Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 304]
| |
Duitschland's invloed op de Nederlandsche beschavingGa naar voetnoot*Van een invloed van Duitschland op de beschaving van Nederland valt eerst te spreken van den tijd af, dat er een zelfstandig Nederland, met eigen nationaliteit en eigen cultuur, bestaat, en sinds de beide volken zich wederzijds elkander vreemd voelen. Het tijdstip, waarop deze voorwaarden ten volle vervuld zijn, is gemakkelijk aan te wijzen: het is het midden der zeventiende eeuw. Natuurlijk niet in den zin, dat 1648 die scheiding teweegbracht. De Vrede van Munster bezegelde slechts een vervreemding, die reeds voltrokken was. Het jaar 1648 beteekende in de betrekkingen van deze landen tot het Duitsche Rijk en tot den Duitschen stam een eindpunt, waarin het staatkundige en het cultureele vervreemdingsproces samenvielen. De tegenstelling tusschen Holland en het Duitsche Rijk was voortaan scherp. De Republiek der Vereenigde Provinciën, gedurende haar langen oorlog steeds sterker en bloeiender geworden, ging nog het hoogtepunt van dien bloei tegemoet. De jonge staat had zijn nationalen samenhang op alle gebied aan den dag gelegd: in zijn instellingen, zijn bedrijf, zijn kunst en zijn geest. De taal was één geworden, en deed zich gelden tot ver buiten de staatsgrenzenGa naar voetnoot1. De vlag verzinnebeeldde een aanzienlijke macht en een levende natie. - Duitschland lag, na den Dertigjarigen oorlog, geteisterd, verzwakt en meer dan ooit verdeeld. Het was vastelandscher dan te voren, tegenover het bij uitstek maritieme Holland. Het was staatkundig meer naar het Oosten dan naar het Westen gewend, ondanks den sterken Franschen invloed, dien het politiek en geestelijk onderging. Het was van de Nederlanden verscheiden van geloof, van staatsvorm, van bedrijf en van levensstijl. De Duitscher van omstreeks 1650 ziet, voor het eerst, en niet zonder afgunst, den nabuur als vreemdeling. Mocht ook Opitz zich als dichter den leerling der Hollanders bekennen, Holland als land van kunst, wetenschap en welvaart door menig Duitscher gezocht worden, de algemeene toon van het Duitsche oordeel van dien tijd over Neder- | |
[pagina 305]
| |
land is negatief, en getuigt noch van begrip voor, noch van verwantschapsgevoel met den Hollandschen aard. Het algemeene oordeel van één natie over een andere is altijd ongunstig, althans indien het volken betreft, die iets met elkaar uit te staan hebben. Hoe nader de betrekkingen, hoe scherper de reactie. De negatieve klank der beoordeeling is in dezen het zekerste teeken, dat de beide volken zich definitief van elkaar gescheiden hebben. ‘De Oudheid geloofde, dat er slechts één dier bestaat, dat schadelijk is te water en te land, de Krokodil wel te weten. Had zij sommige natiën dezer eeuw gekend, het boosaardige dier zou een genoot gehad hebben.’ Aldus duidt op de Hollanders een latijnsch pamflet van Duitsche zijde, Batavus somnians, uit het jaar 1665. Het is één voorbeeld uit vele, die van den stand der openbare meening uit die dagen zouden kunnen getuigenGa naar voetnoot1.
Zou alzoo, strikt genomen, een behandeling van den Duitschen invloed op Nederland's beschaving eerst zin hebben met het midden der zeventiende eeuw als beginpunt, de voorwaarden, die ons begrijpelijk maken, hoe ons volk zich sedertdien tegenover Duitschen invloed gedragen heeft, liggen veel verder terug, in de ontwikkeling der Nederlanders tot een zelfstandig cultuurvolk. Het is een lang en samengesteld proces geweest, dat reeds in gang was, lang voordat men, niet vóór de vijftiende eeuw, begon, de kuststreken der Noordzee met hun onmiddellijk achterland door de benaming Nederlanden te onderscheiden. Die landen hadden, tegenover het kerngebied van het Duitsche Rijk, van oudsher aardrijkskundig wel geen eenheid, maar toch een tegenstelling gevormd, door hun ligging aan den buitenkant, en door de zee. De zee heeft voor hen te allen tijde veel minder een afsluiting naar den Westkant beteekend dan een verbinding met de landen Zuid, West en Noord, en een, althans potentieelen, samenhang als zeestreken onderling. Het is waarlijk niet zonder gewicht, dat reeds de eerdere Middeleeuwen een begrip kenden als dat der Zeven Friesche Zeelanden, al was niet deze groepeering tot latere nationale eenheid bestemdGa naar voetnoot2. Een eigen type hadden in de dertiende eeuw de latere provinciën Holland en Zeeland reeds in menig opzicht: | |
[pagina 306]
| |
als afgelegen waterland, vroegtijdig aangewezen op volhardende waterkeering, met een gemakkelijk binnenverkeer te water, kerkelijk en staatkundig nog niet intensief georganiseerd, feodaal zonder hoofsch te zijn. Het Westnederfrankisch, in zijn ontwikkeling tot wat wij thans Middelnederlandsch noemen, verbond Holland en Zeeland met het Sticht, maar vooral met Vlaanderen en Brabant. Deze laatste gewesten waren veel meer dan het boersche Noorden betrokken in het groote cultuurleven der Middeleeuwen: Vlaanderen door zijn voorname rol in de kruistochten, door zijn kritieke verhouding tot de Fransche kroon, door den opbloei van zijn handels- en industriesteden, Brabant door zijn Lotharingsche tradities, door zijn belangrijke positie ten opzichte van het Rijk. Er was toen nog slechts één reden, de overige gewesten van het latere Noord-Nederland meer aan Holland dan aan Westfalen en Rijnland verbonden te achten, namelijk hun kerkelijke samenhang onder het groote bisdom Utrecht. Deze sloot het grootste deel van Gelderland, benevens Overijsel, Drente, Friesland en de stad Groningen in. Maar een cultuurgrens beteekende de omvang van het bisdom niet. De taalverbindingen en de economische verhoudingen wezen het geheele Sassische gebied meer naar het Oosten dan naar het Westen. In de betrekkelijke losheid van het keizerlijk gezag, waarin Holland en Zeeland zich sedert de veertiende eeuw verheugden, lag een toekomstige losscheuring van het Duitsche Rijk geenszins opgesloten. Het was nog niet meer dan de onvermijdelijke zelfstandigheid der peripherie in een staat met gebrekkige machtsmiddelen. Eerst de politiek der Bourgondiërs heeft een begrip Nederlanden als eenheid geschapen. Die eenheid is zwak, en het begrip ervan vaag en flauw gebleven, zoolang de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij over de zeventien gewesten heeft geduurdGa naar voetnoot1. De landsnaam Nederlanden werd in den loop der zestiende eeuw een gangbaar woord in verschillende talen, maar een volksnaam Nederlanders of Nederlandsch is destijds noch den vreemdeling noch den bewoners zelf gemeenzaam. In den vreemde heeten zij, en noemen zij zich zelf, of Bourgondiërs, naar de dynastie, of Belgae, naar klassieken trant, of Vlamingen, Fiamminghi, naar het beroemdste gewest van alle. Maar het meest en het liefst noemen zij zich naar hun enger geboorteland Hollander, Fries, Henegouwer, of wat het zij. Een onderscheiding | |
[pagina 307]
| |
naar Romaanschen of Germaanschen volksaard ligt in die algemeene benamingen niet uitgesproken. Eén naam evenwel, die in de Middeleeuwen van bijna allen grif zou hebben gegolden, raakte langzamerhand op den achtergrond: die van Duitschers. In 1577 werden de Nederlanders te Rome uit de broederschap van Santa Maria in Campo Santo, de voortzetting der oude Schola Francorum, verwijderd, omdat zij niet langer geacht werden ‘Teutones’ te zijnGa naar voetnoot1. Naarmate Karel V er in slaagde, ook de Noordelijke en Oostelijke gewesten van ons land aan de Bourgondische erfenis toe te voegen, was het ethnische overwicht, dat reeds in het complex Vlaanderen-Artois - Brabant - Limburg - Namen - Henegouwen - Holland-Zeeland-Luxemburg aan Germaansche zijde was, steeds meer ten gunste daarvan verplaatst. In den Nederlandschen staat, dien Philips II van zijn vader erfde, overwoog, naar bevolkingsaantal en oppervlakte, het Nederduitsche taalgebied (met inbegrip van het Friesche) verre boven het Waalsche en Picardische. Cultureel evenwel had het Fransche element een voorsprong en een overwicht, die zich reeds vóór het optreden der Bourgondische hertogen deden gelden. De machtige uitstraling der Fransche beschaving, die sedert de twaalfde eeuw gansch Europa bescheen, vond nergens een zoo gunstigen bodem, en stuitte nergens op zoo weinig belemmering, als in de Zuidelijke Nederlanden. Vlaanderen en Brabant hadden van ouds een Romaansch-sprekend landsdeel binnen hun eigen grenzen. Het zuiver Romaansche Henegouwen had reeds in de dertiende eeuw de dynastieke banden met Holland aangegaan, die eerlang tot vereeniging onder één vorst zouden leiden. Het afgelegen Holland ging op elk gebied bij het rijkere en oudere Zuiden ter schole, en deelde weer in de geestelijke winsten, die Vlaanderen en Brabant zelf door hun aanraking met Frankrijk opnamen. Zoo had het Middelnederlandsch, van het oogenblik af, dat het een letterkunde kweekte, zich sterk naar het Fransch georiënteerd. Zonder zijn zuiver Germaansch karakter te verliezen, verwierf het de geschiktheid, Fransche taalvormen in grooten getale op te nemen en te assimileeren, ze zich waarlijk eigen te maken. Met dezen Franschen invloed ging geen overeenkomstige uit de kernlanden van het Duitsche Rijk gepaard. Veeleer strekten Vlaande- | |
[pagina 308]
| |
ren, Brabant en de Maasstreek tot middelgebied, waardoor Fransche zeden en gedachten hun loop namen naar de Hoog-duitsche landen. Taalkundig, politiek en economisch begonnen Holland, Zeeland en Utrecht meer en meer van het Rijk te vervreemden. Hoe onweerstaanbaar de Fransche cultuur in de Middeleeuwen was, blijkt het best uit het lot der Beiersche hertogen in Henegouwen, Holland en Zeeland. Wel verre van hier Duitsche rijksmacht te versterken, of Duitschen volksaard weder aan te kweeken, verfranschen zij zelf reeds in het eerste geslacht. In het tweede zijn zij omslingerd door de grijpende armen van Bourgondië. Zijn de Bourgondiërs eenmaal meester, dan neemt de invloed, die de Nederlanden naar de Fransche zijde trekt, natuurlijk in hooge mate toe. Niet dat de hertogen opzettelijk zouden hebben gestreefd, hun landen stelselmatig te verfranschen. Van zulke gedachten was men destijds nog verre. Doch vreemde stadhouders, Henegouwers of Picarden, vreemde raden, vreemde bestuursvormen stroomen binnen. In de hoogere beschavingsfuncties: regeering, recht, letterkunde, sociaal verkeer, blijft het Fransche voorbeeld winnende. Als Habsburg Bourgondië vervangt, wordt wel de politieke scheiding van Frankrijk veel scherper, zoo scherp zelfs, dat zij voor het eerst in de Nederlanden een nationaal bewustzijn en een nationale leus schept, maar de Habsburger denkt er niet aan, op eenige wijze het Fransche karakter van het staatsbestuur, of de Bourgondische traditiën, ook maar in het geringste te verduitschen. Utrecht had sinds de dertiende eeuw de ontwikkeling van Holland gedeeld, en was reeds in de vijftiende mee betrokken in de Bourgondische politiek. Overijsel, Drente, Friesland en de Ommelanden waren te afgelegen, om als zuiver Germaansche streken veel gewicht in de cultureele weegschaal te leggen. Gelderland was het eenige gewest, dat, sterker dan de andere aan het Rijk verbonden, in lotsgemeenschap met de Nederrijnsche territoriën Gulik en Kleef had geleefd, en meer zuiver Duitsch was gebleven. Het waren louter politieke omstandigheden, die bepaald hebben, dat het hertogdom in den Bourgondisch-Oostenrijkschen staat werd ingelijfd. Doch ook dit was voor het geheel van dien staat niet meer dan een gebiedsafronding, die aan zijn nationale samenstelling weinig veranderde. Op twee terreinen had in de latere Middeleeuwen een samenhang bestaan tusschen de Noordelijker Nederlandsche gewesten en Nederduitschland, die onder andere omstandigheden tot nationale ver- | |
[pagina 309]
| |
bindingen had kunnen leiden: op handelsgebied en in het geestelijk leven. De Zuiderzeesteden, Kampen, Groningen, waren een niet onbelangrijk deel van de Hanze. Maar de Hollandsche handel, met de macht van Bourgondië achter zich, komt op in strijd tegen de ‘Oosterlingen’. Juist de vijandschap tusschen Holland en de Hanze heeft de verwijdering tusschen Nederlandsch en Duitsch belang, Westelijk en Oostelijk nationaal gevoel ten sterkste geaccentueerd en bevorderd. De Moderne Devotie hield gedurende de gansche vijftiende eeuw Noord-Nederland en Nederduitschland in een verband, dat levendige uitwisseling van allerlei geestelijke goederen met zich bracht. De loop der Hervorming heeft die wederkeerige overvloeiing op den duur gestremd. Zoo liet het zich in het midden der zestiende eeuw aanzien, alsof de Nederlanden, beter gezegd de Bourgondische kreits, met inbegrip van Franche Comté, onder het Huis van Oostenrijk, een staat zouden blijven vormen, waarin een Fransch element, van Frankrijk zelf vervreemd, en een Dietsch element, van Duitschland en het Rijk vervreemd, elkander ook verder zouden hebben te verstaan en te doordringen. Het regeeringsapparaat en de eeuwenoude traditie van Fransche superioriteit zouden een overwicht blijven geven aan alles wat Fransch was. Het was te verwachten, dat de centrale regeering, in haar voorgeschreven streven naar absolutisme, haar krachten bij voorkeur zou blijven betrekken uit het aan juristen vruchtbare Vrijgraafschap Bourgondië, dat haar de Perrenot's en Carondelet's had opgeleverd. Tegen de Fransche cultuur, die juist in den vorm van het Calvinisme een nieuwen stoot aan de wereld had gegeven, die met een nieuwen bloei van kunst en letteren een nieuwen tijd van oppermacht in Europa tegemoet ging, zou een ongescheiden Nederland der Zeventien zich nog minder hebben kunnen weren dan het geknotte der Zeven het heeft gedaan. De getalsterkte, en ook, ten spijt van een naïef-gedweeë bewondering voor het vreemde, een zekere taaiheid van eigen aard, spraken voor het instandblijven en mogelijk veldwinnen van een Germaansch nationaal karakter. Het is ijdel te vragen, welk een beschaving zulk een Nederland zou hebben ontplooid, welk een taal het zou hebben gesproken. De scheuring kwam. De opstand tegen de Spaansche heerschappij is uitgeloopen op een splitsing van het veelbelovende jonge eenheidsgebied in een Noordelijk en een Zuidelijk deel. Het zijn alweer louter de omstandigheden geweest (wat kent de Geschiedenis in den grond | |
[pagina 310]
| |
anders?) die ertoe geleid hebben, dat de scheurlijn niet de taalgrens volgde. Het is ijdel alweer, de historie verwijten te doen, of onvervulde mogelijkheden te bejammeren. Het vrije Nederland en zijn nationale beschaving zouden moeten opgroeien zonder de oudste zusters uit het huis, het rijke en krachtige Vlaanderen, het edele en sappige Brabant. Maar het lot, dat aan Nederland dat groote verlies kostte, beteekende tevens vrijwaring voor het gevaar eener romaniseering, dat gedreigd zou hebben, zoolang de Bourgondische staat in wezen bleef. Los van de Waalsche gewesten en Franche Comté, los van de Fransch geschoolde regeering te Brussel, had de Republiek der Zeven Provinciën, zonder dat daartoe een bewust streven had bestaan, het zuiver Dietsch karakter van de deelen, die haar uitmaakten, teruggewonnen. Zuiver Dietsch, niet meer zuiver Duitsch. Wij moeten dit onderscheid, dat het hedendaagsche spraakgebruik ons aangeeft, van nu af makenGa naar voetnoot1. Doch het is een onderscheiding, die alleen de taal of den stam mag betreffen. Spreekt men van de nationale beschaving der Republiek, dan is het woord DietschGa naar voetnoot2, dat Vlaamsch en Brabantsch insluit, niet op zijn plaats, doch slechts dat van Nederlandsch. Een Dietsche natie, een Dietsche beschaving is er, - men moge het betreuren -, niet geweest. Eerst in den samenhang van den nieuwen, vrijen staat heeft de natie vorm gekregen en haar cultuur zich ontwikkeld, zelfstandig naar alle kanten. Het blijft een tragische gedachte, dat de naam van ‘'t edel Neerlandt soet’, die eerst onder den druk en het lijden van Alva's tirannie dien klank van liefde kreeg, waarmee hij klinkt in de GeuzenliederenGa naar voetnoot3, maar zoo kort een ongedeeld geheel der Lage Landen is blijven gelden. Terzelfder tijd, dat de nieuwe staat der Vereenigde Provinciën den samenhang met Fransch taalgebied verloor, werd ook zijn definitieve afsluiting naar de Duitsche zijde een voldongen feit. De Unie van Utrecht veranderde, expressis verbis, niets aan de verhouding dezer landen tot het Duitsche Rijk. Zij kon het niet, en behoefde het niet. Immers Karel V zelf had reeds door het Verdrag van Augsburg in 1548 | |
[pagina 311]
| |
ten opzichte van alle Nederlanden bewerkstelligd, wat thans de Vereenigde Provinciën verder bleven genieten: een positie van volstrekte onafhankelijkheid tegenover het Rijk. En ook hier bevorderde nu de politieke aaneensluiting de ethnografische en cultureele assimilatie onderling, en afsluiting tegen Duitschland. Nog in het midden der zestiende eeuw was het verschil in taal en zeden grooter tusschen Stad en Lande van Groningen eenerzijds en Holland anderzijds, dan tusschen Groningen en Oostfriesland of Oldenburg, evenzoo grooter tusschen Gelderland en Holland, dan tusschen Gelderland en Gulik. Maar de oorlog smeedt Gelderland en Groningen aan Holland, en de machtige invloed van Holland wischt gaandeweg de scherpe verschillen in taal en gewoonten der Oostelijke provinciën uit; na 1600 verliest de taal, die een Groningsch syndicus of Geldersch kanselier schrijft, haar Oostelijken stempelGa naar voetnoot1. De Republiek wordt een eenheid van nationale cultuur, bij menigvuldige provinciale eigenaardigheid, en het centrum en uitgangspunt dier cultuur ligt in Holland.
Voortaan stond de jonge, zelfstandige Nederlandsche natie in beginsel gelijkelijk open voor Duitschen als voor Franschen invloed. Doch welk een verschil bleef er bestaan in de voorwaarden, waaronder beide zich konden doen gelden! Vooreerst had de eeuwenlange oriënteering naar de Fransche zijde den ganschen aanleg der Nederlandsche beschaving reeds in dien zin bepaald, dat zij, om zoo te zeggen, lichter reageerde op Frankrijk dan op Duitschland. Dan bracht het verloop van den opstand in het Zuiden aan het Noorden die sterke toestrooming, niet alleen van Vlaamsche en Brabantsche elementen, maar ook van Waalsche en Picardische, die weliswaar spoedig in de Nederlandsche natie opgingen, maar toch haar vatbaarheid voor wat Fransch was moeten hebben versterkt. Maar belangrijker dan dit al was het contrast tusschen Frankrijk en Duitschland zelf. De zeventiende eeuw beteekende voor het een het laagtepunt, voor het ander den hoogsten top in de lijn van zijn invloed op andere volken en landen. Het was Fransche mode, Fransche geest, Fransche stijl, Fransche staatkunde, Fransche macht, Fransch goud en Fransch vernuft wat alom in Europa klonk. Ook de vijandschap, die in het laatste derde deel in de plaats trad van het oude bondgenootschap, weerhield de Nederlanders niet, zich voortdurend aan de bron van Frankrijk's hooge cultuur te blijven laven. | |
[pagina 312]
| |
Had dan Duitschland, sedert de oude banden geslaakt waren, aan het toch nog altijd nauwverwante nabuurvolk niets te bieden gehad? Ongetwijfeld wel. Gedurende het geheele tijdperk van den vrijheidsoorlog, en ook vervolgens, was aan het lichaam der Vereenigde Republiek kracht toegestroomd uit de Duitsche landen. Maar dit proces draagt niet het karakter van een specifiek Duitschen cultuurinvloed. Dit laat zich het best aantoonen op het gebied van het hoogere geestesleven, buiten den godsdienst. Op dit laatste gebied immers ook had weer de Fransche vorm gezegevierd, hoe spoedig hij zich ook volkomen nationaliseerde. Anders was het op het veld der wetenschap. Als eerstelingen van de vrijheid waren bij ons de universiteiten verrezen: Leiden in 1575, tien jaar later Franeker, dan Groningen, Utrecht, Harderwijk. Zij oefenden, als protestantsche hoogescholen van Calvinistische belijdenis, de eenige bijna die er bestonden, weldra hun aantrekkingskracht rondom in den vreemde. In Leiden studeerden van 1575 tot 1700 naast 21.528 Nederlanders 16.557 vreemdelingen. Meer dan de helft van deze laatsten kwam uit DuitschlandGa naar voetnoot1. Vreemde studenten op onzen bodem beduidt slechts in de tweede plaats Duitschen invloed op Nederland, in beginsel het omgekeerde. Duitsche professoren aan onze universiteiten daarentegen vertegenwoordigen dien invloed direct. Te Groningen waren in de zeventiende eeuw van het totale getal van 52 professoren 27 uit Duitschland. Te Leiden en te Utrecht is hun getal geringer, maar toch nog altijd een zesde van het geheel. Men kan dus zeggen, dat de Duitsche wetenschap destijds een voortdurenden invloed heeft uitgeoefend, al is deze in bijzonderheden minder gemakkelijk aan te wijzen dan een invloed op kunst en letterkunde het zou zijn. Doch deze wetenschappelijke invloed was niet een nationaal Duitsche te noemen. Hij was verbonden aan het internationale Humanisme. Deze Duitschers doceerden in het Latijn. De gedachten, die zij importeerden, waren humanistisch, alvorens Duitsch te zijn. Die denkbeelden kwamen in internationale gedaante, als vruchten van een nog voortbestaande geestesgemeenschap, niet als werking van één nationale cultuur op een andere. Het waren niet enkel studenten en geleerden, die Duitschland ons bracht. Krijgslieden ook, van de Nassau's, Hohenlohe's en Solms' af tot den gemeenen soudenier toe. Woorden als hopman, vendel, vaandrig getuigen van dien militairen invloed. Veel talrijker echter nog waren | |
[pagina 313]
| |
de handelaars en handwerkers van het meest verschillend gehalte, die voortdurend uit het arme Duitschland naar het rijke Holland kwamen. Men behoeft slechts het aantal van reeds oude Nederlandsche familienamen aan te zien, die nog hun herkomst van Duitsche plaats-, persoons- of beroepsnamen verraden, om te beseffen, hoe belangrijk de aanwas onzer bevolking uit den Oostkant steeds moet zijn geweestGa naar voetnoot1. Evenwel ook deze aanhoudende Duitsche immigratie beduidt ternauwernood Duitschen beschavingsinvloed. Verreweg het grootste deel dezer inkomelingen behoorde tot de onontwikkelden. Zij assimileerden zich snel aan den Hollandschen aard. Van een import van specifiek Duitsche cultuurgoederen kan ook hier geen sprake zijn.
Derhalve was het gedurende de zeventiende eeuw aldus: wij ontleenden krachten aan het groote stamland, zonder zijn nationalen invloed te ondergaan. Eerst in den loop der achttiende eeuw is de grondslag der Nederlandsch-Duitsche cultureele betrekkingen veranderd. Naarmate het oude Humanisme langzamerhand uit den tijd raakte, begon op geestelijk gebied de nationale tegenstelling tusschen beide landen sterker te spreken. Nu sloeg evenwel het cultureele overwicht, dat in de zeventiende eeuw onbetwistbaar aan de Hollandsche zijde gelegen had, in de achttiende even onbetwijfelbaar naar de Duitsche om. Het blijft voor ons Nederlanders een drukkend probleem, waarom met den staatkundigen achteruitgang, die onvermijdelijk was, en den stilstand in welvaart, die natuurlijk was en begrijpelijk is, een zoo bedroevend uitblijven van nationale scheppende en vormende kracht heeft moeten gepaard gaan. Want wanneer men de schuld geeft aan de slaafsche overgave aan het Fransche model (wat niet geheel opgaat), en aan de kleine verhoudingen van patricisch en burgerlijk bestel, waarin men leefde, dan rijst terstond de vraag, of dan in deze beide opzichten de Duitschers in hun kleine staten onder gunstiger voorwaarden opgroeiden. De oorzaken moeten dieper liggen, maar ze na te gaan is hier niet aan de orde. Het rustige, tevreden en een weinig angstvallige Nederland der achttiende eeuw heeft de groote geestelijke bewegingen van den tijd alle slechts met verzwakte spankracht meegemaakt. Ten deele wel- | |
[pagina 314]
| |
licht, omdat van vele dier bewegingen een vóórvorm zich reeds in de Hollandsche beschaving der voorafgegane eeuw had doen gelden. Rationeel verlichte denkbeelden, vrijheids- en welvaartsidealen, weldadigheid, menschenmin en menschenrechten, - had het land van Grotius niet van alle reeds een voorsmaak gehad? Toen al die geestelijke machten, in de achttiende eeuw, zich in den intensiever vorm aandienden, dien Frankrijk, Engeland en Duitschland hun inmiddels gegeven hadden, beleefde Holland ze als nieuw, op bescheiden wijze, bedaard en een weinig naïef, zonder uit den plooi te raken. Op hun tijd drongen natuurvereering en geestdrift voor natuurwetenschap, sentimentalisme en Ossianisme hier door. Doch dit alles kwam nu niet uitsluitend meer uit Frankrijk. Naast den Franschen invloed, reeds zoo lang en zoo gaarne ondergaan, was thans ook de Engelsche, en tenslotte de Duitsche getreden.
De diepgaande vernieuwing en hooge opbloei van den Duitschen geest sedert het midden der achttiende eeuw moest, schijnt het, zoo ergens, in het verwante Nederland een vruchtbaren bodem vinden. Tenzij het blijken zou, dat de gansche aanleg en vatbaarheid van den Hollandschen geest zich reeds zoo ver van den Duitschen verwijderd had, dat ons land in dit opzicht niet geleidender dan Engeland op het nieuwe, thans bij uitstek nationaal-Duitsche, zou reageeren. Die vraag te beantwoorden is de Nederlandsche beschaving in haar wezen te schatten. Om dat antwoord bij voorbaat samen te vatten, zou men het aldus kunnen formuleeren. Tot ongeveer 1815 blijft Holland voor de vernieuwde Duitsche geestesbeschaving in beperkte mate toegankelijk. In den loop der negentiende eeuw wint de Duitsche invloed snel in intensiteit en omvang. Er ontstaat in ruime kringen een begrip voor Duitschen geest, als buiten het Duitsche taalgebied slechts in de Skandinavische landen is aan te treffen. Deze opneming van Duitsche gedachten en vormen geldt evenwel volstrekt niet op elk terrein van den geest in gelijke mate. Bovendien beteekent het toenemen van den Duitschen invloed, zoo ook een afnemen van den Franschen, toch geenszins zijn ophouden, terwijl Engelsche invloed gedurende de gansche eeuw stijgende is. De periode van geringsten weerstand tegen Duitschen invloed ligt naar allen schijn tusschen 1860 en 1890. Na de eerste jaren der nieuwe eeuw wint Engelsch-Amerikaansche invloed in toenemende mate veld. Eenige quantitatieve bepaling van de ver- | |
[pagina 315]
| |
houding der verschillende invloeden is uit den aard der zaak niet te geven.
Zoo vaak men tracht, het intreden en de werking van een vreemden cultuurinvloed te overzien, loopt men gevaar, het gewicht daarvan op één bepaald gebied te overschatten, namelijk op het litteraire. Letterkundige invloeden zijn het gemakkelijkst waar te nemen, en trekken onevenredig de aandacht. Men vergeet licht, dat zij in den regel slechts beperkte kringen der bevolking raken, en dat ook daar hun werking niet altijd zoo diepgaand is, als de veelheid en gereedelijkheid der ontleening het doet schijnen. Van de geestelijke betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland in de tweede helft der achttiende eeuw heeft onlangs W.J. Noordhoek in zijn werk Gellert und HollandGa naar voetnoot1 een beknopt maar treffend overzicht gegeven. Van de teekenende bijzonderheden, die hij meedeelt, zij vermeld, hoe de fondscatalogus van een Haagschen boekverkooper uit 1766 vele Fransche en Latijnsche geschriften, maar geen enkel Duitsch bevatGa naar voetnoot2. Hoe de Bibliothèque des sciences et des beaux arts, door dezelfde firma uitgegeven, bij het aankondigen van werken van Lessing, Gellert, Geszner niet verzuimde, de titels in het Fransch te vertalen, terwijl dit voor Latijnsche werken onnoodig werd geacht. In een oude huisboekerij kan men hier te lande nog wel eens een Schiller in Fransche vertaling aantreffen. Te goed een proeve van vaderlandschen stijl om niet aan te halen, geven de woorden, waarmee de Vaderlandsche Letteroefeningen in 1772 een Nederlandsche bewerking van Gottsched's Grammatik aankondigdenGa naar voetnoot3: ‘Nademaal het naburige Duitschland, in de latere jaren, een aantal van schrijvers heeft uitgeleverd, welker schriften de aandacht der leesgierigen ook onder andere volkenGa naar voetnoot4 trekken, en men zich aldaar meer dan voorheen gezet heeft, om in de eigen tale van 't land, of het Hoogduitsch, te schrijven, zo is het leeren der Hoogduitsche sprake in onze dagen, voor hen, die dezer tale vreemd zijn, van merkelijk meer belang geworden, dan men zulks in vroeger tijd wel geoordeeld heeft’. - Inderdaad, dit is het merkwaardige, dat men zich hier voor Duitsche letterkunde ging interesseeren in navolging van... Frankrijk. ‘Gij zijt tegenwoordig, - schrijft Frans | |
[pagina 316]
| |
van Lelyveld in 1769 aan zijn vriend R.M. van GoensGa naar voetnoot1 - zoo geteutoniseerd en, gelijk het thans in Parijs de mode is, verzot op alles, wat uit Duitschland komt.’ Omstreeks dien tijd begint de Nederlandsche boekhandel van taktiek te veranderen, en vertaalt alles wat los en vast is, wat er in het Duitsch uitkomt: theologie, wijsbegeerte en schoone letteren, zonder te letten op qualiteit van het werk zelf of van de vertaling. Het zijn niet in de eerste plaats Goethe en Schiller, die hier werkenGa naar voetnoot2. En het zijn niet in de eerste plaats de letterkundigen zelf in Nederland, die den Duitschen invloed opnemen en weergeven. Hoofdzaak is het ontwikkelde publiek en de predikanten. Klopstock, Wieland, de Wandsbecker Bote, Jung Stilling, Gellert zijn naast de vele theologen, moralisten en wijsgeeren de schrijvers geweest, die Holland het eerst met Duitschen geest gespijzigd hebben. Sophie von La Roche ontmoette in het roefje van de trekschuit een Hollandschen Mennist, die haar onderhield over Wieland, Jerusalem, Rabener, Klopstock en GoetheGa naar voetnoot3. Het is bekend, hoe de voorkeur of tegenzin ten opzichte van den nieuwen Duitschen geest het onderwerp werd van een strijd, waarin Bilderdijk optrad als voorvechter van de oude, vaderlandsche geringschatting voor het land van veeren bedden en hannekemaaiers, terwijl Van Alphen, Feith, Bellamy en anderen door ijverige navolging van hun vereering der Duitsche letterkunde wilden getuigenGa naar voetnoot4. Ons doet Bilderdijk's zwetsende smaad aan als beschamend kortzichtig. Toch moet men erkennen, dat er op den bodem van zijn afkeer iets was van een juist gevoel, dat de Nederlandsche volksaard zich den Duitschen geest nooit zoo volledig zou kunnen toeëigenen, dat hij er nieuwe nationale kracht uit won zonder oude te verliezen. Een romantisch gevoel voor Duitschland kon zelfs in 1796 aan den jongen Staring een late klacht ontlokken, dat zijn dierbaar Gelderland niet een zelfstandig deel van het Duitsche Rijk was gebleven: ‘wij waren vrij wat gelukkiger geweest, dan wij het als leden der Nederlandsche republiek konden worden’Ga naar voetnoot5. Een licht verschil van vatbaar- | |
[pagina 317]
| |
heid voor den Duitschen geest tusschen Holland en de Sassische streken van het vaderland roerde zich dus toch nogGa naar voetnoot1. Men mag aannemen, dat na 1800 de kennis van het Duitsch in de lezende kringen van Nederland zooveel gevorderd was, dat de vertalingen hun beteekenis verloren. De jonge Hofstede de Groot vermeldt in zijn herinneringen, hoe blijde de eerste goedkoope uitgave der complete werken van Schiller werd begroet, die in zijn studententijd (omstreeks 1820) verscheenGa naar voetnoot2. Ook dit is een niet te veronachtzamen factor in een litterairen invloed: de goedkoope volledige editie. De werking van een letterkundig voorbeeld bepaalt zich gewoonlijk tot min of meer geslaagde navolging door de schrijvers, en een zekere verruiming van geestelijken horizon en gevoeligheid bij het lezend publiek. In de diepten van het volkskarakter dringt zulk een invloed niet; een omzetting van nationale waarden heeft niet of ternauwernood plaats. Het is klank en weerklank, doch geen golfbeweging, die zich lang, en ook beneden de oppervlakte, voortzet. Het schijnt of het laatste beeld eer zou mogen gelden van de werking van een philosophischen en wetenschappelijken invloed, ofschoon deze in haar directen vorm een veel engeren kring bereikt dan de litteraire. Voor honderd Nederlandsche lezers van Gellert omstreeks 1800 (nu geldt die berekening natuurlijk niet meer) wellicht tien van Goethe, maar voor tien van Goethe zeker niet meer dan twee van Kant. De werking van Kant's denkbeelden evenwel ging verder dan alleen tot hen, die zijn geschriften zelf lazen. Nog vóór het einde der achttiende eeuw was Kant in Nederland het voorwerp geworden van een letterkundigen strijd, die, ofschoon minder ver strekkend en aanhoudend, herinnert aan dien, waartoe Cartesius' wijsbegeerte anderhalve eeuw eerder hier aanleiding had gegeven. H.Y. Groenewegen heeft dien strijd over Kant eenige jaren geleden geschetstGa naar voetnoot3. ‘Nergens buiten Duitschland, - zegt hij -, is Kant's beteekenis eerder erkend en dieper gevoeld dan hier te lande.’ Ruhnkenius, de Leidsche classicus, die een studiemakker van Kant uit Koningsbergen was, ging in 1771 om met den wensch, dezen tot een bezoek aan Holland te bewegen. Tegelijk spoorde hij hem aan, in het vervolg toch liever in het | |
[pagina 318]
| |
Latijn te schrijven!Ga naar voetnoot1 De broeders Van Hogendorp kwamen, door hun betrekking met de familie Keyserling, al vroeg met Kant in aanraking. Dirk volgde in 1782 zijn college anthropologieGa naar voetnoot2. Kant schreef over hem aan Biester, niet aangaande zijn vorderingen in de philosophie, maar naar aanleiding van speelschulden, die Dirk gemaakt hadGa naar voetnoot3. Gijsbert Karel bekende zich, in de dagen van zijn promotie, 1787, een warm aanhanger van Kant's philosophieGa naar voetnoot4. Doch dit zijn persoonlijke bijzonderheden, merkwaardig om hier te vermelden, maar niet beslissend voor den opgang, dien Kant weldra hier zou maken. In welke curieus ouderwetsche, echt Hollandsche vormen is die strijd over Kant destijds gestreden! Kinker, die de Kantiaansche begrippen overbracht in een allegorie, die ter eere van het eeuwjaar 1800 op het Amsterdamsche tooneel vijftien avonden achtereen ging; Roorda, die Kant verheerlijkte in Latijnsche verzen; de brave Paulus van Hemert, die, om zijn geliefden wijsgeer aan den man te brengen, tenslotte zijn toevlucht nam tot een tijdschrift ‘Lectuur bij het ontbijt en de theetafel’. Evenwel, deze lichtelijk komische zaken zouden een verkeerd denkbeeld geven van den ernst en het vernuft, waarmee Van Hemert en Kinker voor Kant gestreden hebben. Aanvankelijk had men in Holland in Kant bovenal nieuwe bevestiging van godsdienst en moraal gezocht. Later kreeg de oude vaderlandsche kerk, die, hoezeer verslapt, juist in dezen tijd weer met ijver voor het dogma begon te waken, den argwaan, dat Kant daarvoor toch niet zonder gevaar was. In zijn vereerders zag zij maar al te duidelijk den geest van Remonstranten en Doopsgezinden; het Athenaeum Illustre te Amsterdam, waar die geest zich roeren kon, was het middelpunt van de belangstelling in Kant, gelijk het weleer dat van het Cartesianisme was geweestGa naar voetnoot5. Zoo begon al heel spoedig de reactie, waarin Van Alphen vermaande, Bilderdijk gif spuwde, - schoon hij ‘in particuliere brieven mocht toonen, Kant's beteekenis te voelen’Ga naar voetnoot6 -, en Feith zijn poëtische ‘Brieven aan Sophie’ door Kinker's ‘Brieven van Sophie aan Feith’, met scherpe hekeling van zijn onkunde beantwoord zag. Tenslotte verhief, in 1807, Wyttenbach het woord. Hij trof Kant met spot en hoon, en in het voortreffelijkst Latijn. Achter iederen zin, - zegt GroenewegenGa naar voetnoot7, - lag een hemelsbreed geestelijk verschil | |
[pagina 319]
| |
(‘eine seelische Divergenz’), en bovendien werd Wyttenbach's kritiek doorloopend beheerscht door een misverstand. Met dat al bracht zij, hoewel de strijd nog eenige jaren werd voortgezet, het slot van den kamp. Kant's vroegtijdige vogue was in zekeren zin begonnen met het woord van Ruhnkenius, den Pommeraan, die Duitschland voor Holland vergeten hadGa naar voetnoot1, en van hem een elegante philosophie in het Latijn verwachtte. Zij eindigde met dat van diens opvolger Wyttenbach, den even geheel gebataviseerden Zwitser, die hem in diezelfde taal zijn bekomst meende te geven. Leiden had de oude vaderlandsche traditiën tegenover Kant wel gehandhaafd. Het philosophisch leven in Nederland keerde na 1815 terug tot dien placieden toon, waarin Wyttenbach's leerling Ph.W. van Heusde zijn instrument op Frans Hemsterhuis stemde. Het klonk wonderwel samen met het algemeen geluid der Nederlandsche wetenschap, die zich aan het einde van den Franschen tijd haast evenzeer van Duitschland als van Frankrijk scheen te willen afkeeren. Bij de reorganisatie van de Nederlandsche universiteiten, na de Fransche overheersching, in 1815, zegevierde er iets meer van oudvaderlandsche traditie, dan nuttig was. Met name het herstel van het Latijn als taal van het hooger onderwijs, al beteekende dit evenmin als te voren, dat er geen colleges in het Nederlandsch gegeven werden, was ongetwijfeld een ernstige fout. Nederland verschanste zich ermee in zijn oude systeem, en in zijn ouden geest. Een andere ongunstige omstandigheid was het uiterst beperkte getal der leerstoelen, wat het behoud van drie landshoogescholen en, aanvankelijk, twee athenaea met universitaire traditiën, meebracht. De wetenschap zag er in Nederland in de eerste helft der negentiende eeuw bijzonder vaderlandsch uit. Voor de nieuwe takken van kennis en onderzoek, die, vooral in Duitschland, opbloeiden, liet het stelsel ten onzent zoo goed als geen plaats. Taalwetenschap, oudheidkunde, aardrijkskunde, volkenkunde, economie hebben zich hier moeizaam en laat een plaats moeten veroveren. De oude roem van natuurkundige en medische kabinetten stond de opkomst van laboratorium en kliniek eer in den weg, dan dat hij die bevorderde. Toch is het woord van Duitschland's groote mannen van wetenschap bij de besten hier vroeg genoeg bekend geweest. Jakob Grimm vond aanstonds vurige adepten; zelfs Bilderdijk gunde hem zijn waardeering. De historische rechtsschool bleef niet onopgemerkt. De Groningsche rechtsgeleerde C. Star Numan, die | |
[pagina 320]
| |
Groen van Prinsterer op Stahl opmerkzaam maakte, zelf geen productieve geest van beteekenis, heeft tot de verspreiding van Duitsche wetenschap in Nederland niet onbelangrijk bijgedragen. Geen Nederlander van die dagen is, naar allen schijn, zoo diep in den Duitschen geest doorgedrongen, en heeft dien zoo scherp weten te schatten, als Thorbecke, wiens jeugdige proeve van 1824, in het Duitsch geschreven, ‘Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte’, in den vorm van een brief aan Eichhorn, een der belangrijkste geschriften blijft, die het Nederland van dien tijd heeft opgeleverdGa naar voetnoot1. Men zou in het algemeen de verhouding van Nederland tot de Duitsche wetenschap in de eerste helft der negentiende eeuw aldus kunnen kenmerken: de overtuiging van haar belangrijkheid, en de bereidheid tot opneming was bij de denkende geesten zelf aanwezig, maar het ietwat krakende en kwijnende systeem van studie bood voor de ontplooiing van Duitsche kennis maar een schralen bodem. Niemand alweer heeft het klaarder beseft en duidelijker gezegd dan Thorbecke. In 1837 riep H. Leo, - met de gewone misvatting, waarop wij later nog terugkomen -, in een recensie van een aantal producten der Leidsche school, de Nederlanders als afgedwaalde zonen in den schoot van Germanië terug. Thorbecke schreef toen het opstel Onze betrekking tot DuitschlandGa naar voetnoot2 nauwelijks vier bladzijden groot, doch volkomen afdoende en genoeg, om de verhouding, zooals zij was en zijn kon, in het helderste licht te stellen. Men zou ze hier in hun geheel willen inlasschen. Thorbecke erkent het: wij zijn achtergebleven. Wij verdienen vele van de verwijten, die Leo ons toevoegt. ‘Wij hebben, wel niet zóó algemeen, als de heer Leo schijnt te denken, echter in vele opzichten, op ons kapitaal en onze oude glorie voortgeleefd. Wij laten door de voorbeelden der klassieke oudheid, door de vormen eener vroegere Engelsche, en vooral Fransche letterkunde, door ons eigen verleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeien. De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het | |
[pagina 321]
| |
uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén van wege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht geleerde leve en zijn leven besluite, zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensomloop van Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap.’ Wij moeten streven, - gaat hij voort, - Duitschland nader op zijde te komen. Maar ondanks alle verwantschap, waar wij roem op dragen, is onze baan niet die van Duitschland. ‘Wij zijn een lid van germaansch Europa, maar met vrijheid;... een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken. Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in 't midden.’ ‘Wij kunnen niet alle Duitsche stoffe tot de onze maken noch verwerken. Vele hunner voortbrengselen moeten wij als vreemde gewrochten... beschouwen en genieten.’ Wij konden vroeger ons zelf zijn. ‘En nu, bijgestaan en voorgelicht door den Duitschen geest, zouden wij het niet meer vermogen? Wij zouden, omdat het naast ons, aan den Duitschen hemel, helder geworden is, niet meer uit eigen oogen kunnen zien?’ Omstreeks 1850 waren velen zich bewust geworden, dat onze universiteiten hopeloos achterop raakten, en dat men, om den achterstand in te halen, in de eerste plaats bij Duitschland zou hebben te leeren. De Duitsche geestdrift, die in 1848 blaakte, verleidde den jongen Moleschott, die te Heidelberg gestudeerd had en privaat docent was, tot het woord, dat hij later zou herroepen, waarmee hij Nederland aanbeval, niet slechts wetenschappelijk, maar ook staatkundig zijn heil bij het vrije Duitsche volk te zoekenGa naar voetnoot1. Moleschott's artikel was geen zuiver uitvloeisel van onbevangen kritiek. Met dat al sprak hij het volkomen juist uit, dat ‘de gansche richting der wetenschap in Nederland nog altijd de geleerde en niet de levensfrissche was, die naar het eigenlijke weten streeft’. | |
[pagina 322]
| |
Indien Nederland sedert 1850 zich boven dat verwijt meer en meer verheven heeft, dan zijn Duitsche voorbeelden, en ook Duitsche leerkrachten, vooral in het geneeskundig onderwijs, daartoe niet in geringe mate behulpzaam geweest. Met het doordringen evenwel van Duitsche methoden en hulpmiddelen, werd het steeds moeilijker, de Nederlandsche wetenschap voor een eenzijdige oriënteering naar Duitsche zijde te behoeden. Het Duitsche leerboek bij het hooger onderwijs werd, door zijn voortreffelijkheid, een gevaar: voor het eigen denken, voor de eigen boekenproductie, voor de eigen taal. Omstreeks 1890 scheen de wetenschappelijke wereld in Nederland, om 't even of het geneeskunde, staatswetenschap of philologie betrof, haar heil in overgroote mate bij Duitschland en den Duitschen geest te zoeken, ofschoon de historisch-philologische studiën langen tijd bleven verzuimen, juist het vruchtbaarste beginsel van het Duitsche universitaire systeem, de ‘Seminare’, hierheen over te planten. Een onderzoek, dat ons het doordringen van Duitschen geest op het gebied der wetenschap, sedert 1850, in bijzonderheden voor oogen brengt, is mij niet bekend. Het zou, echt cultuurhistorisch opgevat en uit op meer dan filiaties van boeken en namen, zeer loonend en verhelderend kunnen zijn. Even slecht als wetenschappelijke invloed in getallen valt uit te drukken of af te wegen, evenmin kan men het ten opzichte van bijna elk ander gebied, indien het gezichtspunt is: het wegen van beschaving. Duitschland's groeiende handel en industrie, in haar beteekenis voor Nederland, laat zich, economisch gesproken, zeer wel voorstellen in statistieken, maar de economische statistiek laat de vraag van den beschavingsinvloed onbeantwoord. Ongetwijfeld brengt de import en het gebruik van Duitsche goederen, evengoed als de handelsbetrekkingen zelf, voortdurend eenige wijziging in het inheemsche leven en den inheemschen volksaard teweeg. Maar de hoeveelheid en de hoedanigheid van dien invloed blijven even moeilijk na te speuren als, bij voorbeeld, de werking, die het reizen in Duitschland op de Hollanders heeft. Ook in dit opzicht scheen sedert het midden der negentiende eeuw Duitschland het land van belofte. De gemiddelde welgestelde Nederlander reisde, eerst naar den Rijn, dan naar den Harz, tenslotte ook naar Thüringen of het Schwarzwald; Zwitserland bleef voor weinigen. Tot de laatste decenniën der eeuw toe, eer de jonge schilderkunst en letterkunde hem het schoon van eigen land opnieuw krachtig inboezemden, bleven voor dien Nederlander ‘de bergen’, | |
[pagina 323]
| |
en dat waren de Duitsche bergen, het ideaal van natuurschoon. Het geslacht van omstreeks 1860 kende Schiller, en vooral Heine, beter dan de eigen dichters, en had meer oog voor watervallen dan voor het mysterie van Holland's licht. Het sprekendst, en tevens het onherleidbaarst van al, blijft de invloed der Duitsche muziek. Hier zou alweer, door een studie van concertprogramma's, van de geschiedenis van muziekonderwijs en muziekbibliotheken, een statig en stevig getimmerte van cijfers en namen zijn op te trekken. Maar het zou ons niet zeggen, hoe en in hoeverre Beethoven, Mozart, Schubert, Wagner, Bach en Brahms ons volk in zijn diepste wezen hebben veranderd en rijker gemaakt.
Om de ontmoediging te ontgaan, die elk onderzoek naar cultuurinvloeden dreigt te bereiden, door de erkentenis, dat met het vaststellen van bekendheid, ontleening en navolging de eigenlijke kern van de vraag niet geraakt wordt, kan men pogen, zich althans in het algemeen nog eenige rekenschap te geven, niet welke personen en welke werken doordrongen, maar welke bestanddeelen van den vreemden geest werden verstaan, opgenomen en verwerkt, welke er zonder recht begrip werden voorbijgegaan, welke er instinctief, dan wel bewust en weldoordacht, werden teruggewezen. Een blik, die deze punten zoekt te overzien, hoe weinig scherp hij ook zijn kan, belooft voor ons onderwerp nog wel eenig beter inzicht. De geest der Romantiek, in Engeland opgeroepen, is in Duitschland groot en machtig geworden. Frankrijk had er plaats voor, maar dwong hem in een andere gedaante. Op den duur verzette de Latijnsche cultuur zich tegen het romantische, en keerde er zich van af. Engeland verwerkte de Romantiek, en kwam haar te boven. In Duitschland werd die geest nimmer meer bezworen. Indien wij hem mogen verstaan in den zeer ruimen zin, die hier bedoeld is, dan kan, schijnt het, worden getuigd, dat het Nederlandsche geestesleven nooit zoo volkomen in het romantische is omgestemd als het DuitscheGa naar voetnoot1. Wij hadden te lang Franschen wijn gedronken en Latijn gesproken. Onze aard klampt zich vast aan het Euclidische veilig-driedimensionale. Onze romantici zongen niet luid en niet lang. Het Skandinavische Noorden heeft uit de Romantiek een eigen spruit geteeld, met eigen trekken en een eigen geest. Holland niet. Een Spengler, die in Holland schreef, zou er, evenmin als in Frankrijk, ooit op gekomen zijn, het | |
[pagina 324]
| |
Faustische tot het inbegrip van het moderne geestesleven te verheffen. Is het, dat wij Hollanders te veel van den Germaanschen aard verloren hebben? Het Nederlandsch bewustzijn antwoordt terstond: wat is Germaansch? Het rassenbegrip zelf schijnt ons een product, en niet het gelukkigste, der Romantiek. Het heeft in de Nederlandsche beschaving bij lange na niet de beteekenis gehad, waarmee de Duitsche het gedragen heeft. Het woord Germanen zelf heeft in het Nederlandsch een gansch andere kleur en gelding dan in het Duitsch. Het is bij ons zoo goed als beperkt tot wetenschappelijk gebruik, het heeft geleerden klank, en maakt ons hart niet warm. In ons volk leeft geen begrip Germanen. Onze verwantschap met de Duitschers en met de volken van het Noorden zijn wij ons bewust als een internationalen samenhang van aanleg en geest, niet als een mysterieuze eenheid van bloed en bestemming. Thorbecke zeide het reeds: vele voortbrengselen van den Duitschen geest kunnen wij ons nooit eigen maken. Elementen, die in tegenspraak zijn met den geheelen bouw van onze natie, worden instinctmatig afgewezen. Terwijl letterkundige vormen en stemmingen met graagte worden opgenomen, en wetenschappelijke denkbeelden gemakkelijk doordringen, stuit het Duitsche staatkundige denken, in bijna al zijn vormen, hier op een krachtigen weerstand. Van het begin der Nederlandsche vrijheid af had ons staatsleven zich bewogen in volstrekt andere banen dan het Duitsche. Hoe gebrekkig ook, in onze oogen, de geheele structuur der Republiek geweest is, het Nederlandsche volk genoot in de zeventiende eeuw een hoogeren vorm van staatkundig leven dan het Duitsche, hetzij men denkt aan het Rijk zelf of aan de staten, waarin het verbrokkeld was. Onze stedelijke oligarchieën behoorden tot het beste, wat zeventiendeëuwsche bestuurspraktijk opleverde. Zij waren een doeltreffender en heilzamer instrument dan het patriarchaal absolutisme der Duitsche vorsten. De Staten Generaal en Provinciaal, hoe stroef, hoe langzaam, hoe benepen, waren nog altijd een honderdmaal bruikbaarder werktuig dan de Rijksdag te Regensburg. In de achttiende eeuw evenwel begon Pruisen's opvoeding tot een straffe staatsgedachte, met al haar voordeelen, voor Duitschland vrucht te dragen. Aan Nederland was het voorbeeld niet besteed. Onze oude Republiek had er noch begrip noch plaats voor. En het Koninkrijk der Restauratie eigenlijk evenmin. De Nederlandsche natie was sedert lang gewend aan een groote mate van inwendig politiek | |
[pagina 325]
| |
evenwicht en politieke rust. De staatszorg werkte betrekkelijk ongemerkt, zonder sterke wilsoplegging, zonder sterke concentratie van krachten. De gansche houding van den staat was nimmer gebaseerd op militaire kracht, als in Pruisen. De Pruisische lessen in staatsbesef moesten hier vruchteloos blijven en afstootend werken. Al de voorwaarden van ons nationaal bestaan brachten mee, dat wij de politieke gedachte, zooals zij in het nieuwe Duitschland zich ontplooide, niet konden gebruiken. Niet louter tot ons heil. Het tekort aan staatszin, dat den Nederlandschen burger kenmerkt, is met onzen ouden staat zelven gegroeid, en in den nieuwen niet overwonnen.
Veel minder voor de hand liggend en algemeen bewust dan de tegenstelling tusschen Duitschland en Nederland op politiek gebied, is het contrast in intellectueel opzicht. Toch stuit ook hier de Duitsche gedachte bij haar overbrenging op den Nederlandschen geest op zekeren wederstand. Het is misschien het best te verduidelijken aan een voorbeeld, dat hier gekozen worde uit de historische wetenschap, en waarbij in het midden blijft, of het opgaat voor andere vakken evengoed. Wanneer een Duitsch geschiedvorscher de Nederlandsche onderzoekingen over een bepaalde historische quaestie raadpleegt, bij voorbeeld over een vraag van Middeleeuwsche staatsinstellingen, dan zal hij meer dan eens den indruk hebben, dat in de Hollandsche wetenschap het probleem niet ten einde is gedacht. Met name zal hij scherpe en schematisch uit te drukken conclusiën missen. Dikwijls schijnt het, alsof daar, waar de Duitsche wetenschap hartstochtelijk partij kiest, de Nederlandsche geleerde zich vergenoegt met de rustige gewisheid, dat de waarheid in het midden ligt. Men kan hierin, als men wil, een gebrek aan penetratie van de Nederlandsche denk- en oordeelskracht zien. Men kan het verschil ook opvatten als voortvloeiend uit een afwijkende geesteshouding (‘Einstellung’ zou men in het Duitsch zeggen) tegenover wetenschappelijke vragen in het algemeen. De Hollandsche geest is en blijft meer beschouwelijk dan philosophisch. Onze behoefte aan scherpe begripsbepalingen is gering. Het besef, dat ons de nieuwere kennistheorie der geesteswetenschappen gebracht heeft, dat ook in de wetenschap inzichten (‘Anschauungen’) evengoed waarde hebben als begrippen, sluit voortreffelijk aan bij de structuur en den habitus van het Nederlandsche denken. Tegenover scherpe formuleeringen gedragen wij ons in den regel een weinig argwanend, schuw of onverschillig. Over het alge- | |
[pagina 326]
| |
meen is bij ons het gevoel voor den Vorm weinig ontwikkeld. Het is een nationale eigenaardigheid, die men zeer ver en diep terug zou kunnen vervolgen. Op haar berust het onevenredig overwicht van het vrije schilderij in de Nederlandsche kunst. Zij openbaart zich in onzen geringen aanleg voor het drama en den roman, in onze geringe vatbaarheid voor symbool, stijl en traditie. In het dagelijksch leven vindt men die eigenschap terug in de schrale ontwikkeling van het gesprek. Wij zijn noch vertellers, noch redeneerders. Wij zijn onverschillig voor een verzorgde uitdrukking in het spreken, het taalgevoel in het algemeen is zwak. De intellectueele placiditeit, waaraan een diep geworteld element van scepticisme niet vreemd is, komt uit den aard der zaak sterker uit in de geesteswetenschappen dan in de natuurwetenschap. Anderen mogen beoordeelen, of er tusschen het natuurwetenschappelijk denken in Duitschland en in Nederland nationale verschillen vallen aan te wijzen. In de behandeling der geesteswetenschappen kan men ze ongetwijfeld waarnemen, al hebben ook hier Duitsche denkwijze en methode voortdurend veld gewonnen. Hun karakter van uitheemsch cultuurgoed verraden zij daar echter dikwijls niettemin. Juist die Nederlandsche geleerden, die zich het grondigst den Duitschen trant eigen maken, zich het volledigst aan den Duitschen geest onderwerpen, leveren veelal werk, dat den Hollander zal aandoen als namaak-Duitsch, en den Duitscher als niet volkomen geslaagd. Hoe ontkomt men, bij beschouwingen als deze, aan het gevaar, steeds weer in algemeenheden zonder bewijs te vervallen? Het aanwijzen van beschavingsinvloed is gemakkelijk genoeg, als men zich bepaalt, te constateeren, dat A van B geleerd heeft, C aan D en E ontleend heeft, de beweging van P aanhangers heeft gevonden in Y en in Z. Daarmee wordt het feit van den invloed aangetoond, maar noch zijn gehalte, noch zijn quantum bepaald. Vaste aanknoopingspunten voor een onderzoek, inhoeverre de geest van een volk zich wijzigt door aanraking met een ander, biedt bovenal de taal. Doch ook hier zou een grondig onderzoek zich niet moeten beperken tot het vaststellen van ontleening van uitheemsche woorden, die eerst een tijdlang als vreemd gevoeld blijven, om tenslotte te worden geassimileerd. Veel gewichtiger is de vraag, of een natie zich gewent, nieuwe wijzen van uitdrukking, meestal van abstracten aard, in haar eigen taalvormen, maar naar het model van een vreemde taal, over te brengen. | |
[pagina 327]
| |
In dit laatste opzicht heeft de Duitsche geest en de Duitsche taal sedert de achttiende eeuw rondom in Europa een ongeëvenaarden invloed uitgeoefend. Het minst uit den aard der zaak op de Romaansche talen en op het Engelsch. Deze hadden zich zelf reeds op ieder gebied tot den hoogsten graad van uitdrukkingsmogelijkheid ontwikkeld, eer Duitschland in zijn taal mee ging spreken. Zij waren in hun ganschen uitdrukkingsvorm als 't ware reeds voor den Duitschen invloed gesloten. Toch doet zich zelfs daar, in den laatsten tijd, de onmisbaarheid van menige Duitsche conceptie en Duitschen term voor het moderne denken gelden, en het is Amerika, dat het grifst geneigd is, ze te aanvaarden. De talen, die in vroeger eeuwen nog slechts in geringe mate hadden deelgenomen aan de uitdrukking der moderne cultuur, konden het rijke Duitsche voorbeeld niet weerstaan. Drie bladzijden meer of min wetenschappelijk Noorsch of Russisch zijn genoeg om te bewijzen, hoeveel van het moderne denken wordt uitgedrukt in woorden, die eigenlijk vertaald Duitsch zijn. Holland had wel deelgenomen aan het geestelijk gesprek der natiën sinds de Renaissance. Maar het had daarbij in den regel Latijn gesproken. Zijn eigen taalinstrument heeft het daarbij niet ontwikkeld tot de mogelijkheden, die er ruimschoots in opgesloten lagen. In de zeventiende eeuw droegen zoowel het Nederlandsche als het Duitsche proza den stempel van het Barok. In bonte gekunsteldheid, gedraaidheid, pompe en zwier gaven zij elkander niets toe. In de achttiende eeuw evenwel vindt het Duitsch met den eenvoud de kracht en de diepte terug; het Hollandsch verliest het pittige, dat het bezeten had, en wordt breedsprakig en vlak. Wij ontkomen bij het lezen van onze eigen voorvaderen zelden aan het verlegen gevoel, dat het Nederlandsch proza van omstreeks 1800 reeds in zijn eigen tijd een hopeloos verouderde taal was, ongeschikt om de nieuwe gedachte te dragen. Indien sedert dien onze taal aan kracht, lenigheid en geschiktheid tot uitdrukking herwonnen heeft, is dan daarvan iets aan den Duitschen invloed te danken? De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Een taalkundige zou een aantal proeven van Nederlandsch proza omstreeks 1800, van godsdienstigen, wetenschappelijken, politischen, technischen en litterairen inhoud, moeten analyseeren om vast te stellen, welke en hoevele wendingen gevormd waren naar Latijnsch, Fransch of Duitsch model. Hij zou daar ongetwijfeld den Duitschen invloed nog zeer gering bevinden. Vervolgens zou hij een gelijkwaardig | |
[pagina 328]
| |
materiaal van omstreeks 1900 aan dezelfde proef moeten onderwerpen. Stellig zou hij de verhoudingen, op bijna alle gebied, sterk ten gunste van den Duitschen invloed verschoven vinden. In woordenschat, in wijze van uitdrukking hebben wij veel aan het Duitsch ontleend. Of het ons ook als model van stijl en zinsbouw nuttig kon zijn, blijft een andere vraag. Deze navolging eener vreemde wijze van uitdrukking is heel iets anders dan het gedachtenloos overnemen van Duitsche woorden in het Nederlandsch, dat reeds meer dan honderd jaar gaande is. Hoe de taal van den handel, van de techniek, van de geneeskunde, heden ten dage doorspekt is met Duitsche vormen, behoeft aan geen Hollander met eenig taalgevoel te worden betoogd. Deze Germanismen, die wij beter Teutonismen zouden noemen, doen het fijnere taalgevoel aan als leelijk, en als een gevaar, en dit meer dan het geval is met Anglicismen en Galliscismen, daar deze laatste vreemder blijven, eerder weer worden uitgeworpen. Juist omdat het Duitsch zoo nauw verwant is, klinken de Germanismen als een valsche noot. Zij zijn geen verrijking van de taal, doch een verarming. Zij stellen goed Nederlandsche woorden buiten koers, en worden slechts uit gemakzucht opgenomen, uit de vaklitteratuur, uit de krant, uit den roman, omdat men te lui is, het gelezene of gehoorde in de eigen taal over te brengen. Toch is hiermee het verschijnsel der Germanismen in het Nederlandsch niet bekeken. De medicus met zijn ‘maagbezwaren’ is een uiterste. Het is niet enkel slordigheid, die Germanismen in onze taal laat insluipen. Dikwijls is het, dat de grenzen der begrippen anders liggen in de eene taal dan in de andere, en dat het Duitsche woord juist een punt raakt, dat het Nederlandsch niet te treffen weet. Het is bekend, hoeveel Nederlanders om de haverklap ‘überhaupt’ in den mond nemen, waarvoor wij geen equivalent hebben. Hadden wij maar bijtijds A.R. Falck gevolgd, die er op den klank af ‘overhoops’ van maakte. Behoefte aan scherpe uitdrukking worstelt met ons taalgevoel om het gebruik van ‘massgebend’, ‘Einstellung’, ‘Geisteshaltung’ en dergelijke termen, die wij somtijds moeilijk kunnen missen en toch niet klakkeloos kunnen overbrengen. Het slot der vorige alinea luidt in den Duitschen tekst, die aan deze uitwerking ten grondslag ligt: ‘um das Gelesene oder Gehörte in die eigene Sprache umzudenken’. ‘Umzudenken’ zegt het beter en scherper dan ‘over te brengen’, maar ‘om te denken’ is geen Nederlandsch, | |
[pagina 329]
| |
hoezeer een Groninger zich moet bedwingen, het niet te gebruikenGa naar voetnoot1. De toenemende moeite, die wij hebben, om ons tegen Germanismen van dezen aard te verweren, bewijst beter dan iets anders, hoe machtig het Duitsche denken ons dwingen wil, zijn draai te nemen. De betrekkingen tusschen twee nauw verwante talen zijn als die tusschen twee nauw verwante menschelijke karakters: hoe meer zij elkaar gelijken, hoe lichter zij elkaar zullen misverstaan. Wie meewerkt aan het vertalen van een Nederlandsch boek in het Duitsch, of omgekeerd, ervaart met verrassing, dat bijna ieder woord, ook de formeel volkomen gelijkwaardige, aan deze zijde een andere nuance heeft dan aan gene. Trouw vertalen blijkt geheel onmogelijk, het blijft transponeeren in een anderen toon. Het is bijwijlen, alsof de Duitsche woorden in het algemeen, niet alleen voor het gehoor, maar ook naar den zin, zwaarder, voller, luider klinken dan de overeenkomstige Nederlandsche. Alsof ons het sterke accent, de volstrekte overgave, de aanwending van alle kracht op één punt ontbrak. In de taal, in de wijze van denken, misschien in het leven in 't algemeen.
Wanneer andere volken de Hollanders hebben willen prijzen, dan hebben zij hen van oudsher geroemd om zachtmoedigheid, orde en bedachtzaamheid. Onder de gebreken, die men hun toekent, stonden steeds nuchterheid en gebrek aan fantazie mee vooraan. Met name de Duitschers hebben sedert het midden der achttiende eeuw hun nog een groot aantal fouten meer verweten. Een Nederlandsch philoloog heeft niet lang geleden in een studie over L. Wienbarg een aantal van deze oordeelvellingen over Holland door Duitschers bijeengebrachtGa naar voetnoot2. Zij stammen van Herder, van Heinse, van A.W. von Schlegel, van Heine, van Wienbarg zelf, van Dingelstedt, Immermann en anderen, en zijn, met enkele uitzonderingen, alle ongunstig, en alle gelijksoortig. Van Johann Beckmann in 1762 af tot Hausenstein en Keyserling in onze dagen toeGa naar voetnoot3, blijft de grondtoon van het Duitsche oordeel over Holland dezelfde. Afkeer en verachting voor het land, | |
[pagina 330]
| |
voor de taalGa naar voetnoot1, voor het volkskarakter bezielt de meesten. Een schaar van getuigen, zal wellicht iemand zeggen: het vonnis is gewezen. Op dien grond evenwel zou men ook het protestantisme weerlegd moeten achten door twintig katholieke oordeelvellingen, of omgekeerd, en zou eigenlijk iedere natie zich door haar naasten als in eeuwigheid verdoemd mogen beschouwen. Want het oordeel van een natie over haar naburen is altijd merkwaardig constant, en doorgaans ongunstig. Dit bewijst alleen, hoe dat onherleidbaarste van alle geestelijke gesteldheden, die wij kennen: een nationaliteit, onvatbaar maakt, het wezen juist van de naast verwante te waardeeren. Hoe nader de betrekking, hoe gevoeliger de reactie. Juist op die punten, waar de onoplosbare en nauwelijks uit te drukken tegenstellingen intreden, stooten de natiën elkander af. De Duitsche veroordeelingen van het Hollandsche wezen zijn niet alle ongegrond; zij treffen veelal inderdaad tekorten en gebreken, maar zij zijn bijna alle onbillijk, omdat zij niet begrijpen, en niet kunnen begrijpen. Die onvatbaarheid tot begrijpen wordt in het onderhavige geval versterkt door een misverstand van feitelijken aard. Al deze Duitschers tenslotte treden Holland tegemoet met de herinnering, dat het land eenmaal Duitsche bodem was, en de bevolking van Duitschen stam, zoo niet met de verwachting, dat de Hollanders nog Duitschers zijn, dan toch met den al of niet bewusten en beleden dunk, dat zij het nog behoorden te zijn. Zij meten den Nederlandschen aard naar den maatstaf van het Duitsche ideaal. Wienbarg's teleurgestelde en hoogmoedige uitroepGa naar voetnoot2: ‘Nein, diese Holländer sind keine Deutsche mehr’, geeft het thema aan van het gansche koor. - Zij zijn het inderdaad niet meer, en daarin ligt hun kracht en hun recht van bestaan. En ook hun waarde voor Duitschland zelf. De verscheidenheid is gewichtiger en vruchtbaarder dan de gelijkheid. Voor het Duitsche volk ligt de geestelijke beteekenis van Nederland vooral daarin, dat de Duitsche gedachte zich hier kan zien in een getrouwer spiegel, dan de meeste volken haar voorhouden. In onzen tijd staan de kleine naties in de verdediging van hun eigen aard tegen vreemde invloeden zwakker dan voorheen. Het moderne verkeer, snel en massaal, met zijn mechanische onweerstaanbaarheid, brengt van alle zijden de cultuurgoederen aan, in een ongekende hoeveelheid en opdringendheid. De kleine natie, gedwongen vreemde | |
[pagina 331]
| |
talen te verstaan, is daardoor nog toegankelijker voor vreemden invloed, dan zij het reeds is, doordat zij niet talrijk genoeg is, om eigen auto's en filmen te produceeren. Is zij dan nog zóó in het midden gelegen van de groote nationale beschavingen van Europa, als Nederland, met zooveel middelen, gelegenheden en aanleidingen tot levendig verkeer met alle, dan moet de nationale eigen aard wel sterk zijn, om zich te handhaven. De hedendaagsche Nederlandsche cultuur is meer dan eenige andere aan sterken en aanhoudenden invloed van buiten blootgesteld. Zij bezit, meer dan eenige andere, door positie, aanleg en historie, het vermogen, om vreemde natiën te verstaan en hun gaven op te nemen en te verwerken. Door het feit, dat de drie grootste invloeden: de Duitsche, de Fransche en de Engelsch-Amerikaansche, onderling in tegenstelling staan, is de Nederlandsche beschaving, mits zij zich zelf getrouw blijft, in staat, te proeven en te kiezen, haar evenwicht en haar zelfstandigheid te bewaren. De tijd, waarin wij die eenzijdig aan Duitschen invloed dreigden te verliezen, is voorbij. Zonder vrees of argwaan kunnen wij trachten, steeds dieper door te dringen in het verstaan van den machtigen Duitschen geest, steeds voller op te nemen, wat hij ons te bieden heeft. |
|