Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
IV
| |
[pagina 77]
| |
kasteelen afstaan. Terstond na den vrede zou de kruistocht worden voorbereid. Overal zal alle strijd en veete beslecht worden, het tiranniek bestuur der landen zal hervormd worden; een algemeen concilie zal de vorsten der christenheid opwekken, om ten oorlog te trekken, indien de prediking niet helpen mocht, om Tataren, Turken, Joden en Saracenen te bekeerenGa naar voetnoot1. Niet onwaarschijnlijk was er van zulke ver strekkende plannen nog sprake in het vriendschappelijk verkeer van Mézières met den jongen Lodewijk van Orleans in het klooster der Celestijnen te Parijs. Ook Orleans leefde, zij het met meer bijmenging van practische en baatzuchtige politiek, in die droomen van vrede en kruistochtGa naar voetnoot2. Het is een wonderlijke kleuring van de wereld, dat beeld van de maatschappij gedragen door het ridderideaal. Het is een kleur, die niet goed houden wil. Wien men ook neemt van de bekende fransche chronisten der veertiende en vijftiende eeuw: de scherpe Froissart, de droge Monstrelet en d'Escouchy, de plechtstatige Chastellain, de hoofsche Olivier de la Marche, de bombastische Molinet, allen met uitzondering van Commines en Thomas Basin beginnen met hoogdravende verklaringen, dat zij schrijven ter verheerlijking van ridderdeugd en roemrijke wapenfeitenGa naar voetnoot3. Maar niemand kan het geheel volhouden, Chastellain nog het best. Terwijl Froissart, zelf dichter van een hyperromantischen aflegger der ridderepiek: Méliador, met zijn geest zwelgt in ideale ‘prouesse’ en ‘grans apertises d'armes’, schrijft zijn journalistenpen voortdurend van verraad en wreedheid, sluwe baatzucht en overmacht, een krijgsbedrijf, dat geheel een zaak van winstbejag is geworden. Molinet vergeet doorloopend zijn chevaleresken opzet en vertelt, afgezien van zijn taal en stijl, de gebeurtenissen helder en eenvoudig, om zich af en toe den edelen zwier te herinneren, dien hij zich had opgelegd. Nog uiterlijker is de ridderlijke strekking bij Monstrelet. Het is alsof de geest van deze schrijvers, - een ondiepe geest, moet men zeggen -, de ridderlijke fictie aanwendt als een correctief op de onbegrijpelijkheid, die hun tijd voor hen had. Het was de eenige vorm, waarin zij de gebeurtenissen konden begrijpen. In de werkelijkheid waren zoowel de oorlogen als de staatkunde van hun tijd uiterst vormloos, schijnbaar onsamenhangend. De krijg doorgaans een | |
[pagina 78]
| |
aant.
Als ideaal van schoon leven is de ridderlijke gedachte van zeer bijzondere gedaante. Het is een in zijn wezen aesthetisch ideaal, opgebouwd uit bonte fantazie en verheffende aandoening. Maar het wil zijn een ethisch ideaal: het middeleeuwsche denken kon aan een levensideaal slechts een edele plaats geven, door het in betrekking te stellen tot vroomheid en deugd. In die ethische functie schiet het ridderwezen steeds te kort; het wordt omlaaggetrokken door zijn zondigen oorsprong. Want de kern van het ideaal blijft de tot schoonheid verheven hoogmoed. Dit heeft Chastellain volkomen begrepen, wanneer hij zegt: ‘La gloire des princes pend en orguel et en haut péril emprendre; toutes principales puissances conviengnent en un point estroit qui se dit orgueil’Ga naar voetnoot2. Uit den hoogmoed, gestyleerd en verheven, is de eer geboren, die de pool is van het adellijk leven. Terwijl in de middelmatige of ondergeschikte maatschappelijke ver- | |
[pagina 79]
| |
houdingen - zegt TaineGa naar voetnoot1 - de voornaamste drijfveer het belang is, is de groote beweger bij de aristocratie de hoogmoed: ‘or, parmi les sentiments profonds de l'homme, il n'en est pas qui soit plus propre à se transformer en probité, patriotisme et conscience, car l'homme fier a besoin de son propre respect, et, pour l'obtenir, il est tenté de le mériter’. Taine heeft zonder twijfel de neiging, om de aristocratie te fraai te zien. De werkelijke geschiedenis der aristocratieën geeft overal een beeld, waarin de hoogmoed gedoubleerd is met onbeschaamd eigenbelang. Des ondanks blijft - als omschrijving van het aristocratisch levensideaal - Taine's woord treffend. Het is verwant aan Burckhardt's bepaling van het Renaissance-eergevoel. ‘Es ist die rätselhafte Mischung aus Gewissen und Selbstsucht, welche dem modernen Menschen noch übrig bleibt, auch wenn er durch oder ohne seine Schuld alles übrige, Glauben, Liebe und Hoffnung eingebüsst hat. Dieses Ehrgefühl verträgt sich met vielem Egoismus und grossen Lastern und ist ungeheurer Täuschungen fähig; aber auch alles Edle, das in einer Persönlichkeit übrig geblieben, kann sich daran anschliessen und aus diesem Quell neue Kräfte schöpfen.’Ga naar voetnoot2 De persoonlijke eerzucht en roemzucht, die dan eens uitingen van een hoog eergevoel, dan weer veel meer uit onveredelden hoogmoed gesproten schijnen, zijn door Burckhardt in beeld gebracht als de kenmerkende eigenschappen van den Renaissance-menschGa naar voetnoot3. Hij stelt tegenover de standseer en standenroem, zooals zij de echt-middeleeuwsche samenleving buiten Italië nog bezielden, een gevoel van algemeen-menschelijke eer en roem, waarnaar, onder sterken invloed van antieke voorstellingen, de Italiaansche geest sedert Dante streeft. Het schijnt mij toe, dat dit een der punten is, waarop Burckhardt den afstand tusschen Middeleeuwen en Renaissance, tusschen West-Europa en Italië te groot gezien heeft. Die roemliefde en eerzucht der Renaissance is in haar kern de ridderlijke eerzucht van vroeger tijd en Fransche herkomst, de standseer uitgebreid tot wijder gelding, ontdaan van het feodale sentiment en bevrucht met antieke gedachte. Het hartstochtelijk verlangen, om door het nageslacht geprezen te worden, is den hoofschen ridder der twaalfde eeuw, den onverfijnden Franschen of Duitschen soudenier der veertiende eeuw even weinig vreemd als den schoonen geest van het quattrocento. Froissart laat de afspraak voor het Combat des trente (27 Maart 1351) tusschen | |
[pagina 80]
| |
aant.
‘Honneur semont toute noble nature
D'aimer tout ce qui noble est en son estre.
Noblesse aussi y adjoint sa droiture.’Ga naar voetnoot2
Elders zegt hij, dat bij joden en heidenen de eer dierbaarder was en nauwer werd gehouden, omdat zij enkel werd betracht om haars zelfs wil en in verwachting van aardschen lof, terwijl de christenen de eer ontvangen hebben door het geloof en het licht, in verwachting van hemelsch loonGa naar voetnoot3. Reeds bij Froissart wordt de dapperheid aanbevolen zonder eenige godsdienstige of zedelijke motiveering, louter om roem en eer, en - enfant terrible als hij is - om carrièreGa naar voetnoot4. Het streven naar ridderlijken roem en eer is onafscheidelijk verbonden aan een heldenvereering, waarin middeleeuwsche en renaissance-elementen ineenvloeien. Het ridderlijke leven is een navolging. Of het de helden van den Artur-kring zijn of de antieke helden, maakt weinig verschil. Alexander was immers reeds in den bloeitijd van den ridderroman volkomen in de ideeënsfeer van het ridderwezen opgenomen. De antieke fantaziesfeer was nog niet gescheiden van die der tafelronde. Koning René ziet in een gedicht in bonte mengeling de grafteekens van Lancelot, Caesar, David, Hercules, Paris, Troïlus dooreen, alle versierd met hun blazoenenGa naar voetnoot5. Het ridderwezen zelf gold voor Romeinsch. ‘Et bien entretenoit - heet het van Hendrik V van Engeland - la discipline de chevalerie, comme jadis faisoient les Rommains.’Ga naar voetnoot6 Het toenemende klassicisme brengt eenige zuivering in het historische beeld der Oudheid. De Portugeesche edelman Vasco de Lucena, die voor Karel den Stoute Quintus Curtius vertaalt, verklaart, gelijk Maerlant het reeds anderhalve eeuw eerder had ge- | |
[pagina 81]
| |
aant.
‘Et me parçus de lors - zegt Chastellain - que le coeur luy estoit en haut singulier propos pour le temps à venir, et pour acquérir gloire et renommée en singulière oeuvre.’Ga naar voetnoot5 Het voorbeeld van Karel den Stoute is geschikt, om te doen zien, hoe de geest der Renaissance, de zucht naar het schoone leven naar het beeld der oudheid, direct wortelt in het ridderideaal. Het is, als men hem met den Italiaanschen virtuoso vergelijkt, slechts een verschil van belezenheid en van smaak. Karel las zijn klassieken nog in vertaling, en zijn levensvorm is nog flamboyant-gothiek. Dezelfde onscheidbaarheid van het ridderlijke en het renaissance-element vertoont de cultus der negen dapperen, ‘les neuf preux’. | |
[pagina 82]
| |
Die groep van negen helden: drie heidenen, drie joden, drie christenen, komt op in de sfeer van het ridder-ideaal; zij wordt het eerst aangetroffen in de Voeux du paon van Jacques de Longuyon omstreeks 1312Ga naar voetnoot1. De keus der helden verraadt den nauwen samenhang met den roman: Hector, Caesar, Alexander - Jozua, David, Judas Maccabaeus - Artur, Karel de Groote en Godfried van Bouillon. Van zijn leermeester Guillaume de Machaut neemt Eustache Deschamps de gedachte over; hij wijdt er tal van gedichten aanGa naar voetnoot2. Waarschijnlijk is hij het geweest, die aan de behoefte aan symmetrie, welke den laat-middeleeuwschen geest zoo sterk eigen is, voldeed, door aan de negen preux negen preuses toe te voegen. Hij zocht er eenige, ten deele vrij zonderlinge, klassieke figuren voor bijeen uit Justinus en andere litteratuur: o.a. Penthesilea, Tomyris, Semiramis, en verhaspelde de meeste namen geducht. Dit belette het denkbeeld niet, opgang te maken, en zoo vindt men preux en preuses bij de lateren, zooals in Le Jouvencel, terug. Zij staan afgebeeld op tapijten, men verzint hun blazoenen; bij den intocht van Hendrik VI van Engeland te Parijs in 1431 gaan alle achttien hem vooropGa naar voetnoot3. Hoe levend de voorstelling gedurende de vijftiende eeuw en nog daarna gebleven is, bewijst het feit, dat men haar parodieerde: Molinet beproeft zijn luim aan een negental ‘preux de gourmandise’Ga naar voetnoot4. Nog Frans I kleedde zich af en toe ‘à l'antique’ om een der preux voor te stellenGa naar voetnoot5. Deschamps heeft evenwel nog op een andere wijze dan door de aanvulling met vrouwelijke pendanten de voorstelling uitgebreid. Hij verbond die vereering voor oude heldendeugd aan het heden, plaatste haar in de sfeer van het opkomende Fransche militaire patriotisme, door aan de negen een tijd- en landgenoot als tienden preux toe te | |
[pagina 83]
| |
voegen: Bertrand du GuesclinGa naar voetnoot1. Ook dat denkbeeld had succes: Lodewijk van Orleans liet in de groote zaal van Coucy het beeld van den dapperen connétable als tiende der preux opnemenGa naar voetnoot2. Het was met reden, dat Orleans de gedachtenis van Du Guesclin een bijzondere zorg wijdde; hij zelf was door den connétable ten doop gehouden, en deze had hem daarbij een zwaard in de hand gegeven. Als tiende in de rij der vrouwen verwacht men Jeanne d'Arc. Inderdaad heeft men haar in de vijftiende eeuw dien rang toegedacht. Louis de Laval, stiefkleinzoon van Du Guesclin, en broeder van Jeanne d'Arc's strijdmakkers, gaf zijn kapelaan Sébastien Mamerot opdracht, een geschiedenis der negen helden en negen heldinnen te schrijven, met Du Guesclin en Jeanne d'Arc als tienden. Doch in het in handschrift bewaarde werk van Mamerot ontbreken beide namenGa naar voetnoot3, en men vindt geen teeken, dat het denkbeeld, wat Jeanne d'Arc betreft, opgang heeft gemaakt. De nationaal-militaire heldenvereering, die in Frankrijk in de vijftiende eeuw opkomt, hecht zich in de eerste plaats aan de figuur van den dapperen en berekenenden Bretonschen krijgsman. Allerlei veldoversten, die naast of tegen Jeanne hadden gestreden, nemen in de verbeelding der tijdgenooten veel grooter en eervoller plaats in dan het boerenmeisje uit Domrémy. Velen spreken van haar nog zonder aandoening of vereering, meer als een curiositeit. Chastellain, die zijn Bourgondische gevoelens, als het pas gaf, merkwaardig opzij wist te zetten voor een pathetisch Fransch loyalisme, dicht een ‘mystère’ op den dood van Karel VII, waarin al de aanvoerders, die in 's konings dienst de Engelschen bestreden hebben, als een eeregalerij van dapperen, een strofe zeggen, die hun daden vermeldt: Dunois, Jean de Bueil, Xaintrailles, La Hire zijn er bij, en tal van minder bekendenGa naar voetnoot4. Het doet even aan als een reeks van Napoleontische generaals. Maar la Pucelle ontbreekt. De Bourgondische vorsten bewaarden in hun schatkamer een aantal heldenrelieken van romantischen aard: een zwaard van Sint Joris, met diens wapen versierd, een zwaard, dat behoord had aan ‘messire Bertran de Claiquin’ (du Guesclin), een tand van het everzwijn van Garin le Loherain, het souter, waaruit de heilige Lodewijk leerde in zijn kindsheidGa naar voetnoot5. Hoe loopen de fantaziesferen van het ridderlijke en | |
[pagina 84]
| |
het religieuze hier ineen! Nog een schrede, en men is bij het armbeen van Livius, dat, plechtig als gold het een reliek, in ontvangst genomen werd door Paus Leo XGa naar voetnoot1. De laat-middeleeuwsche heldenvereering heeft haar litterairen vorm in de biografie van den volmaakten ridder. Soms zijn het reeds legendaire figuren geworden, zooals Gilles de Trazegnies. De belangrijkste evenwel zijn die van tijdgenooten, zooals Boucicaut, Jean de Bueil, Jacques de Lalaing. Jean le Meingre, gewoonlijk genoemd le maréchal Boucicaut, had zijn land gediend in groote rampen. Hij was met Jan van Nevers in 1396 bij Nicopolis geweest, waar het Fransche ridderleger, roekeloos uitgetrokken om den Turk weer uit Europa te drijven, door Sultan Bajazid vernietigd werd. Hij werd opnieuw gevangen gemaakt bij Azincourt in 1415, en is zes jaren later in gevangenschap gestorven. Een bewonderaar heeft nog bij zijn leven in 1409 zijn daden te boek gesteld, op grond van zeer goede inlichting en documentenGa naar voetnoot2, doch niet als een stuk tijdsgeschiedenis, maar als het beeld van den idealen ridder. De realiteit van dit veelbewogen leven verdwijnt achter den schoonen schijn van het ridderbeeld. De vreeselijke katastrofe van Nicopolis heeft in Le Livre des faicts maar een flauwe kleur. Boucicaut wordt geschilderd als het type van den soberen, vromen en tegelijk hoofschen en geletterden ridder. De afkeer van rijkdommen, die den waren ridder eigen moest zijn, spreekt uit het woord van Boucicaut's vader, die zijn erfgoed had willen vergrooten noch verkleinen, zeggende: als mijn kinderen rechtschapen en dapper zijn, zullen zij genoeg hebben; en als zij niets waard zijn, zou het jammer wezen, dat hun zooveel bleef nagelatenGa naar voetnoot3. Boucicaut's vroomheid is van een puriteinsch karakter. Hij staat vroeg op, en blijft wel drie uur in gebeden. Hoe gehaast of bezig ook, hoort hij iederen dag geknield twee missen. Vrijdags kleedt hij zich in het zwart, op Zon- en feestdagen doet hij te voet een bedevaart of laat zich voorlezen uit het | |
[pagina 85]
| |
leven der heiligen, of uit de geschiedenissen ‘des vaillans trespassez, soit Romains ou autres’, of hij spreekt met anderen van devote dingen. Hij is matig en sober, spreekt weinig en meest over God, de heiligen, de deugd of de ridderlijkheid. Ook al zijn dienaren heeft hij gewend aan devotie en betamelijkheid, en hun het vloeken afgeleerdGa naar voetnoot1. Hij is een ijverig voorstander van den edelen, kuischen vrouwendienst; hij eert allen om eene, en sticht de orde ‘de l'écu verd à la dame blanche’, ter verdediging der vrouwen, wat hem den lof bezorgde van Christine de PisanGa naar voetnoot2. Te Genua, waar hij in 1401 het bestuur kwam voeren voor Karel VI, beantwoordde hij eens hoffelijk de buigingen van twee dames, die hij ontmoette. ‘Monseigneur,’ zei zijn schildknaap, ‘qui sont ces deux femmes à qui vous avez si grans reverences faictes?’ - ‘Huguenin, dit-il, je ne sçay.’ Lors luy dist: ‘Monseigneur, elles sont filles communes.’ - ‘Filles communes, dist-il, Huguenin, j'ayme trop mieulx faire reverence à dix filles communes que avoir failly à une femme de bien.’Ga naar voetnoot3 - Zijn devies luidt: ‘Ce que vous vouldrez’, opzettelijk geheimzinnig, zooals een devies behoorde te zijn. Bedoelt hij de overgave van zijn wil aan de dame, wie zijn trouw was gewijd, of moet men er een algemeene gelatenheid tegenover het leven in hooren, zooals men haar eerst in veel lateren tijd zou verwachten? Met zulke kleuren van vroomheid en ingetogenheid, soberheid en trouw schilderde men het schoone beeld van den idealen ridder. Dat de werkelijke Boucicaut er niet in alle opzichten aan heeft beantwoord, wie zou het anders verwachten? De gewelddadigheid en de geldzucht, in zijn stand zoo gewoon, zijn ook deze edele figuur niet vreemd geweestGa naar voetnoot4. De modelridder wordt evenwel ook in een geheel andere nuance gezien. De biografische roman over Jean de Bueil, Le Jouvencel genaamd, werd ongeveer een halve eeuw later geschreven dan het leven van Boucicaut, en voor een deel verklaart dit het verschil van opvatting. Jean de Bueil was een kapitein, die onder het vaandel van Jeanne d'Arc gestreden had, en later gemengd was in den opstand der Praguerie en den oorlog ‘du bien public’. Hij stierf in 1477. In ongenade bij den koning, heeft hij omstreeks 1465 aan drie van | |
[pagina 86]
| |
zijn dienaren een verhaal van zijn leven ingegeven, getiteld Le JouvencelGa naar voetnoot1. In tegenstelling met het leven van Boucicaut, waarin de historische vorm een romantischen geest bergt, draagt Le Jouvencel bij een gefingeerden vorm een sterk reëel karakter, althans in het eerste gedeelte. Het staat misschien in verband met het veelvoudig auteurschap, dat het werk verderop verloopt in een bloemzoete romantiek. Men vindt er den gruwelijken tocht van de Fransche krijgsbenden op Zwitsersch gebied in 1444, en den slag bij Sankt Jakob an der Birs, waar de boeren van het Bazelsche land hun Thermopylae vonden, vermomd in den ijdelen opschik van een afgezaagd bedenksel van herderlijke min. In sterk contrast daarmee geeft het eerdere gedeelte van Le Jouvencel van de werkelijkheid van den toenmaligen krijg een beeld zoo sober en echt, als nauwelijks elders te vinden is. Ook deze auteurs spreken overigens niet van Jeanne d'Arc, met wie hun meester toch in wapenbroederschap had gestaan; het zijn zijn eigen heldendaden, die ze verheerlijken. Doch hoe goed moet deze hun zijn krijgsbedrijf verteld hebben. Hier kondigt zich de geest van het militaire Frankrijk aan, dat later de figuren van den mousquetaire, den grognard en den poilu zal opleveren. Den ridderlijken opzet verraadt alleen de aanhef, die de jonge lieden aanspoort, uit dit geschrift het leven in de wapenen te leeren, dat hen waarschuwt tegen hoogmoed, nijd en hebzucht. Zoowel het vrome als het amoureuze element van Boucicaut ontbreken in het eerste gedeelte van Le Jouvencel. Wat ons hier tegenkomt, is de armzaligheid van den oorlog, zijn ontberingen en vervelingen en de frissche moed om gebrek te lijden en gevaren te bestaan. Een slotvoogd verzamelt zijn garnizoen en telt maar vijftien paarden, magere beestjes; de meeste zijn onbeslagen. Hij zet op elk paard twee mannen, maar ook van de mannen zijn de meesten eenoogig of kreupel. Om de kleeren van den kapitein te kunnen verstellen, gaat men de wasch van den vijand buitmaken. Een geroofde koe wordt den vijandelijken kapitein op zijn verzoek hoffelijk teruggegeven. In de beschrijving van een nachtelijken tocht over de velden ademt de nachtlucht en de stilte u tegenGa naar voetnoot2. In Le Jouvencel ziet men het riddertype overgaan in dat van den nationalen militair: de held van het boek laat de arme gevangenen vrij, mits zij goed-fransch worden. Tot hooge waardigheden gekomen, verlangt hij terug naar dat leven van avontuur en vrijheid. | |
[pagina 87]
| |
aant.
De psychologie van den oorlogsmoed is wellicht vroeger noch later zoo eenvoudig en treffend uitgedrukt als in de volgende woorden van Le Jouvencel:Ga naar voetnoot2 ‘C'est joyeuse chose que la guerre... On s'entr'ayme tant à la guerre. Quant on voit sa querelle bonne et son sang bien combatre, la larme en vient à l'ueil. Il vient une doulceur au cueur de loyaulté et de pitié de veoir son amy, qui si vaillamment expose son corps pour faire et acomplir le commandement de nostre createur. Et puis on se dispose d'aller mourir ou vivre avec luy, et pour amour ne l'abandonner point. En cela vient une délectation telle que, qui ne l'a essaiié, il n'est homme qui sceust dire quel bien c'est. Pensez-vous que homme qui face cela craingne la mort? Nennil; car il est tant reconforté, il est si ravi, qu'il ne scet où il est. Vraiement il n'a paour de rien.’ Dit kon evengoed gezegd zijn door den modernen soldaat als door een ridder der vijftiende eeuw. Het heeft met het ridderlijk ideaal als zoodanig niets te maken. Het vertoont den gevoelsgrond van den zuiveren strijdmoed zelf: de huiverende uittreding uit het enge egoïsme in de aandoening van het levensgevaar, de diepe verteedering over de dapperheid van den makker, den wellust van de trouw en de zelfopoffering. Deze primitieve ascetische aandoening is de basis, waarop het ridderideaal is opgebouwd tot een edele verbeelding van mannelijke volmaaktheid, nauw verwant aan de Grieksche kalokagathia, een hevige aspiratie naar schoon leven, de energische bezieling van een reeks van eeuwen... en ook het masker, waarachter een wereld van baatzucht en geweld zich hullen kon. |
|