Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I
| |
[pagina 6]
| |
stekelig van tallooze torens. Zoo hoog en zwaar de steenen huizen van edelen of koopheeren mochten zijn, de kerken bleven met haar omhoogrijzende massa's den aanblik der stad beheerschen. Gelijk de tegenstelling van zomer en winter sterker was dan in ons leven, zoo was het die van licht en duister, van stilte en gedruisch. De moderne stad kent nauwelijks meer het zuivere donker en de zuivere stilte, het effekt van een enkel lichtje of een enkelen verren roep. Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee alles zich aan den geest opdrong, ging er van het alledaagsche leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie uit, welke zich openbaart in die wankele stemming van ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige verteedering, waartusschen het middeleeuwsche stadsleven zich beweegt. Er was één geluid, dat al het gedruisch van het drukke leven steeds weer overstemde, en dat, hoe bont dooreenklinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van orde: de klokken. De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij gemeenzame namen: de dikke Jacqueline, klokke Roelant; men wist de beteekenis van kleppen of luiden. Men was ondanks het overmatig klokgelui niet verstompt voor den klank. Gedurende het beruchte tweegevecht tusschen twee burgers van Valenciennes, dat in 1455 de stad en het geheele Bourgondische hof in buitengewone spanning heeft gehouden, luidde de groote klok, zoolang de strijd duurde, ‘laquelle fait hideux à oyr’, zegt ChastellainGa naar voetnoot1. In den toren van Onze Lieve Vrouwe te Antwerpen hangt nog de oude alarmklok uit 1316, Orida, dat is horrida, de verschrikkelijke genaamdGa naar voetnoot2. ‘Sonner l'effroy’, ‘faire l'effroy’ heet het luiden der alarmklokGa naar voetnoot3; het woord beteekende oorspronkelijk onvrede - exfredus, daarna de afkondiging van dien toestand door klokgelui, dus alarmsignaal, eindelijk schrik. Welk een ontzaglijke bedwelming moet het zijn geweest, als alle kerken en kloosters van Parijs de klokken luidden van den morgen tot den avond, en zelfs den geheelen nacht, omdat er een paus ge- | |
[pagina 7]
| |
aant.
Van een diep roerende werking moeten ook de processies zijn geweest. Wanneer het bange tijden waren, en die waren het dikwijls, liepen ze soms dag aan dag, weken achtereen. Als de noodlottige twist tusschen de huizen van Orleans en Bourgondië eindelijk heeft geleid tot openlijken burgeroorlog, en de koning, Karel VI, in 1412 de oriflamme neemt, om met Jan zonder Vrees de Armagnacs te gaan bestrijden, die door een verbond met Engeland landverraders zijn geworden, laat men te Parijs, zoodra de koning zich op vijandelijk gebied bevond, het houden van dagelijksche processies verordenen. Zij duren van eind Mei tot in Juli, telkens van andere groepen, orden of gilden, telkens langs andere wegen, met andere relieken: ‘les plus piteuses processions qui oncques eussent été veues de aage de homme’. Allen liepen barrevoets en met nuchtere maag, de heeren van het Parlement zoogoed als de arme burgers; elk die kon droeg een kaars of een toorts; er waren steeds veel kleine kinderen bij. Ook uit de dorpen rondom Parijs kwamen de arme landlieden blootsvoets van ver geloopen. Men ging mede of keek het aan ‘en grant pleur, en grans lermes, en grant devocion’. En bijna al die dagen regende het hardGa naar voetnoot2. Dan waren er de vorstelijke intochten, voorbereid met al de zinrijke kunstvaardigheid, waarover men beschikken kon. En in nooit onderbroken veelvuldigheid de terechtstellingen. De wreede prikkeling en de grove verteedering van het schavot waren een gewichtig element in de geestelijke voeding van het volk. Het was kijkspel met moraal. Tegen gruwelijke rooverijen verzon de justitie gruwelijke straffen; een jonge brandstichter en moordenaar wordt te Brussel met een ketting, die aan een ring om een staak kan draaien, binnen een kring van brandende takkebossen geplaatst. Hij stelt zichzelf aan het volk in roerende woorden ten voorbeeld, ‘et tellement fit attendrir les coeurs que tout le monde fondoit en larmes de compassion’. ‘Et fut sa fin recommandée la plus belle que l'on avait oncques vue.’Ga naar voetnoot3 Messire Mansart du Bois, een Armagnac, die in 1411 te Parijs wordt onthoofd tijdens het schrikbewind der Bour- | |
[pagina 8]
| |
aant.
Zeldzamer dan de processies en de terechtstellingen waren de preeken van de reizende predikers, die af en toe het volk kwamen schokken met hun woord. Wij krantenlezers kunnen ons nauwelijks meer de geweldige werking van het woord op een onverzadigden en onwetenden geest voorstellen. De volksprediker broer Richard, die als biechtvader Jeanne d'Arc heeft mogen bijstaan, preekte te Parijs in 1429 tien achtereenvolgende dagen. Hij begon des morgens om vijf uur, en eindigde tusschen tien en elf uur, meest op het kerkhof der Innocents, onder welks galerijen de beroemde dooden- | |
[pagina 9]
| |
aant.
Ook aan den franciscaan Antoine Fradin werd te Parijs het preeken verboden, omdat hij hevig uitvoer tegen de slechte regeering. Maar juist daarom was hij het volk lief. Zij bewaakten hem dag en nacht in het klooster der Cordeliers; de vrouwen stonden er op wacht, met haar munitie van asch en steenen gereed. Om de proclamatie, die deze wacht verbiedt, lacht men: de koning weet er niets van! Als eindelijk Fradin, verbannen, toch de stad verlaten moet, doet het volk hem uitgeleide, ‘crians et soupirans moult fort son departement’Ga naar voetnoot2. Wanneer de heilige dominicaan Vincent Ferrer komt preeken, trekt uit alle steden het volk, de magistraat, de geestelijkheid, tot bisschoppen en prelaten toe, hem met lofzangen tegemoet, om hem in te halen. Hij reist met een talrijke schare van volgers, die iederen avond na zonsondergang in processie rondtrekken met geeseling en zingen. Uit iedere stad vergezellen hem nieuwe scharen. Hij heeft de verzorging en herberging van al die volgelingen zorgvuldig geregeld door het aanstellen van onbesproken mannen tot kwartiermeesters. Tal van priesters uit verschillende orden reizen mee, om hem voortdurend bij te staan in het hooren der biecht en de bediening der mis. Een paar notarissen vergezellen hem, om terstond acte op te maken van de bijlegging der geschillen, die de heilige prediker overal tot stand brengt. De magistraat van de Spaansche stad Orihuela verklaart in een brief aan den bisschop van Murcia, dat hij in hun stad 123 verzoeningen had bewerkstelligd, waaronder 67 ter zake van moordenGa naar voetnoot3. Waar Vincent preekt, moet een houten getimmerte hem en zijn gevolg beschutten tegen den aandrang der menigte, die hem hand of kleed wil kussen. Het handwerk staat stil, zoolang hij preekt. Zelden was het, dat hij zijn hoorders niet tot weenen bracht, | |
[pagina 10]
| |
aant.
Het is de stemming der Engelsch-Amerikaansche revivals en van het leger des heils, maar in het ongemetene en veel meer in het openbaar. Men behoeft bij de beschrijving van Ferrer's uitwerking aan geen vrome overdrijving van zijn levensbeschrijver te denken; de nuchtere, droge Monstrelet geeft op bijna gelijke wijze de werking weer, die zekere broeder Thomas, zich uitgevend voor een karmeliet, maar later als bedrieger ontmaskerd, in 1428 met zijn preeken in Noord-Frankrijk en Vlaanderen teweegbracht. Ook hem haalde de magistraat in, terwijl edelen den teugel van zijn muildier hielden; ook om hem verlieten velen, waaronder heeren, die Monstrelet met name noemt, huis en gezin, om hem overal te volgen. De aanzienlijke burgers versierden het hooge gestoelte, dat zij voor hem oprichtten, met de kostbaarste hangtapijten, die men betalen kon. Het was naast de lijdensstof en de laatste dingen vooral de bestrijding van weelde en ijdelheid, waarmee de volkspredikers zoo diep de menschen aangrepen. Het volk, zegt Monstrelet, was broeder Thomas vooral dankbaar en genegen voor het neerwerpen van praal en opschik en in het bijzonder voor de blaam, waarmee hij adel en geestelijkheid overlaadde. Hij placht, wanneer aanzienlijke dames zich met hun hooge puntige kapsels onder zijn gehoor waagden, de kleine jongens op haar aan te hitsen (met belofte van aflaat, beweert Monstrelet), met den kreet: au hennin, au hennin! zoodat de vrouwen gedurende al dien tijd geen hennins meer durfden dragen en gehuifd gingen als begijnen. ‘Mais à l'exemple du lymeçon - zegt de gemoedelijke chroniqueur - lequel quand on passe près de luy retrait ses cornes par dedens et quand il ne ot plus riens les reboute dehors, ainsy firent ycelles. Car en assez brief terme après que ledit prescheur | |
[pagina 11]
| |
aant.
Zoowel broer Richard als broer Thomas deden de mutserts der ijdelheden vlammen, gelijk Florence er zestig jaar later op enorme schaal en met onherstelbaar verlies voor de kunst terwille van Savonarola ontsteken zou. In Parijs en Artois in 1428 en 1429 bleef het bij kaarten, verkeerborden, dobbelsteenen, kapsels en sieradiën, die mannen en vrouwen gewillig aanbrachten. Deze verbrandingen waren in de 15de eeuw zoowel in Frankrijk als Italië een veelvuldig element in de groote opwinding, die de predikers teweegbrachtenGa naar voetnoot2. Het was de ceremonieele vorm, waarin zich de berouwvolle afkeer van ijdelheden en vermaken had vastgezet, de styleering van een heftige aandoening in een gemeenschappelijke, plechtige daad, zooals die tijd in alles neigt tot het scheppen van stijlvolle vormen. In al deze ontvankelijkheid van gemoed, deze vatbaarheid voor tranen en geestelijken ommekeer, deze prikkelbaarheid moet men zich indenken, om te beseffen, welke kleur en felheid het leven had. Een publieke rouw had toen nog het uiterlijk van een calamiteit. Bij de begrafenis van Karel VII geraakt het volk buiten zich zelf van aandoening, als het den stoet ziet: al de hofbeambten ‘vestus de dueil angoisseux, lesquelz il faisoit moult piteux veoir; et de la grant tristesse et courroux qu'on leur veoit porter pour la mort de leurdit maistre, furent grant pleurs et lamentacions faictes parmy toute ladicte ville’. Er waren zes pages van den koning op geheel in zwart fluweel gedoste paarden. ‘Et Dieu scet le doloreux et piteux dueil qu'ilz faisoient pour leur dit maistre!’ Een van de knapen had van verdriet in vier dagen niets gegeten of gedronken, vertelde het volk verteederdGa naar voetnoot3. Het is echter niet alleen de aandoening van een grooten rouw of over een hevige predikatie of over de mysteriën van het geloof, die een overvloed van tranen wekt. Ook bij elke wereldlijke plechtigheid wordt een vloed van tranen gestort. Een beleefdheidsgezant van den koning van Frankrijk aan Philips den Goede breekt bij zijn aanspraak herhaaldelijk in tranen uit. Bij het afscheid van den jongen Jan van | |
[pagina 12]
| |
aant.
Wie het verschil in prikkelbaarheid tusschen de 15de eeuw en onzen tijd niet ziet, kan het leeren uit een klein voorbeeld op een ander gebied dan dat der tranen, namelijk dat der heethoofdigheid. Wij kunnen ons waarschijnlijk moeilijk een vreedzamer en rustiger spel denken dan het schaakspel. La Marche zegt, dat het dikwijls gebeurt, dat er bij 't schaakspel geschillen rijzen, ‘et que le plus saige y pert patience’Ga naar voetnoot3. Twist van koningszonen over een spel schaak was in de 15de eeuw nog een even gangbaar motief als in de Karelromans.
Er was in het dagelijksch leven voortdurend een onbegrensde ruimte voor gloeienden hartstocht en kinderlijke fantazie. De hedendaagsche wetenschappelijke historie der Middeleeuwen, die wegens de onbetrouwbaarheid der kronieken bij voorkeur zooveel mogelijk | |
[pagina 13]
| |
aant.
Het leven had in menig opzicht nog de kleur van het sprookje. Wanneer de hofchronisten: geleerde, aanzienlijke mannen, die hun vorsten van nabij kenden, de doorluchtige personen niet anders kunnen zien en beschrijven dan in een archaïsche, hiëratische gedaante, wat moet dan voor de naïeve volksverbeelding de tooverglans van het koningschap zijn geweest! Ziehier een voorbeeld van dien sprookjestoon uit het geschiedwerk van Chastellain. De jonge Karel de Stoute, nog graaf van Charolais, is van Sluis te Gorkum aangekomen, en verneemt daar, dat zijn vader, de hertog, zijn pensie en al zijn beneficiën heeft ingetrokken. Chastellain beschrijft, hoe nu de graaf zijn gansche hofhouding, tot de keukenjongens toe, voor zich laat verschijnen, en hun zijn rampspoed meedeelt in een roerende toespraak, waarin hij zijn eerbied voor den misleiden vader, zijn zorg voor het wel der zijnen en zijn liefde voor hen allen betuigt. Die zelf middelen hebben, spoort hij aan, met hem zijn fortuin af te wachten; die arm zijn, laat hij vrij om heen te gaan, en als zij mochten hooren, dat 's graven fortuin zich gekeerd heeft, ‘komt dan terug, en gij zult allen uw plaats open vinden en zult mij welkom zijn, en ik zal het geduld beloonen dat gij om mijnentwil hebt gehad’. - ‘Lors oytl'on voix lever et larmes espandre et clameur ruer par commun accord: “Nous tous, nous tous, monseigneur, vivrons avecques vous et mourrons”.’ - Diep geroerd aanvaardt Karel hun trouw: ‘Or vivez doncques et souffrez; et moy je souffreray pour vous, premier que vous ayez faute’. Dan komen de edelen en bieden hem aan, wat zij bezitten, ‘disant l'un: j'ay mille, l'autre: dix mille, l'autre: | |
[pagina 14]
| |
j'ay cecy, j'ay cela pour mettre pour vous et pour attendre tout vostre advenir’. En zoo ging alles zijn gewonen gang, en er kwam geen kip minder om in de keukenGa naar voetnoot1. De uitpenseeling van het tafereel is natuurlijk van Chastellain. Wij weten niet, in hoeverre zijn verhaal hier het werkelijk gebeurde styleert. Doch waar het op aankomt: hij ziet den vorst in de eenvoudige vormen van de volksballade; het geval wordt voor hem geheel beheerscht door de meest primitieve roerselen van wederzijdsche trouw, zich uitend in epische soberheid. Terwijl het mechanisme van het staatsbestuur en de staatshuishouding in werkelijkheid reeds gecompliceerde vormen had aangenomen, projecteert zich het staatsbeleid in den geest des volks in enkele vaste, eenvoudige figuren. De politieke voorstellingen, waarin men leeft, zijn die van het volkslied en den ridderroman. Men herleidt als het ware de koningen van zijn tijd tot een beperkt getal van typen, elk min of meer beantwoordend aan een motief uit lied of aventure: de edele, rechtvaardige vorst, de door booze raden misleide vorst, de vorst wreker van de eer van zijn geslacht, de vorst in het ongeluk door de trouw der zijnen gesteund. De burgers van een laat-middeleeuwschen staat, zwaar belast en zonder zeggenschap over de besteding der gelden, leven in een voortdurend wantrouwen, of hun penningen niet worden verspild, of zij wel ten bate komen van 's lands welzijn. Dit wantrouwen in het staatsbeleid zet zich om in de vereenvoudigende voorstelling: de koning wordt omringd door hebzuchtige, sluwe raadgevers, of de weelde en overdaad van 's konings hofhouding is er schuld aan, dat het slecht gaat met het land. Zoo reduceeren zich de politieke kwesties voor het volk tot de gevallen van de sproke. Philips de Goede begreep, welke taal het volk verstond. Tijdens zijn feesten in den Haag in 1456 heeft hij, om indruk te maken op de Hollanders en Friezen, die zouden meenen, dat het hem aan geld ontbrak om het bisdom Utrecht te vermeesteren, in een kamer naast de ridderzaal dertig duizend mark zilver aan kostelijk vaatwerk laten uitstallen. Iedereen mag er naar komen kijken. Bovendien zijn er uit Rijsel twee geldkisten meegebracht met tweehonderdduizend gouden leeuwen. Men mag beproeven, ze op te lichten, maar het is moeite vergeefschGa naar voetnoot2. Kan er opvoedkundiger vermenging van staatscrediet en kermisvermaak bedacht worden? | |
[pagina 15]
| |
aant.
Hoe khaliefachtig doet het aan, wanneer dezelfde hertog, als de geneesheeren hem hebben voorgeschreven, zich het hoofd kaal te laten scheren, gelast, dat alle edelen zullen doen als hij, en Peter van Hagenbach opdraagt, om waar hij een edelman ongeschoren vond, hem van zijn haardos te ontdoenGa naar voetnoot4. Of wanneer de jonge koning van Frankrijk, Karel VI, met een vriend op één paard, vermomd den intocht van zijn eigen bruid Isabella van Beieren gaat zien, en in 't gedrang klappen oploopt van de diendersGa naar voetnoot5. - Een dichter uit de vijftiende eeuw laakt het, dat de vorsten hun nar of speelman tot hofraad en minister verheffen, gelijk ten deel viel aan Coquinet le fou de BourgogneGa naar voetnoot6. De staatkunde is nog niet geheel binnen de grenzen van bureaucratie en protocol ingeperkt: ieder oogenblik kan de vorst zich | |
[pagina 16]
| |
daaraan onttrekken, om elders het richtsnoer van zijn beleid te zoeken. Zoo zoeken de vorsten der vijftiende eeuw herhaaldelijk raad in staatszaken bij de visionaire asceten en de geëxalteerde volkspredikers. Dionysius de Kartuizer, Vincent Ferrer traden als politieke raadgevers op; de luidruchtige prediker Olivier Maillard, een Fransche Brugman, was in de heimelijkste onderhandelingen van vorstenhoven gemengdGa naar voetnoot1. Een element van godsdienstige spanning werd zoodoende levend gehouden in de hooge staatkunde. Omstreeks het einde der veertiende en het begin der vijftiende eeuw moesten de geesten bij het opzien naar het hooge tooneel van vorstelijk bedrijf en lotgeval wel meer dan ooit vervuld worden van het denkbeeld, hoe daar in een bloedig romantische sfeer zich louter woeste treurspelen afspeelden, vol van de aangrijpendste neerstortingen uit majesteit en heerlijkheid. In dezelfde maand September 1399, dat te Westminster het Engelsche Parlement bijeenkwam, om te hooren, dat de koning Richard II, overwonnen en gevangen door zijn neef van Lancaster, de kroon had opgegeven, waren te Mainz reeds de Duitsche keurvorsten vergaderd, om hùn koning af te zetten: Wenzel van Luxemburg, even wankel van geest, even onbekwaam tot heerschen, even grillig van gemoed als zijn zwager van Engeland, alleen niet zoo tragisch vallende. Wenzel bleef nog lange jaren koning van Bohemen, maar op Richard's afzetting volgde zijn geheimzinnige dood in de gevangenis, die den moord van zijn overgrootvader Eduard II, zeventig jaren eerder, in het geheugen terugriep. Was niet de kroon een droevig bezit vol gevaren? In het derde groote rijk der Christenheid een waanzinnige op den troon, Karel VI, en weldra het land verscheurd door wilden partijtwist. In 1407 brak de naijver van de huizen Orleans en Bourgondië uit in openlijke veete: Lodewijk van Orleans, 's konings broeder, viel door sluipmoordenaars, gehuurd door zijn neef den hertog van Bourgondië, Jan zonder Vrees. Twaalf jaren later de wraak: in 1419 wordt Jan zonder Vrees bij de plechtige samenkomst op de brug van Montereau verraderlijk gedood. Die beide vorstenmoorden, met hun eindeloozen nasleep van wraakzucht en strijd, hebben aan de Fransche geschiedenis eener gansche eeuw een grondtoon van somberen haat gegeven. Want de geest des volks ziet al het ongeluk, dat Frankrijk weervaart, in het licht van dat groote, | |
[pagina 17]
| |
dramatische motief; hij kan nog geen andere oorzaken beseffen dan persoonlijke en hartstochtelijke. Bij dat alles de Turken, die steeds dreigender opdringen, die weinig jaren te voren, in 1396, bij Nicopolis het prachtige Fransche ridderleger vernietigd hebben, dat roekeloos was uitgetrokken onder dienzelfden Jan van Bourgondië, toen nog graaf van Nevers. En de Christenheid verscheurd door het groote schisma, dat nu reeds een kwart eeuw had geduurd: twee die zich paus noemden, elk met hartstochtelijke overtuiging door een deel der westersche landen aangehangen; straks als het concilie van Pisa in 1409 smadelijk faalt in zijn poging tot herstel der eenheid in de Kerk, zullen het er drie zijn, die om de pausmacht strijden. ‘Le Pappe de la Lune’ heette gemeenlijk in Frankrijk de hardnekkige Aragonees Peter van Luna, die als Benedictus XIII zich te Avignon staande hield; zal het niet voor het eenvoudige volk een half ijlhoofdigen klank hebben gehad: ‘le Pappe de la Lune’? Er doolde in die eeuwen langs de vorstenhoven menig onttroonde koning, meestal schraal van middelen en groot van plannen, met den glans van het wonderlijke Oosten, vanwaar zij kwamen: Armenië, Cyprus, weldra Constantinopel zelf, elk een figuur uit het beeld dat ieder voor oogen had van het rad der Fortuin, waar de koningen aftuimelen met schepters en tronen. Tot hen behoorde niet René van Anjou, al was ook hij een koning zonder kroon. Hij had het best in zijn rijke bezittingen in Anjou en Provence. Toch was de wisselvalligheid der vorstelijke fortuin in niemand beter belichaamd te zien dan in dezen prins van het huis van Frankrijk, die altijd weer de hoogste kansen had gemist, die getracht had naar de kronen van Hongarije, Sicilië en Jeruzalem, en niet anders gevonden had dan nederlagen, moeilijke ontvluchtingen, lange gevangenschappen. De dichter-koning zonder troon, die zich vermeide in herderdicht en miniatuurkunst, moet wel van een diep bewortelde frivoliteit zijn geweest, of het lot zou hem hebben genezen. Bijna al zijn kinderen had hij zien sterven, en de dochter, die hem gebleven was, had een lot, dat in zwarte somberheid het zijne overtrof. Margareta van Anjou, vol geest, eerzucht en hartstocht, had, zestien jaar oud, den koning van Engeland gehuwd, Hendrik VI, een onnoozele. Het Engelsche hof was een hel van haat. Nergens waren de argwaan tegen de koninklijke verwanten, de aanklacht tegen machtige dienaren der kroon, de heimelijke en gerechtelijke moorden terwille van veiligheid of | |
[pagina 18]
| |
aant.
Waar echte koningskinderen zulk een lot beleefden, hoe zou daar een burger van Parijs anders dan geloof schenken aan de verhalen van verloren kronen en ballingschap, waarmede vagebonden somtijds belangstelling en barmhartigheid zochten. In 1427 verscheen in Parijs een troep Zigeuners, zich voordoende als boetelingen, ‘ung duc et ung conte et dix hommes tous à cheval’. De rest, een honderdtwintig sterk, moest buiten blijven. Uit Egypte waren zij, de paus had hun als boete voor hun afval van het christelijk geloof opgelegd, om zeven jaar te zwerven zonder in een bed te slapen. Zij waren wel twaalfhonderd geweest, maar hun koning en koningin en al de anderen | |
[pagina 19]
| |
aant.
Er lag om het vorstenleven een sfeer van avontuur en van hartstocht. Het was niet louter de volksverbeelding, die het die kleur leende. De moderne mensch maakt zich doorgaans geen voorstelling van de teugellooze buitensporigheid en ontvlambaarheid van het middeleeuwsch gemoed. Wanneer men enkel te rade gaat met de officieele documenten, de meest betrouwbare gegevens tot het kennen der geschiedenis, zooals zij terecht beschouwd worden, dan kan men van een stuk middeleeuwsche geschiedenis soms een beeld ontwerpen, dat in niets wezenlijks verschilt van een beschrijving van ministers- en gezantenpolitiek der achttiende eeuw. Maar zulk een beeld mist één gewichtig element: de schelle kleur van den geweldigen hartstocht, die èn de volken èn de vorsten heeft bezield. Zonder twijfel is een hartstochtelijk element ook nù nog in de staatkunde aanwezig, maar het vindt, behalve in dagen van omwenteling en burgeroorlog, meer remmen en beletselen; het is op honderden wijzen door het ingewikkelde mechanisme van het gemeenschapsleven in vaste banen geleid. In de vijftiende eeuw komt in de politieke daad nog zulk een mate van onmiddellijk affect tot uiting, dat nut en berekening er telkens worden doorbroken. Gaat dat affect gepaard met machtsgevoel, zooals bij de vorsten, dan werkt het dubbel heftig. Chastellain drukt het in zijn deftige termen bondig uit. Het is geen wonder, zegt hij, dat vorsten dikwijls met elkaar in vijandschap leven, ‘puisque les princes sont hommes, et leurs affaires sont haulx et agus, et leurs natures sont subgettes à passions maintes comme à haine et envie, et sont leurs coeurs vray habitacle d'icelles à cause de leur gloire en régner’Ga naar voetnoot2. Is dit niet ongeveer hetzelfde, wat Burckhardt ‘das Pathos der Herrschaft’ heeft genoemd? Wie de geschiedenis van het Bourgondische vorstenhuis wilde schrijven, moest als grondtoon van zijn verhaal steeds weer een wraakmotief kunnen doen klinken, zoo zwart als een katafalk, dat u bij elke daad in den raad en te velde den bitteren smaak gaf te proeven van hun geest vol sombere wraakgierigheid en verscheurden | |
[pagina 20]
| |
aant.
Het tractaat van Atrecht, dat in 1435 den vrede tusschen Frankrijk en Bourgondië scheen te zullen brengen, begint met de boete voor den moord van Montereau; een kapel te stichten in de kerk van Montereau, waar Jan het eerst begraven was, waar ten eeuwigen dage een requiem zal gezongen worden iederen dag; desgelijks in dezelfde stad een Kartuizerklooster, een kruis op de brug zelf, waar het feit was bedreven, een mis in de Kartuizerkerk te Dijon, waar de Bourgondische hertogen begraven liggenGa naar voetnoot4. Dit was nog maar een deel van al de openbare boete en schande, die de kanselier Rolin namens den hertog geëischt had: kerken met kapittels niet alleen te Montereau, maar ook te Rome, Gent, Dijon, Parijs, Santiago de Compostela en | |
[pagina 21]
| |
Jeruzalem, met opschriften in steen, die het feit verhalen moestenGa naar voetnoot1. Een wraakbehoefte, die zich in zoo wijdloopige vormen kleedde, moet wel vooraan in den geest hebben gestaan. En wat zou het volk van de staatkunde zijner vorsten beter hebben begrepen dan deze eenvoudige, primitieve motieven van haat en wraak? De aanhankelijkheid aan den vorst was van een kinderlijk impulsief karakter; het was een zeer onmiddellijk gevoel van trouw en gemeenschap. Het is een uitbreiding van het oude sterke besef, dat de eedhelpers aan den klager, de mannen aan hun heer bond, en dat in veete en strijd tot alles vergetenden hartstocht aangloeide. Het is partijgevoel, geen staatsgevoel. De latere Middeleeuwen zijn de tijd der groote partijstrijden. In Italië consolideeren de partijen zich reeds in de dertiende eeuw, in Frankrijk en de Nederlanden rijzen ze overal omhoog in de veertiende. Iedereen, die de geschiedenis van die tijden bestudeert, moet wel eens getroffen zijn door de gebrekkigheid, waarmee die partijschappen door de moderne geschiedvorsching uit economisch-politieke oorzaken worden verklaard. De economische tegenstellingen, die men eraan ten grondslag legt, zijn veelal louter schematische constructies, die men met den besten wil niet uit de bronnen kan aflezen. Niemand zal de aanwezigheid van economische oorzaken voor die partijgroepeeringen willen loochenen, doch onbevredigd door het succes, waarmee zij tot nu toe zijn aangewezen, is men geneigd te vragen, of ter verklaring van den laat-middeleeuwschen partijstrijd een sociologisch gezichtspunt voorloopig niet meer profijt oplevert dan een politisch-economisch. Wat de bronnen werkelijk te zien geven van het ontstaan der partijen is ongeveer dit. In den zuiver-feodalen tijd ziet men overal afzonderlijke, beperkte veeten, waarin geen ander economisch motief kan worden waargenomen dan dat de een den ander zijn goed benijdt. Doch niet alleen zijn goed, ook en zeker niet minder hevig zijn eer. Familietrots en wraakzucht, hartstochtelijke trouw van de zijde der volgers, zijn hier volkomen primaire roerselen. Naarmate nu de staatsmacht zich versterkt en uitbreidt, treden al die familieveeten in zekere polariseering ten opzichte van het landsheerlijk gezag, en nu agglomereeren zij zich tot partijen, die zelve den grond van hun gescheiden zijn niet anders beseffen dan op de basis van solidariteit en gemeenschapseer. Zien wij dieper in dien grond, als wij economische tegenstellingen postuleeren? Wanneer een scherpziend tijdgenoot verklaart, dat voor | |
[pagina 22]
| |
den haat van Hoekschen en Kabeljauwschen geen redelijke gronden waren te bespeurenGa naar voetnoot1, moet men niet minachtend de schouders ophalen en wijzer willen zijn dan hij. Er is immers inderdaad geen enkele bevredigende verklaring, waarom de Egmonds kabeljauwsch en de Wassenaars hoeksch zijn geweest. Want de economische contrasten, die hun geslachten kenmerken, zijn eerst het product van hun positie tegenover den vorst als aanhangers van deze partij of van geneGa naar voetnoot2. Hoe hevig de gemoedsbeweging van vorstentrouw werken kon, leest men op elke bladzijde der middeleeuwsche geschiedenis. De dichter van het mirakelspel Marieken van Nimwegen vertoont ons, hoe Marieken's kwade moei, na zich met de buurvrouwen half razend gekeven te hebben over den twist van Arnold en Adolf van Gelre, in haar woede haar nicht het huis uit jaagt, en later uit spijt, dat de oude hertog uit zijn gevangenis is verlost, zich van het leven berooft. Het is dezen dichter te doen om te waarschuwen voor de gevaren van ‘partiscap’; hij kiest daartoe een extreem voorbeeld, een zelfmoord uit ‘partiscap’, overdreven zonder twijfel, doch met dat al bewijst het, welk een hartstochtelijk karakter de dichter aan het partijgevoel toekende. Er zijn vertroostender voorbeelden. Midden in den nacht laten de schepenen van Abbeville de klokken luiden, omdat er een bode gekomen is van Karel van Charolais met verzoek om te bidden voor de genezing zijns vaders. De verschrikte burgers stroomen ter kerke, ontsteken honderden kaarsen, liggen geknield of gansch ter aarde, in tranen, den geheelen nacht, terwijl de klokken aldoor luidenGa naar voetnoot3. Als het volk van Parijs, in 1429 nog Engelsch-Bourgondischgezind, verneemt, dat broeder Richard, die hen nog pas zoo innig had aangegrepen met zijn preeken, een Armagnac is, die de steden heimelijk ompraat, dan vervloeken zij hem bij God en de heiligen; voor den tinnen penning met den naam van Jezus, dien hij hun gegeven had, nemen zij het Andrieskruis, het partijteeken van Bourgondië. Zelfs | |
[pagina 23]
| |
het hervatten van de dobbelspelen, waartegen broer Richard geijverd had, geschiedde, meent de burger van Parijs, ‘en despit de luy’Ga naar voetnoot1. Men zou meenen, dat het schisma tusschen Avignon en Rome, dat immers geen enkelen dogmatischen grond had, ook geen geloofshartstocht kon wekken, althans niet in de landen, ver van de beide centra verwijderd, waar men beide pausen enkel bij name kende, en niet onmiddellijk bij de scheuring betrokken was. Toch ontwikkelt zich ook daar het schisma terstond tot een scherpe en hevig bewogen partijzaak, ja, tot een tegenstelling als van geloovigen en ongeloovigen. Wanneer Brugge overgaat van den paus te Rome tot dien van Avignon, verlaten tal van lieden huis en stad, bedrijf of prebende, om in Utrecht, Luik of een ander gebied der urbanistische obedientie naar hùn partij te kunnen levenGa naar voetnoot2. Vóór den slag bij Rozebeke in 1382 is de Fransche legeraanvoering in twijfel, of men tegen de Vlaamsche opstandelingen de oriflamme, de heilige koningsvaan, die enkel gebruikt mocht worden in een heiligen strijd, zal ontplooien of niet. De beslissing valt: ja, want die Vlamingen zijn urbanisten, dus ongeloovigenGa naar voetnoot3. De Fransche politieke agent en schrijver Pierre Salmon kon bij een bezoek aan Utrecht geen priester vinden, die hem zijn paasch wil laten vieren, ‘pour ce qu'ils disoient que je estoie scismatique et que je créoie en Benedic l'antipape’, zoodat hij alleen in een kapel gaat biechten, alsof hij 't voor een priester deed, en de mis hoort in het KartuizerkloosterGa naar voetnoot4. Het sterk bewogen karakter van partijgevoel en vorstentrouw werd nog verhoogd door de machtige, suggestieve werking, die er uitging van al de partijteekens, kleuren, emblemen, deviezen, kreten, die elkander somtijds in bonte wisseling opvolgden, meestal zwanger van moord en doodslag, een enkele maal teeken van blijder dingen. Wel twee duizend personen trokken in 1380 den jongen Karel VI bij zijn intocht in Parijs tegemoet, allen gelijk gekleed in half groen half wit. Tot driemaal toe zag men in de jaren 1411 tot 1423 heel Parijs plotseling met ander kenteeken getooid: paarse kaproenen met het Andrieskruis, witte kaproenen, dan weer violette. Zelfs geestelijken, vrouwen en kinderen droegen ze. Tijdens het schrikbewind der Bourguignons te Parijs in 1411 werden iederen Zondag de Armagnacs | |
[pagina 24]
| |
onder klokgelui geëxcommuniceerd; men behing de heiligenbeelden met het Andrieskruis, ja, sommige priesters, beweerde men, wilden bij de mis en bij den doop het kruisteeken niet recht maken, zooals de Heer gekruist was, maar maakten het schuinsGa naar voetnoot1. De blinde hartstocht, waarmee men zijn partij, zijn heer of ook zijn eigen zaak volgde, was ook voor een deel een uitingsvorm van het muurvaste, steenharde rechtsgevoel, dat den middeleeuwschen mensch eigen was, de onwrikbare verzekerdheid, dat elke daad haar uiterste vergelding eischt. Het gerechtigheidsgevoel was nog voor drie kwart heidensch. Het was wraakbehoefte. De Kerk had wel getracht, de rechtsgewoonten te verzachten door aandrang op zachtmoedigheid, vrede, vergevensgezindheid, maar het eigenlijke rechtsgevoel had zij daarmee niet veranderd. Integendeel, zij had het geexaspereerd, door aan de vergeldingsbehoefte den haat tegen de zonde toe te voegen. De zonde nu, dat was voor den heftigen geest maar al te vaak: dat wat mijn vijand doet. Het gerechtigheidsgevoel was gaandeweg tot een uiterste van spanning gekomen tusschen de polen van een barbaarsch besef van oog om oog, tand om tand, en een godsdienstigen afschuw van de zonde, terwijl bovendien de taak van den staat, om streng te straffen, meer en meer als dringende nood werd gevoeld. Het gevoel van onzekerheid, de bange vrees, die in elke crisis het staatsgezag smeekt om schrikbewind, was in de latere Middeleeuwen chronisch. De opvatting van de afkoopbaarheid van het misdrijf week van lieverlede terug, om een bijna idyllische rest van oude gemoedelijkheid te worden, naarmate sterker de voorstelling doordrong, dat het misdrijf tegelijkertijd een bedreiging der gemeenschap en een aanranding van Gods majesteit was. Zoo is het einde der Middeleeuwen de bedwelmende bloeitijd geworden van pijnlijke gerechtigheid en justitieele wreedheid. Daar was geen oogenblik van twijfel of de boosdoener zijn recht verdiend had. Daar was innige voldoening over treffende daden van justitie door den vorst zelf verricht. Bij vlagen verhief zich de overheid tot campagnes van straffe gerechtigheid, dan tegen roovers en geboefte, dan tegen heksen en toovenaars, dan tegen sodomie. Wat in de justitieele wreedheid der late Middeleeuwen treft, is geen ziekelijke perversiteit, maar het dierlijke, verstompte jolijt, dat | |
[pagina t.o. 24]
| |
Rogier van der Weyden, Karel de Stoute (Berlijn, Deutsches Museum)
| |
[pagina 25]
| |
aant.
Tot welke onchristelijke uitersten juist de vermenging van geloof en wraakzucht leidde, bewijst de gewoonte, die in Frankrijk en England heerschte, om den terdoodveroordeelde niet alleen het viaticum maar ook de biecht te weigeren. Men wilde hun ziel niet redden, men wilde hun doodsangst verzwaren met de zekerheid der hellestraf. Vergeefs had paus Clemens V in 1311 gelast, althans het boetsacrament toe te staan. De politieke idealist Philippe de Mézières drong er opnieuw op aan, eerst bij Karel V van Frankrijk, toen bij Karel VI. Doch de kanselier Pierre d'Orgemont, wiens ‘forte cervelle’, zegt Mézières, moeilijker om te keeren was dan een molensteen, verzette er zich tegen, en Karel V, de wijze, vreedzame koning, verklaarde, dat bij zijn leven de gewoonte niet veranderd zou worden. Eerst toen de stem van Jean Gerson zich bij die van Mézières voegde met een vijftal consideraties tegen het misbruik, gelastte een koninklijk edict van 12 Februari 1397, den veroordeelde de biecht toe te staan. Pierre de Craon, aan wiens bemoeiing het besluit te danken was, richtte een steenen kruis op bij de galg van Parijs, waar de Minderbroeders de berouwvolle misdadigers konden bijstaanGa naar voetnoot3. Toch verdween ook toen de oude gewoonte nog niet uit de volkszeden; nog kort na 1500 moet de bisschop van Parijs, Etienne Ponchier, het statuut van Clemens V hernieuwen. In 1427 wordt een roofziek jonker te Parijs gehangen. Bij de terechtstelling komt een aanzienlijk ambtenaar, groot tresorier in dienst van den regent, zijn haat tegen den veroordeelde luchten; hij belet, dat hem de confessie wordt toegestaan, die hij vraagt; hij klimt scheldende achter hem de ladder op, slaat | |
[pagina 26]
| |
hem met een stok, ranselt den beul, omdat hij het slachtoffer vermaant, aan het heil zijner ziel te denken. De beul, verschrikt, overhaast zich; de strop breekt, de arme misdadiger valt, breekt been en ribben, en moet zoo de ladder weer opGa naar voetnoot1. In de Middeleeuwen ontbreken al de gevoelens, die ons besef van justitie schuchter en weifelend hebben gemaakt: het inzicht in halve toerekenbaarheid, het besef van 's rechters feilbaarheid, het besef, dat de maatschappij mee schuld heeft aan het misdrijf van den enkele, de vraag, of men hem niet kan verbeteren in plaats van hem te doen lijden. Of misschien beter gezegd: die gevoelens ontbraken niet, maar waren onuitgedrukt vereenigd in een onmiddellijke aandoening van barmhartigheid en vergiffenis, die onafhankelijk van de schuld, telkens weer de wreede voldoening over het gedane recht komt breken. Waar wij een aarzelend en half schuldbewust toemeten van verzachte straffen kennen, daar kent de middeleeuwsche justitie slechts de twee uitersten: de volle maat van wreede straf en de genade. Bij het schenken van genade wordt veel minder dan thans gevraagd, of de schuldige om bijzondere redenen de gratie verdient: voor elke schuld, ook de klaarblijkelijkste, is volle kwijtschelding te allen tijde gepast. In de praktijk gaf bij die kwijtscheldingen niet altijd de zuivere barmhartigheid den doorslag. Het is verbazend, met welk een gelijkmoedigheid de tijdgenooten vertellen, hoe de tusschenkomst van aanzienlijke verwanten een misdadiger ‘lettres de rémission’ bezorgt. Niettemin gelden de meeste van die brieven geen aanzienlijken overtreders maar armen lieden uit het volk, die geen hooge voorspraak gehad hebbenGa naar voetnoot2. De onmiddellijke tegenstelling van hardvochtigheid en barmhartigheid beheerscht ook buiten de rechtspleging de zeden. Aan de eene zijde de vreeselijkste hardvochtigheid tegen misdeelden en gebrekkigen, aan de andere die ontzaglijke verteedering, dat innig gevoel van verwantschap voor zieken, armen en gekken, zooals wij het, samen met de wreedheid, nog uit de Russische litteratuur kennen. Het genot in terechtstellingen wordt althans nog begeleid en tot zekere hoogte gerechtvaardigd door een sterk bevredigd rechtsgevoel. In de ongeloofelijke, naïeve hardheid, onkieschheid, den wreeden spot, het leedvermaak, waarmee men het ongeluk der ellendigen | |
[pagina 27]
| |
aant.
Te Parijs wordt in 1425 een ‘esbatement’ gehouden van vier geharnaste blinden, die om een big vechten. Daags te voren trekken zij in hun wapenrusting door de stad, voorop een doedelzakspeler en een man met een groote vlag, waarop de big geschilderd staatGa naar voetnoot2. Velazquez heeft ons de innig droevige tronies bewaard van de dwerginnetjes, die als zottinnen aan het Spaansche hof in zijn tijd nog in eere waren. Zij waren een gezocht voorwerp van vermaak aan de vorstenhoven der vijftiende eeuw. Bij de kunstige ‘entremets’ der groote hoffeesten vertoonden zij haar kunsten en haar mismaaktheid. Madame d'Or, de goudblonde dwergin van Philips van Bourgondië, was algemeen bekend. Men liet haar worstelen met den acrobaat HansGa naar voetnoot3. Bij de huwelijksfeesten van Karel den Stoute met Margareta van York in 1468 komt Madame de Beaugrant, ‘la naine de Mademoiselle de Bourgogne’, gedost als herderin, binnenrijden op een gouden leeuw, grooter dan een paard. De leeuw kan den bek open en dicht doen en zingt een welkomstliedje; het herderinnetje wordt cadeau gedaan aan de jonge hertogin en op tafel gezetGa naar voetnoot4. Wij kennen geen klachten over het lot van die vrouwtjes, wel posten uit rekeningen, die ons nog iets meer zeggen. Zij spreken ervan, hoe een hertogin zulk een dwergje liet halen uit haar ouderlijk huis, hoe de moeder of de vader haar kwamen brengen, hoe ze haar ook later af en toe kwamen bezoeken, en dan een fooi kregen. ‘Au pere de Belon la folle, qui estoit venu veoir sa fille...’ Ging de vader verheugd en hoogvereerd over den hofdienst van zijn dochter naar huis? In hetzelfde jaar leverde een slotemaker te Blois twee ijzeren halsbanden, één ‘pour attacher Belon la folle et l'autre pour mettre au col de la cingesse de Madame la Duchesse’Ga naar voetnoot5. Hoe de krankzinnigen behandeld werden, kan men afmeten naar een bericht omtrent de verzorging van Karel VI, die als koning toch | |
[pagina 28]
| |
een verpleging genoot, die gunstig afweek van wat anderen ondervonden. Om den armen waanzinnige te verschoonen, wist men niets beters te bedenken, dan hem te laten verrassen door twaalf zwartgemaakte mannen, alsof de duivelen hem kwamen halenGa naar voetnoot1. Er is in de hardvochtigheid van die tijden een mate van ‘ingénu’, die ons de veroordeeling op de lippen doet besterven. Temidden van een pestepidemie, die Parijs teisterde, verzoeken de hertogen van Bourgondië en Orleans, om terwille der verstrooiing een cour d'amours in te stellenGa naar voetnoot2. In een pauze van de gruwelijke moordpartijen op de Armagnacs in 1418 sticht het volk van Parijs in de kerk van Sint Eustathius de broederschap van Sint Andries; iedereen, priester of leek, draagt een krans van roode rozen; de kerk is er vol van en geurt ‘comme s'il fust lavé d'eau rose’Ga naar voetnoot3. Wanneer de heksenprocessen, die Atrecht in 1461 als een helsche plaag hadden geteisterd, tenslotte vernietigd worden, viert de burgerij die zege van het recht met een wedstrijd in het opvoeren van ‘folies moralisées’, eerste prijs een zilveren lelie, vierde prijs een paar kapoenen; de gemartelde slachtoffers waren lang doodGa naar voetnoot4. Zoo fel en bont was het leven, zoo verdroeg het den geur van bloed en rozen dooreen. Tusschen helsche benauwingen en de kinderlijkste pret, tusschen gruwelijke hardvochtigheid en snikkende verteedering slingert het volk als een reus met een kinderhoofd. Tusschen de volstrekte verzaking van alle wereldsche vreugde en een waanzinnige gehechtheid aan goed en genot, tusschen duisteren haat en de meest goedlachsche goedmoedigheid leeft het in uitersten. Van de heldere helft van dat leven is ons maar luttel bewaard: het is, of al de blijde zachtheid en sereniteit van de ziel der vijftiende eeuw is verzonken in haar schilderkunst en gekristalliseerd in de ijle reinheid van haar hooge muziek. De lach van dat geslacht is verstorven, zijn gulle levenslust en onbekommerde vreugde leeft enkel nog in volkslied en klucht. Er is genoeg, om bij ons heimwee naar vervlogen schoon van andere tijden ook een verlangen naar de zonnigheid van de eeuw der Van Eyck's te voegen. Maar wie zich waarlijk in dien tijd verdiept, heeft dikwijls moeite om het blijde aspect vast te houden. Want overal buiten de sfeer der kunst heerscht het donker. In het dreigend waarschuwen der sermoenen, in de moede zuchten der | |
[pagina 29]
| |
hoogere litteratuur, in het eentonig relaas der kronieken en oorkonden, overal schreeuwen de bonte zonden en jammert de ellende. De tijden na de reformatie hebben de hoofdzonden van hoogmoed, toorn en hebzucht niet meer gezien in die purperen volbloedigheid en onbeschaamde vrijpostigheid, waarmee zij wandelden onder de menschheid der vijftiende eeuw. De onmetelijke hoogmoed van Bourgondië! De gansche geschiedenis van dat geslacht, van de daad van ridderlijke bravoure, waarvan het hooggroeiende fortuin van den eersten Philips zijn oorsprong neemt, over den bitteren naijver van Jan zonder Vrees en de zwarte wraakzucht na zijn dood, over den langen zomer van dien anderen Magnifico, Philips den Goede, tot de waanzinnige halsstarrigheid, waarin de hoogwillende Karel de Stoute ondergaat, is het niet een poëem van heroïeken hoogmoed? Hun landen waren de sterkst levende van het westen: Bourgondië, zwaar van kracht als zijn wijn, ‘la colérique Picardie’, het gulzige, rijke Vlaanderen. Het zijn dezelfde landen, waar de pracht van schilderkunst, sculptuur en muziek opbloeit, en waar het felste wraakrecht heerscht en de gewelddadigste barbaarschheid zich botviert onder adel en burgersGa naar voetnoot1. Geen kwaad is dien tijden meer bewust geweest dan de hebzucht. Men kan den hoogmoed en de hebzucht tegenover elkander zien als de zonde van den ouden en van den nieuwen tijd. De hoogmoed is de zonde van het feodale en hiërarchische tijdperk, waarin bezit en rijkdom weinig mobiel zijn. Het machtsgevoel zit dan nog niet in de eerste plaats vast aan den rijkdom; het is persoonlijker, en de macht moet, om erkend te worden, zich manifesteeren door groot vertoon, van talrijk gevolg van getrouwen, van kostbare versiering en indrukwekkend optreden van den machtige. Het besef van meer te zijn dan een ander mensch wordt door de feodale en hiërarchische gedachte voortdurend gevoed met levenden vorm: van knielende hulde en dienstbaarheid, van plechtig eerbewijs en ontzagwekkende staatsie, die al te zamen de verhevenheid boven anderen doen voelen als iets zeer wezenlijks en gerechtvaardigds. De hoogmoed is een symbolische zonde en een theologische; haar wortels zitten diep in den grond van alle levens- en wereldbeschouwing. Superbia was de oorsprong van alle kwaad; Lucifer's hoogmoed was het begin en de oorzaak van alle verderf. Zoo had Augustinus het gezien, zoo bleef de voorstelling der lateren: de hoogmoed is | |
[pagina 30]
| |
de bron van alle zonden, zij groeien uit hem als wortel en stamGa naar voetnoot1. Doch naast het schriftwoord, dat deze opvatting staafde: A superbia initium sumpsit omnis perditioGa naar voetnoot2, stond een ander: Radix omnium malorum est cupiditasGa naar voetnoot3. In aansluiting daaraan kon men ook de hebzucht zien als den wortel van alle kwaad. Want onder cupiditas, dat als zoodanig in de rij der hoofdzonden geen plaats had, werd hier avaritia verstaan, gelijk zelfs een andere lezing van den tekst inhieldGa naar voetnoot4. En het schijnt wel, alsof vooral sedert de dertiende eeuw de overtuiging, dat het de teugellooze hebzucht is, die de wereld verderft, in de schatting der geesten den hoogmoed van zijn plaats als eerste en noodlottigste der zonden verdringt. De oude theologische vooraanstelling van Superbia wordt overstemd door het steeds aanzwellend koor van stemmen, die al de ellende der tijden wijten aan de steeds toenemende hebzucht. Hoe heeft niet Dante haar vervloekt: La cieca cupidigia! De hebzucht nu mist het symbolisch en theologisch karakter van den hoogmoed; zij is de natuurlijke en materieele zonde, de zuiver aardsche drift. Zij is de zonde van het tijdperk, waarin het geldverkeer de voorwaarden van machtsontwikkeling heeft verplaatst en losgemaakt. De schatting van menschelijke waardigheid wordt een rekensommetje. Er is een veel onbegrensder veld geopend voor de bevrediging van toomelooze begeerten en opeenhooping van schatten. En die schatten hebben nog niet de spookachtige ontastbaarheid, die het moderne credietwezen aan het kapitaal heeft gegeven; het is nog het gele goud zelf, dat vooraan in de voorstelling staat. En de besteding van den rijkdom heeft nog niet het automatische en mechanische van voortgezette belegging: de bevrediging ligt nog in de hevige uitersten van gierigheid en verspilling. In de verspilling gaat de hebzucht het huwelijk aan met den ouden hoogmoed. Die was nog sterk en levend: de hiërarchisch-feodale gedachte had nog niets van haar bloei verloren, de lust aan pracht en praal, opschik en staatsie was nog zoo purperrood. Juist de verbinding met een primitieven hoogmoed geeft aan de hebzucht der latere Middeleeuwen dat onmiddellijke, hartstochtelijke, geëxaspereerde, wat latere tijden verloren schijnen te hebben. Het Protestantisme en de Renaissance hebben in de hebzucht ethischen | |
[pagina 31]
| |
aant.
Overal klinkt uit de litteratuur en de kronieken van dien tijd de bittere haat tegen de rijken, de klacht over de hebzucht der grooten, van het spreekwoord tot het vrome tractaat. Het is soms als een vaag besef van klassenstrijd, uitgedrukt met de middelen van zedelijke verontwaardiging. Op dit gebied kunnen evengoed de oorkonden als de verhalende bronnen ons het gevoel van den levenstoon van dien tijd geven, want in alle bescheiden van processen blinkt de meest onbeschaamde hebzucht. In 1436 was het mogelijk, dat de dienst in een der drukst bezochte kerken van Parijs tweeëntwintig dagen stilstond, omdat de bisschop de kerk niet wilde herwijden, voor hij zekere som van penningen daarvoor ontving van twee bedelaars, wier handgemeen door een bloedige schram de kerk had ontwijd; en de stakkers hadden het niet. De bisschop, Jacques du Châtelier, stond dan ook bekend als ‘ung homme très pompeux, convoicteux, plus mondain que son estat ne requeroit’. Maar onder zijn opvolger, Denys de Moulins, was het in 1441 al weer zoo: nu kon er vier maanden lang op het kerkhof ‘des Innocents’, het vermaardste en gezochtste van Parijs, niet begraven worden noch ommegang gehouden, omdat de bisschop een hooger recht daarvan eischte, dan de kerk kon opbrengen. Deze bisschop heette ‘homme très pou piteux à quelque personne, s'il recevoit argent ou aucun don qui le vaulsist, et pour vray on disoit qu'il avait plus de cinquante procès en Parlement, car de lui n'avoit on rien sans procès’Ga naar voetnoot1. Men moet de geschiedenis van de ‘nouveaux riches’ van dien tijd, een familie d'Orgemont bijvoorbeeld, in al de laagheden van hun schraapzucht en proceszucht vervolgen, om den geweldigen haat van het volk, den toorn van predikers en dichters te begrijpen, die zonder ophouden over de rijken werd uitgestortGa naar voetnoot2. Het volk kan zijn eigen lot en het gebeuren van den tijd niet anders zien dan als een altijddurende opeenvolging van wanbestuur en uit- | |
[pagina 32]
| |
zuiging, oorlog en rooverij, duurte, gebrek en pestilentie. De chronische vormen, die de oorlog placht aan te nemen, de voortdurende verontrusting van stad en land door allerlei gevaarlijk geboefte, de eeuwige bedreiging van een harde en onbetrouwbare justitie, en daarboven nog de druk van helleangst, duivel- en heksenvrees, hielden een gevoel van algemeene onveiligheid levend, dat wel geschikt was, den achtergrond van het leven zwart te kleuren. Het zijn niet alleen de kleinen en armen, wier leven verliep in die hachelijke onveiligheid; ook in dat van edelen en magistraten zijn de sterkste lotswisselingen en voortdurende gevaren bijna regel. Mathieu d'Escouchy, een Picardiër, is een geschiedschrijver, zooals de vijftiende eeuw er zoo velen oplevert: zijn kroniek, eenvoudig, nauwkeurig, onpartijdig, vervuld van de gewone vereering voor het ridderideaal en de gewone moraliseerende strekking, zou ons een eerzaam auteur doen vermoeden, die aan nauwgezetten historischen arbeid zijn gaven wijdde. Maar welk een leven is het geweest, dat de uitgever van dit geschiedwerk van den auteur uit de oorkonden aan het licht heeft gebracht!Ga naar voetnoot1 Mathieu d'Escouchy begint zijn magistratenloopbaan als raad, schepen, gezworene, schout (prévôt) van de stad Péronne tusschen 1440 en 1450. Van den aanvang af vindt men hem in een soort van veete met de familie van den procureur dier stad, Jean Froment, een veete, die met processen wordt uitgevochten. Dan is het de procureur, die d'Escouchy vervolgt wegens valschheid en moord, dan wegens ‘excès et attemptaz’. De schout op zijn beurt belaagt de weduwe van zijn vijand met een onderzoek naar tooverij, waarvan zij verdacht stond; maar de vrouw weet een mandaat te verkrijgen, krachtens hetwelk d'Escouchy zijn onderzoek in handen der justitie moet stellen. De zaak komt voor het Parlement van Parijs, en d'Escouchy geraakt voor de eerste maal in gevangenschap. Nog zesmaal daarna vinden wij hem als beschuldigde in hechtenis en eenmaal in krijgsgevangenschap. 't Zijn telkens ernstige crimineele zaken en meer dan eens zit hij in zware ijzers. De wedstrijd van wederzijdsche aanklachten tusschen de familie Froment en d'Escouchy wordt afgewisseld door een gewelddadige ontmoeting waarbij de zoon Froment hem wondt. Beiden huren rabauwen om elkaar naar 't leven te staan. Nadat deze lange veete uit onzen gezichtskring verdwenen is zijn het nieuwe aanslagen; ditmaal wordt de schout verwond door een monnik; nieuwe klachten, | |
[pagina 33]
| |
dan in 1461 d'Escouchy's verhuizing naar Nesle, onder verdenking van euveldaden, naar het schijnt. Dit belet hem niet, om carrière te maken: hij wordt baljuw, prévôt van Ribemont, procureur du roi te Saint Quentin; hij wordt geadeld. Na nieuwe verwondingen, opsluitingen, boeten, vindt men hem in krijgsdienst: hij strijdt voor den koning bij Montlhéry in 1465 tegen Karel den Stoute, en wordt er krijgsgevangen gemaakt. Uit een volgenden veldtocht keert hij verminkt terug. Dan trouwt hij, maar het beduidt niet de intrede in een rustig leven. Men vindt hem onder de beschuldiging van zegelvervalsching gevankelijk naar Parijs gevoerd ‘comme larron et murdrier’, in nieuwe veete met een magistraat van Compiègne, naar wiens daden hij een onderzoek moet doen, door pijniging tot bekentenis gebracht en van appèl teruggehouden, veroordeeld, gerehabiliteerd, weer veroordeeld, totdat het spoor van dit bestaan van haat en vervolging uit de bescheiden verdwijnt. Overal waar men de lotgevallen naspeurt van de personen, in de bronnen van dien tijd vermeld, verrijst zulk een beeld van heftig bewogen levens. Lees bijvoorbeeld de bijzonderheden, die Pierre Champion verzameld heeft over allen, die door Villon in zijn Testament zijn bedacht of genoemdGa naar voetnoot1, of de aanteekeningen van Tuetey op het dagboek van den burger van Parijs. Het zijn processen, misdrijven, twisten en vervolgingen zonder eind, die ons treffen. En dit zijn de levens van willekeurige lieden, uit rechterlijke, kerkelijke of andere bescheiden opgediept. Kronieken als die van Jacques du Clercq, een verzameling van euveldaden, of het dagboek van Philippe de Vigneulles, burger van MetzGa naar voetnoot2, kunnen een te zwart beeld van den tijd geven; zelfs de lettres de rémission, die het dagelijksch leven in zo levendige nauwkeurigheid voor oogen brengen, kunnen uithoofde van hun crimineel onderwerp te uitsluitend de booze zijden van het leven belichten. Doch elke proef, genomen uit willekeurig materiaal, bevestigt de donkerste voorstellingen. Het is een booze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht der menschheid het eind van alle dingen. Maar de menschheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs. |
|