld met nieuwe aesthetische waarde. In rouwpraal vond de aankleeding der ontroering in suggestieven vorm haar hoogste ontplooiing. Daar was een onbeperkt gegeven | |
[pagina 58]
| |
voor die prachtige hyperboliseering van de smart, die het wederpart is van de hyperboliseering der vreugde in de ontzaglijke hoffeesten. Hier volge geen uitvoerige beschrijving van al de sombere praal van zwarte gewaden, al de staatsie van lijkdiensten, die het afsterven van iederen vorst begeleidden. Zij zijn niet in het bijzonder aan de latere Middeleeuwen eigen; de monarchieën bewaren ze tot den huidigen dag, en ook de burgerlijke lijkkoets is er nog de aflegger van. De suggestie van al het zwart, waarin bij een vorstelijk sterfgeval niet enkel de hofhouding, maar ook magistraten, gilden en volk gedost ging, moet bij de bonte kleurigheid van het middeleeuwsche stadsleven nog veel grooter zijn geweest door de tegenstelling. De rouwpraal over den vermoorden Jan zonder Vrees is met den kennelijksten toeleg op een sterk (en ten deele politiek) effekt opgezet. Het krijgsgevolg, waarmee Philips optrekt, om de koningen van Frankrijk en Engeland te ontmoeten, prijkt met twee duizend zwarte vaantjes, met zwarte standaarden en vaandels van zeven ellen, de franje van zwarte zijde, alles bestikt of beschilderd met gouden wapens. De staatsiezetels, de reiswagen van den hertog zijn voor die gelegenheid zwart geschilderdGa naar voetnoot1. Bij de plechtige samenkomst te Troyes begeleidt Philips de koninginnen van Frankrijk en Engeland in een fluweelen rouwkleed, dat over den rug van zijn paard afhangt tot op den grondGa naar voetnoot2. Nog geruimen tijd daarna verschijnt niet alleen hij, maar ook zijn gevolg in 't zwartGa naar voetnoot3. Soms verhoogde een afwijking van al het zwart den indruk nog: terwijl het geheele hof, ook de koningin, zwart draagt, rouwt de koning van Frankrijk in het roodGa naar voetnoot4. En in 1393 zagen de Parijzenaars met verbazing de geheel en al witte lijkstaatsie van den in ballingschap gestorven koning van Armenië, Léon de LusignanGa naar voetnoot5. Zonder twijfel omhulde dat zwart dikwijls een hevigheid van echte, hartstochtelijke smart. De groote afschuw van den dood, het sterke verwantschapsgevoel, de innige aanhankelijkheid aan den heer, maakten een vorstelijk sterfgeval tot een waarlijk schokkende gebeurtenis. En als het, zooals in 1419 de moord op den hertog van Bourgondië deed, daarbij nog de eer van een trotsch geslacht scheurde en de wraak opriep als een heiligen plicht, dan kon de hyperbolische uiting van smart wel evenredig zijn in staatsie en in gemoed. Chastellain | |
[pagina 59]
| |
aant.
Het is moeilijk uit te maken, hoever in deze en dergelijke berichten de hofstijl gaat, die een luidruchtig leedbetoon gepast en fraai vindt, en hoever de werkelijke hevige aandoenlijkheid, die den tijd eigen was. Er loopt zeker een sterk element van primitieven vorm onder: het luide weenen over den doode, dat geformaliseerd was in klaagvrouwen, en artistiek uitgedrukt in de ‘plourants’, die juist in dezen tijd aan de grafsculptuur zulk een sterke bewogenheid verleenen, is een overoud beschavingselement. Die vereeniging van primitivisme, hevige aandoenlijkheid en fraaien vorm valt ook te zien in de groote vrees voor het meedeelen van een doodsbericht. Men houdt voor de gravin van Charolais, wanneer zij zwanger gaat van Maria van Bourgondië, den dood van haar vader langen tijd geheim; men durft Philips den Goede, die ziek ligt, geen enkel sterfgeval, dat hem eenigszins raakt, meedeelen, zoodat Adolf van Cleef geen rouw mag dragen over zijn echtgenoote. Toen de hertog toch van den dood van zijn kanselier Nicolaas Rolin de lucht | |
[pagina 60]
| |
aant.
Wat er ook in de rouwgebruiken aan oude taboevoorstellingen mag schuilen, de levende cultuurwaarde ervan is, dat zij vorm geven aan het leed, het als iets schoons en verhevens ontplooien. Zij rythmiseeren de smart. Zij brengen het werkelijke leven over in de sfeer van het drama, en doen het cothurnen aan. In primitiever beschaving, ik denk bij voorbeeld aan de Iersche, zijn rouwgebruiken en dichterlijke lijkklacht nog één geheel; ook den hofrouw van den Bourgondischen tijd kan men slechts verstaan, door hem verwant te zien aan de elegie. De rouwpraal vertoont in schoonen vorm, hoe de getroffene geheel machteloos moet zijn van smart. Hoe hooger de rang, hoe heroïscher het smartbetoon moet prijken. De koningin van Frankrijk moet een vol jaar in de kamer blijven, waar men haar den dood haars gemaals heeft aangezegd. Voor prinsessen geldt zes weken. | |
[pagina 61]
| |
Wanneer men Madame de Charolais, Isabelle de Bourbon, den dood van haar vader heeft medegedeeld, woont zij eerst nog den lijkdienst bij op het kasteel Couwenberg, en blijft daarna zes weken in haar kamer, altijd te bed liggende, door kussens gesteund, maar gekleed met barbetteGa naar voetnoot1, kap en mantel. De kamer is geheel met zwart behangen, op den grond ligt in de plaats van een zacht tapijt een groot zwart laken, en een groot voorvertrek is eveneens met zwart behangen. Edelvrouwen blijven alleen voor haar man zes weken te bed, voor vader of moeder slechts negen dagen, terwijl zij de rest der zes weken gezeten zijn voor het bed op het groote zwarte kleed. Voor den oudsten broeder houdt men zes weken de kamer doch niet het bedGa naar voetnoot2. - Men begrijpt, hoe in een tijd die zulk een hoog ceremonieel in eere hield, als een der ergste omstandigheden bij den moord van 1419 telkens weer herinnerd wordt, dat Jan zonder Vrees zoo maar in buis, hozen en schoenen begraven wasGa naar voetnoot3. De aandoening, in die fraaie vormen getooid en verwerkt, gaat er licht in te loor; de zucht naar de dramatiseering van het leven laat een achter-de-schermen over, waarin het edel opgemaakte pathos verloochend wordt. Er is een naïeve scheiding tusschen ‘staat’ en werkelijk leven, welke in het geschrift van de oude hofdame, Aliénor de Poitiers, die al dien ‘staat’ toch als hooge mysteriën vereert, kenmerkend aan den dag komt. Op de beschrijving van Isabella van Bourbon's prachtigen rouw laat zij volgen: ‘Quand Madame estoit en son particulier, elle n'estoit point toujours couchée, ni en une chambre’. ‘En une chambre’ is hier niet te verstaan als ‘in een en hetzelfde vertrek’. Chambre beteekent hier een bijeenhoorend stel van wandbehangsels, kleeden, dekkleeden enz. dat ter stoffeering van een vertrek diende, dus zooveel als een speciaal opgemaakte staatsiekamerGa naar voetnoot4. De prinses ontvangt in dien staat, doch enkel als schoone vorm. Zoo zegt Aliénor ook: voor een echtgenoot behoort men twee jaar het rouwkleed te dragen, ‘indien men althans niet hertrouwt’. Juist de hoogste standen, de vorsten met name, hertrouwden dikwijls zeer spoedig; de hertog van Bedford, regent | |
[pagina 62]
| |
van Frankrijk voor den jongen Hendrik VI, reeds na vijf maanden. Naast den rouw biedt de kraamkamer een ruim veld voor strenge staatsie en hiërarchisch verschil van uitmonstering. Er gelden vaste kleuren. Het groen, dat nog in de negentiende eeuw de geijkte kleur was van het burgerlijk ledikant en de vuurmand, was in de vijftiende het prerogatief van koningin en prinsessen. De kraamkamer van de koningin van Frankrijk is van groene zijde; vroeger was zij geheel in wit. Zelfs gravinnen mogen niet ‘la chambre verde’ hebben. Stof, bont en kleur van dekens en spreien is voorgeschreven. Op het dressoir branden voortdurend twee groote lichten in zilveren kandelaars, want de blinden van de kraamkamer worden eerst na veertien dagen geopend! Het opmerkelijkste evenwel zijn de staatsieledikanten, ledig evenals de koetsen bij de begrafenis van den koning van Spanje. De jonge moeder ligt op een couchette voor het vuur, en het kind, Maria van Bourgondië, in een wieg in de kinderkamer, maar bovendien staan er in de kraamkamer twee groote bedden in een kunstig samenstel van groene gordijnen, opgemaakt en opgeslagen als om erin te gaan slapen, en in de kinderkamer opnieuw twee groote bedden, alles met groen en violet, en nogmaals één groot bed in een voorvertrek geheel getapisseerd in karmozijn satijn. Deze ‘chambre de parement’ was indertijd door die van Utrecht aan Jan zonder Vrees vereerd, en heette daarnaar ‘la chambre d'Utrecht’. Bij de doopplechtigheid dienen die bedden tot ceremonieus gebruikGa naar voetnoot1. Die aesthetiek der levensvormen deed zich gelden in het dagelijksch aspect van stad en land: de strenge hiëarchie van stoffen, kleuren en pelzen gaf aan de verschillende standen een uiterlijke omlijsting, die het waardigheidsgevoel verhief en behoedde. De aesthetiek der gemoedsbewegingen beperkte zich niet tot de plechtige vreugden en smarten bij geboorte, huwelijk en sterven, waar de parade door de noodzakelijke ceremoniën geboden was. Elk ethisch gebeuren wordt gaarne gezien in een fraai opgemaakten vorm. Er is zulk een element in de bewondering voor de nederigheid en de zelfkastijding van den heilige, voor het berouw van den zondaar, zooals de ‘moult belle contrition de ses péchés’ van Agnes SorelGa naar voetnoot2. Elke levensverhouding wordt in stijl gebracht; in de plaats van de moderne zucht tot verbergen en effaceeren van intieme betrekkingen en sterke aandoeningen geldt het streven, om ze tot een vorm en een schouwspel ook voor | |
[pagina 63]
| |
anderen te maken. Zoo heeft ook de vriendschap in het leven der vijftiende eeuw haar schoon uitgewerkten vorm. Naast de oude bloedbroederschap en wapenbroederschap, die in de kringen zoowel van het volk als van den adel in eere wasGa naar voetnoot1, kent men een vorm van sentimenteele vriendschap, die uitgedrukt wordt door het woord mignon. De vorstelijke mignon is een geformaliseerd instituut, dat zich gedurende de geheele zestiende en een deel der zeventiende eeuw handhaaft. Het is de verhouding van Jacobus I van Engeland tot Robert Carr en George Villiers; ook Willem van Oranje bij den afstand van Karel V moet onder dit aspect gezien worden. Twelfth Night is slechts te begrijpen, als men bij de verhouding van den hertog tot den gewaanden Cesario dezen geijkten vorm van vriendschap voor oogen heeft. De verhouding wordt gezien als een parallel tot de hoofsche liefde: ‘Sy n'as dame ne mignon’, zegt ChastellainGa naar voetnoot2. Doch elke toespeling, die haar op één lijn met de Grieksche vriendschap zou brengen, ontbreekt ten eenenmale. De openlijkheid, waarmee het mignonschap behandeld wordt in een tijd, die het crimen nefandum zoo verfoeide, moet elken argwaan doen zwijgen. Bernardino van Siena stelt aan zijn Italiaansche landgenooten, onder wie de sodomie zeer verbreid was, Frankrijk en Duitschland, waar men haar niet kent, ten voorbeeldGa naar voetnoot3. Slechts een zeer gehaten vorst wordt wel eens een ongeoorloofde omgang met zijn officieelen gunsteling aangewreven, zoo Richard II van Engeland met Robert de VereGa naar voetnoot4. Doch in den regel is het een onverdachte verhouding, die den begunstigde tot eer sterkt, en waarvoor hij zelf uitkomt. Commines vertelt zelf, hoe hij de eer genoot, door Lodewijk XI onderscheiden te worden met 's konings behagen, dat hij gelijk gekleed ging als dezeGa naar voetnoot5. Want dit is het vaste teeken van de verhouding. De koning heeft steeds een mignon en titre, in dezelfde kleederen gedost als hij, op wien hij steunt bij ontvangstenGa naar voetnoot6. Dikwijls zijn het ook twee vrienden van gelijken leeftijd, doch verschillenden rang, die zich gelijk kleeden, | |
[pagina 64]
| |
in één kamer, soms ook in één bed slapenGa naar voetnoot1. Zulk een onafscheidelijke vriendschap bestaat er tusschen den jongen Gaston de Foix en zijn bastaardbroeder, waar zij een tragisch einde neemt, tusschen Lodewijk van Orleans (toen nog van Touraine) en Pierre de CraonGa naar voetnoot2, tusschen den jongen hertog van Cleef en Jacques de Lalaing. Op dezelfde wijze hebben vorstinnen een vertrouwde vriendin, die zich gelijk kleedt en mignonne genoemd wordtGa naar voetnoot3. Al deze schoon gestyleerde levensvormen, die de ruwe werkelijkheid moesten verheffen in een sfeer van edele harmonie, waren deelen van de groote levenskunst, zonder onmiddellijken neerslag te geven in de kunst in engeren zin. De omgangsvormen met hun vriendelijken schijn van ongedwongen altruïsme en heusche erkenning van anderen, de hofpraal en hofetikette met hun hiëratische statigheid en ernst, de blijde tooi van bruiloft en kraamkamer, hun schoonheid is voorbijgegaan zonder directe sporen na te laten in kunst en litteratuur. Het uitdrukkingsmiddel, dat hen verbindt, is niet de kunst, maar de mode. Nu staat de mode in het algemeen veel nader tot de kunst, dan de academische aesthetica wil toegeven. Als kunstmatige accentueering van de lichaamsschoonheid en de lichaamsbeweging is zij met een der kunsten, die van den dans, innig verbonden. Maar ook daarbuiten grenst in de vijftiende eeuw het domein der mode, of wil men liever der kleederdracht, veel nader aan dat der kunst dan wij geneigd zijn ons voor te stellen. Niet enkel doordat het veelvuldig gebruik van juweelen en de metaalbewerking van het krijgsgewaad in het costuum een direct element van kunsthandwerk brengt. De mode deelt met de kunst zelve essentieele eigenschappen: stijl en rythme zijn haar even onmisbaar als voor de kunst. De late Middeleeuwen hebben voortdurend in de kleederdracht een mate van levensstijl uitgedrukt, waarvan tegenwoordig zelfs een kroningsplechtigheid slechts meer een flauwe afschaduwing kan geven. In het leven van iederen dag vertoonden de verschillen van pelzen en kleuren, kappen en huiven de strenge ordonnantie der standen, de pronkende waardigheden, den staat van blijdschap of smart, de teedere betrekking van vrienden en verliefden. Van alle levensverhoudingen was de aesthetiek zoo uitdrukkelijk | |
[pagina 65]
| |
mogelijk uitgewerkt. Hoe hooger het schoonheids- en zedelijkheids-gehalte van zulk een verhouding was, hoe meer de uitdrukking ervan tot zuivere kunst kon worden. Beleefdheid, etikette vinden hun schoone uiting enkel in het leven zelf, in kleed en praal. De rouw echter heeft haar sterke uitdrukking bovendien in een duurzamen en machtigen kunstvorm: het grafmonument; de cultuurwaarde van den rouw was verheven door zijn verband met den godsdienst. Maar nog rijker was de aesthetische bloei van deze drie levenselementen: dapperheid, eer en liefde. |
|