Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendOnze landskleurenGa naar voetnoot*Mijn vreugde over het bericht, dat binnenkort een Koninklijk Besluit mag worden tegemoet gezien, dat het rood, wit en blauw vastlegt als de nationale kleuren, was nog frisch en levendig, toen ik zooeven in het ‘Handelsblad’ las, dat een medewerker daarvan die vreugde niet deelt. Niet, dat dit mij verbaasde: het is immers bekend, dat velen in den lande liever het oranje-wit-blauw als Nederlandsche kleuren zagen aangenomen. Wat mij verbaasde was de volstrekte verzekerdheid, waarmee de medewerker zijn voorkeur als de eenig juiste, op drieërlei gronden, historische, aesthetische en practische, aanbeval. De historische prioriteit van het oranje-wit-blauw reeds vroeger aangetoond? Hoe nu? Ik meende, dat die vraag nog altijd verre van opgelost was, en het misschien wel zal blijven, en dat alleen reeds het bekende schilderij van Vroom in het Rijksmuseum genoeg was, om die onzekerheid te bewijzen. Over aesthetische voorkeur valt niet te twisten, maar wanneer iemand zijn aesthetisch oordeel zoo apodictisch belijdt als de medewerker, is het toch op zijn minst gepast, er een ander tegenover te stellen. Ik voor mij vind een oranje wimpel zich slingerend over het sterke rood-wit-blauw niet ‘afschuwelijk’, en het laat mij volkomen koud, of onze vlag juist twee complementaire kleuren vertoont. Wat ik wel leelijk vind, is het volmaakt gemis aan eenheid tusschen alle oranje en alle lichtblauw, zooals men het nog onlangs in een soms zelfs groezelige verscheidenheid heeft kunnen zien waaien. In het gebruik van die teere kleuren voldoende eenheid te brengen, zou niet gemakkelijk zijn, trouwens daaraan ontbreekt ook nog heel wat bij het rood-wit-blauw. Het is te hopen, dat het Besluit de hoedanigheid der kleuren meteen duidelijk zal omschrijven. | |
[pagina 596]
| |
Wat het practische argument betreft, dat de medewerker aanvoert: gevallen van verwarring met andere rood-wit-blauwe vlaggen, ik vraag het U: geeft een edelman zijn oude wapen op, omdat jongere geslachten het juist of ongeveer even zoo voeren? Vergeet toch niet: ons rood-wit-blauw, hetzij dan ouder of jonger dan oranje, heeft reeds langer de zeeën met zijn helderheid verblijd dan de meeste vlaggen, die door natiën van nu gevoerd worden. Van practische argumenten gesproken: het oranje-wit-lichtblauw deugt niet voor de zee, het is er te zwak voor. Dit alleen zou al zeer zwaar moeten wegen. Maar ten slotte: de kwestie is geen kwestie meer, en de Regeering spreekt zeer terecht enkel van ‘vastleggen’. De vraag is niet uitgemaakt in 1572, en niet in 1630; zij zal niet uitgemaakt worden in 1937, zij is beslist in 1813. Wij leven in het Koninkrijk der Nederlanden. Toen in November 1813 te Amsterdam, naast het oranje (let wel, niet het oranje-blanje-bleu, maar de oranjevlag) het rood-wit-blauw geheschen werd, was de jonge Willem de Clercq verrukt over die ‘zoo geliefde vlag, die eens op het schip van De Ruyter waaide’ (Dagboek I, p. 55). Door die vlag, al had zij dan eens de Statenvlag geheeten, voor den herstelden staat te aanvaarden, heeft koning Willem I haar als symbool van het Koninkrijk erkend. Laat dit thans vastgelegd worden, opdat die vlag veilig zij! Het spreekt vanzelf, dat het niemand verboden zal worden, oranje-wit-blauw uit te steken, als hij meent, daarmee beter van zijn Oranjeliefde te getuigen. Zijn vrijheid zal zeer zeker op dit stuk niet geschonden worden. Zoo ver zijn wij nog niet. |
|