Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Leiden's ontzetGa naar voetnoot*Kampbroeders allen te zamen en in het bijzonder diegenen onder U, die u door hechtere banden aan Leiden verbonden voelt dan de Nederlander in het algemeen, hetzij doordat ge er geboren en opgevoed werd, of er een tijd lang gewoond hebt, of er hebt gestudeerd, of er hebt mogen werken of doceeren aan de Universiteit, kortom, die ik voor deze gelegenheid mag samenvatten in de benaming Leidenaren. Mij is uit de geschiedenis geen tweede geval bekend, waarin het lot en de toekomst van een land en van een volk zoozeer gehangen hebben aan den afloop van één bepaalde gebeurtenis, (dat wil zeggen complex van gebeurtenissen, want ook de geringste historische gebeurtenis is toch altijd weer een oneindig complex van feiten) als onze geschiedenis gehangen heeft aan het ontzet van Leiden. Maar ik zeg daar: onze geschiedenis; ik spreek van een land en een volk. Doch wij zijn in 1574, en bezien door de oogen van 1574 was er nog geen wij, was er nog geen land, dat overeenstemt met òns land. Nog onlangs heeft onze lotgenoot Geyl, die in ons midden is, op zijn klare en overtuigende wijze ons doen verstaan, hoe er bij het aanbreken van het laatste kwart der zestiende eeuw zelfs nog geen duidelijke onderscheiding bestond tusschen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, hoe in de voorstelling der Nederlanders, die toen leefden, de scheidingslijn veeleer neigde te zullen loopen tusschen West en Oost, al naar de gewesten van het erfdeel van Bourgondië in taal en zeden meer of minder verwant waren aan de Kernlanden van het Duitsche Rijk. Er waren Nederlanden, er was nog geen Nederland in den zin van onzen staat, van het Europeesche deel van het Rijk. Wat was er dan in 1574, wat was het politieke terrein, waarop zich het beleg van Leiden afspeelde, zooals kort te voren dat van Haarlem en dat van Alkmaar? Het waren een aantal steden in Holland en in Zeeland, met Bommel en Buren daarbuiten, in open opstand tegen hun wettigen vorst, den koning van Spanje. | |
[pagina 51]
| |
Een rechtmatige opstand, meenden zij zelf, en meende met hen een aanmerkelijk deel van de toeschouwers in den vreemde: de Hugenoten in Frankrijk, de protestanten in Engeland, van wie er menigeen, belust op krijgsavontuur, hier voor de Staten komt vechten. Van een streven naar staatkundige zelfstandigheid is bij niemand sprake. De Prins zelf immers, die vorst van Duytschen bloet, dat wil zeggen inheemschen oorsprong, van eigen bodem, is juist in een langdurigen en ernstig bedoelden vredehandel met den koning getreden, om een weg te vinden tot terugkeer onder Philip's gezag. En wanneer die vredehandel, te Breda gevoerd, tenslotte gefaald heeft, dan zijn nog die verwarde jaren van de pacificatie van Gent en van Don Juan eerst op komst, en zelfs tien jaar na 1574, als de Prins vermoord is, loopen de Staten nog letterlijk met de souvereiniteit dezer landen te leuren bij vreemde vorsten, die haar niet aandurven. Totdat daar, in 1588 na die deerlijke ‘failure of a mission’, waaraan Leicester's naam verbonden is, als door een wonder die jonge vrije staat zal zijn verrezen, de Republiek der Zeven Provinciën, op dat gebrekkig fundament, een krijgsverbond ad hoc, dat de Unie van Utrecht was, en niettemin op weg naar grootheid, aanzien, welvaart en beschaving, op weg naar Oost en West, Noord en Zuid, op weg naar voorbeeldeloos geluk en ook naar bitteren tegenspoed te land en ter zee. En nu verplaats ik u opeens van den algemeenen toestand der Nederlanden naar den uiterlijken vorm van de stad Leiden in 1574. Leiden telt dan ten hoogste een vijftien à zestien duizend inwoners, en is daarmee een van de belangrijkste steden van Holland. Denkt u de stad nog niet omringd door die uitspringende bolwerken met hun escarpes en contrescarpes, zooals ze op den plattegrond van onze meeste oude steden althans gedeeltelijk nog kenbaar zijn. Dat is de vestingbouwkunde der zeventiende eeuw. Het Leiden van 1574 vertoont in hoofdzaak nog het laat Middeleeuwsche type: rechte muren, hier en daar nog extra geschraagd door de talrijke halfronde muurtorens. Heerengracht en Oude Singel zijn dan nog vestinggracht. Een spoor van dien ouden vestingbouw vindt u nog aan den stadkant tegenover het rechte beginstuk van den Zoeterwoudschen Singel, | |
[pagina 52]
| |
dat nu met goede reden naar Jan van Hout wordt genoemd. Daar staat nog aan het water, vrij intact, die eene muurtoren, waarvan, geloof ik, niet alle Leidenaars meer weten, dat hij de toren Oostenrijk heet, naar het illustre huis, dat de Nederlanden regeerde. Ziet men wat verder Westelijk, dan bespeurt men nog een gering overblijfsel van een anderen muurtoren. Niet veel meer dan het grondvlak en wat fundament is er van overgebleven, dat was eenmaal de toren Bourgondië. Die naam Bourgondië verlokt mij tot een uitweiding, die, hoop ik, mijn voordracht niet te lang zal maken. Het is merkwaardig, hoe sterk en op hoe velerlei wijs die naam Bourgondië zich is blijven hechten aan al wat in die korte dynastie van vier hertogen van Bourgondië op eenige wijze zijn oorsprong had. Welbeschouwd waren Holland en Zeeland toch maar een halve eeuw, van 1428 tot 1482, door hertogen van Bourgondië geregeerd geweest. Het Huis, dat hen opvolgde, was oogenschijnlijk nog luisterrijker dan die tak der Valois: aartshertogen van Oostenrijk, reeds voor de derde maal in het bezit van den keizerskroon, en thans bestemd om dien meer dan drie eeuwen lang te behouden. En toch dragen zij bij uitstek roem op hun Bourgondisch erfdeel, zelfs Karel V noemt zijn Huis bij plechtige gelegenheden dat van Bourgondië. Straks zult ge hooren zingen van ‘de Borgoensche vanen’, dat is de vlag waaronder Spanje in den tachtigjarigen oorlog te velde trok, het Sint Andries kruis van twee roode kapittelstokken op een wit veld, soms ook wel goud op rood, zooals u ze nog in de Ridderzaal op het Binnenhof kunt zien hangen. De gebruikelijke naam van de Nederlanden gezamenlijk was gedurende de geheele zestiende eeuw, met name bij de Engelschen, nog Bourgondië. Ik geef u drie voorbeelden van dit spraakgebruik uit Shakespeare en nog een van elders. In King Lear I, 86 spreekt Lear tot Cordelia: ‘to whose young love The vines of France and milk of Burgundy Strive to be interess'd.’ Wij zouden bij Bourgondië eer aan vines dan aan milk denken. Verderop I, 260 zegt de koning van Frankrijk: ‘Not all the dukes of waterish Burgundy Shall buy this unprized precious maid of me.’ Het waterrijke Bourgondië zou ietwat vreemd aandoen, als wij niet begrepen, dat zoowel hier als op de vorige plaats Bourgondië de Nederlanden aanduidt. Op deze beide plaatsen maakte mij vele jaren geleden een Duitsch Anglist opmerkzaam. Een derde nog treffender bewijs vond ik bij een herlezing van King Richard the Third. Aldaar, I, IV vertelt Clarence, opgesloten in den Tower, zijn droom: ‘Methought that I had broken from the | |
[pagina 53]
| |
Tower, And was embark'd to cross to Burgundy.’ Men scheept zich in te Londen, en steekt over naar Bourgondië. Hier is het geval volkomen evident. Ten overvloede nog een plaats uit George Gascoigne's The Glasse of Government, 1575, waar hij twee Antwerpsche burgers elkander iets laat verzekeren ‘by the faith of a true Burgondyane’. Van deze uitweiding komen wij terug op Leiden en het beleg. Waarom was het behoud van Leiden voor de zaak van den opstand zoo overmatig belangrijk? In de eerste plaats omdat Amsterdam Spaansch was, en nog vier jaar zou blijven, terwijl Haarlem gevallen was, en ook Den Haag, hoogst gewichtig, al was het dan geen versterkte stad, in 1573 den Spanjaard had zien binnenkomen. Leiden was de eenige groote stad tusschen Delft en het Noorderkwartier, die den Staatschen nog restte. En van hoeveel belang was niet Leiden op zich zelf, wegens zijn ligging. Bijna onmiddellijk ten Noorden had het de uitloopers van den grimmigen waterwolf, de Haarlemmermeer, die Noord en Zuid bijna geheel van elkander afsloot. Het IJ gaapte nog als een lange, breede slurf van de Zuiderzee tot aan den duinrand. In het Noorderkwartier was haast alles water: Beemster, Schermer, Purmer en de tallooze kleinere waterloopen. Tusschen den Ouden Rijn en de Maas waren de Zoetermeer en de Zuidplas de breedste wateren uit vele andere. Kortom als Leiden viel, dan bleef er bijna geen terrein voor den strijd tegen 's konings onmetelijke overmacht meer over, want wat zouden Gouda, Delft, Rotterdam, Dordrecht en de Zeeuwsche steden voortaan nog aan achterland hebben, om het verzet vol te houden? Geen wonder dus, dat de landvoogd er alles op gezet had, om Leiden te overmeesteren, en dat hij voor die taak zijn bekwaamsten bevelhebber had aangewezen: Don Francico de Valdez, een beproefd veteraan; al reeds in 1546 had hij bij Ingolstadt de Duitsche protestanten bevochten. Het is eigenlijk onnoodig, het beleg en ontzet van Leiden opnieuw te beschrijven, tenzij iemand uit krijgshistorisch oogpunt een uiterst gedetailleerde monografie in lijvige boekdeelen gewenscht zou achten. De geschiedenis van Leiden's beleg is door Fruin geschreven in zoo waarlijk klassieken zin als Thucydides die van den Peloponnesischen oorlog schreef. Honderd groot-octavo bladzijden hebben Fruin volstaan, om in 1874, bij het derde eeuwgetij, een zoo levendig, zoo kritisch en zoo veelzijdig beeld van Leiden's beproeving te boek te stellen, dat een grootere uitvoerigheid schier enkel schaden en nieuwere naspeuring nauwelijks baten kan. Wat wij hier in deze | |
[pagina 54]
| |
herdenking beoogen, kan niet meer zijn dan aan de hand van onzen onvergankelijken grootmeester een aantal bijzondere punten aan te stippen. Het voornaamste is aan iederen Nederlander bekend. Men heeft te doen met twee opeenvolgende belegeringen, die geen van beide, in den technisch-militairen zin van den tijd, een regelrecht beleg, obsidio, oppugnatio, zijn geweest, d.w.z. nauwe insluiting gevolgd door bestorming door bressen en met ladders. De eerste belegering is reeds in het najaar van 1573, terstond na den val van Haarlem, begonnen en tot in Maart 1574 voortgezet, zonder tot een ernstige beperking van den voedseltoevoer te leiden. De plannen tot overmeesteren van de stad waren anders ook toen reeds zorgvuldig beraamd geweest. Men moet zich echter altijd weer rekenschap geven van het enorme verschil tusschen toenmalige en hedendaagsche oorlogvoering in het algemeen. De mobiliteit van de machtsmiddelen en het vermogen tot concentratie van een aanzienlijke macht op één bepaald punt en oogenblik is destijds uiterst gering. Hoe zou het anders denkbaar zijn, dat het machtigste Rijk der Christenheid bij voortduring niet in staat is geweest, om met een forschen greep die gansche rebellie van een paar afgelegen gewesten den kop in te drukken! Er valt hier nog een andere opmerking van algemeenen aard te maken, nl. over de roekeloosheid, waarmee men destijds, ondanks die geringe expansiemogelijkheid van de middelen telkens tot de meest stoutmoedige, op verrassing en overval berekende krijgsavonturen overgaat, die dan ook gewoonlijk funest afloopen. Zulke ondernemingen waren toch welbeschouwd zoowel de veldtocht van 1568 als die van 1572 geweest, en niet anders was het met den meest noodlottigen veldtocht van allen, die in het voorjaar van 1574, tusschen het eerste en het tweede beleg van Leiden in, bijna terstond na zijn begin eindigde met den slag bij Mook, die den Prins het kostbare leven van twee van zijn broeders kostte, den reeds roemruchten Lodewijk en den veelbelovenden Hendrik, die de verdere vooruitzichten hopeloozer maakte dan ooit tevoren. In het eind van Mei begint Valdez het tweede groote beleg. Langzaam wordt de stad in een wijden kring, met schansen rondom, ingesleten, gedeeltelijk reeds tijdens het eerste beleg opgeworpen en bezet. Hier valt te herinneren aan een voor ons gevoel onbegrijpelijk verzuim: de stad had terstond na den aftocht der Spanjaarden in Maart zich van haar bezetting ontdaan en verzuimd en geweigerd nieuw garnizoen in zich op te nemen. Voor die dagen was dit echter niet zoo ongehoord, een garnizoen | |
[pagina 55]
| |
zou beteekend hebben, een tuchtelooze troep, Duitschers en Walen, gevaarlijke en onbetrouwbare gasten binnen de muren en hoogst ongewenschte mee-eters van de schrale voorraden. Zoo is het te verklaren, dat de stad zelfs de vijf vendels Engelschen afwees, die de onvoltooide schans te Valkenburg bij den eersten aantocht van Spaansche troepen hadden prijsgegeven, en hun heil in de stad hoopten te vindenGa naar voetnoot1. Niettemin heeft het Leiden aan krijgsvolk niet ontbroken; daar waren de schuttersvendels en bovendien de scharen van vrijbuiters, behoorlijk aangevoerd. Vreemder nog dan het ontbreken van een garnizoen binnen Leiden doet ons het feit aan, dat de vijand, die toch de belegering zoo lang en zoo goed had beraamd, niet tot een beschieting van de vesting is overgegaan, om de afdoende reden, dat hij geen geschut, althans geen belegeringsgeschut hadGa naar voetnoot2. Zelfs in de arsenalen was daaraan gebrek, en de klachten van den landvoogd aan den koning baatten niet, want er was geen geld voor. Zoodoende is er bij het beleg van Leiden betrekkelijk weinig gevochten, behoudens eenige krachtige uitvallen; het is een strijd geweest van uithouden en volharden meer dan van afweer en aanval. Het aantal gesneuvelden is gering geweest, vergeleken bij de velen die van ziekte of gebrek zijn omgekomen. Iedereen weet, dat de geest in de stad zelf alles behalve één van vastbesloten verzet tot het uiterste is geweest. Men heeft ons in de afgeloopen jaren op 3 October herinnerd aan de benaming glippers, en daaraan wel onaangename associaties verbonden. Men stelt zich dan, geloof ik, voor, dat dit burgers waren, die 's nachts heimelijk over den muur glipten en naar den vijand overliepen. Daartoe nu bestond niet eens aanleiding, want zoo dicht lag de vijand niet rondom de stad. Glippers noemde men reeds sedert 1572 de lieden of families, die wegens hun trouw aan koning en kerk uit de kettersche en rebelleerende steden waren uitgeweken, zooals de Matenesse's en De Ruyters. Er is geen reden, hier van landverraad te spreken. Wel wordt de eer van hen, die bij zoo ernstigen tegenstand in eigen kring ongeschokt de zaak van den Prins bleven voorstaan, er des te grooter om. Wij kennen allen de namen van hen, aan wier moed en bekwaamheid het volhouden tot het laatst bovenal te danken is geweest. Wien moet men eerder noemen: Jan van Hout, den secretaris der stad, of den Heer van Noordwijk, Jan van der Does, edelman en humanist, man van raad en van daad, weldra eerste curator van de Universiteit? | |
[pagina 56]
| |
Fruin maant ons, naast hen vooral niet te vergeten Mr Dirk van Bronkhorst, die feitelijk de plaats van den gouverneur bekleedde en als vertegenwoordiger van den Prins aan het hoofd der stad stond, doch nog vóór het ontzet is gestorven. Het is in zekeren zin een gril der fortuin geweest, die in plaats van deze drie, den voorzittenden burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werff het meest vermaard heeft doen blijven. Zijn standvastigheid blijft onverdacht, maar aan zijn beleid heeft het behoud niet gelegen. Maar wat zal men hier verdiensten vergelijkenderwijs uitmeten, wat altijd een ijdel spel zal blijven? Over het verzuim van de noodzakelijkste voorzorgsmaatregelen ter bevoorrading van de stad zullen wij hier niet spreken, evenmin over het langzaam stijgen van den nood, die eerst in September ondragelijk werd. Liever enkele woorden over het grootscheepsch plan tot ontzet door inundatie. De Prins had de mogelijkheid van zulk een wijze van verdediging reeds overwogen en laten onderzoeken in het najaar van 1573, toen het eerste beleg van Leiden begon. Hij kwam er op terug, nu geen ander middel meer mogelijk scheen. Men was zich volkomen bewust, dat men hiermee ‘alles op alles zou zetten’ en dat men het land onnoemelijke schade moest bezorgen, met een hachelijke kans op welslagen. Geheel Holland tusschen Maas en Rijn moest onder water worden gezet. Het is bijna onbegrijpelijk, dat de Staten, dat gebrekkig regeeringslichaam, tot het nemen van zulk een besluit hebben kunnen worden gebracht, in een tijd, toen het publiek gezag veel meer dan nu het recht van den enkele placht te ontzien. Alleen het onvergelijkelijk gezag van den Prins, louter berustend op vertrouwen en aanhankelijkheid, heeft dit werk van staatsbeleid en strategie, van alles wagen en durven, tot stand kunnen brengen. De onderneming bood alleen dan eenige kans op slagen, wanneer zij buitengewoon radicaal werd uitgevoerd. Eenige kans, meer niet. Men moest beginnen met heel Schieland en Delfland onder water te zetten, en dan nog bleef het twijfelachtig, of het Maaswater het iets hooger gelegen Rijnland bereiken, althans genoegzaam overstroomen zou. De Resolutie werd genomen op 30 Juli, van de beraadslagingen zijn geen bijzonderheden bekend; naast den Prins moet vooral Paulus Buys de drijvende kracht zijn geweest. De onkosten zouden door het geheele land worden gedragen. Heel kort daarop werd de Prins ernstig ziek en lag te Rotterdam in gevaar gedurende de heele maand Augustus. De dijken van IJsel en Maas waren inmiddels doorgegraven, | |
[pagina 57]
| |
de sluizen van Schieland opengezet. De groote vraag was, of het water hoog genoeg over de landscheiding tusschen Rijnland en Schieland zou heenkomen, een lage dijk, die maar op één plaats doortocht bood ten behoeve van de zoogenaamde ordinaire vaart, tusschen Haarlem en Gouda, van oudsher de eenige toegelaten waterweg, die van Alphen door de Gouwsluis liep. Even goed voorbereid en opgezet als het inundatieplan was de scheepsexpeditie onder bevel van Louis de Boisot, die op zijn vloot uitgelezen zeevolk en de sterkst verkrijgbare bewapening had. Omtrent Zoetermeer-Zegwaard en vervolgens ten Zuiden van Zouterwoude hebben zich in September de hevige gevechten afgespeeld, die den weg naar Leiden moesten vrijmaken. Maar wat zal ik u vertellen, wat gij allen als schoolkinderen hebt gehoord, hoe Valdez eerst zijn buitenste linie van schansen moet prijsgeven, hoe tenslotte de Noordwesterstorm te hulp komt, hoe de Spanjaarden onverwachts in den nacht van 2 October de Lammerschans ontruimen, en wat dan verder volgt? Wat ons rest is een woord over de stichting der Universiteit. Het zal u bekend zijn, dat het fabeltje van een keus tusschen tien jaar belastingvrijdom en een hoogeschool, zooals het nog tot in Amerika de ronde doet, op geen authentieke gegevens berust, ja in regelrechten strijd is met deze. Neen, de Universiteit is niet de belooning geweest van Leiden's heldhaftigheid, wel de bekroning. Het is wonderlijk, zoo snel als dit groote werk van geestelijken opbouw zijn beslag heeft gekregen. Op 28 December 1574 gaat de brief uit van den Prins aan de Staten, waarin hun de oprichting van een hoogeschool in Holland of Zeeland als noodig wordt aanbevolen. Het is een raad, den Staten voorgelegd in den bescheiden trant, die den Prins eigen is, maar van de eerste woorden af klinkt ook zijn vaste meening aangaande het wezen van een Universiteit. Zij zal noodig zijn ‘tot een vast steunsel ende onderhoudt der vrijheijt en de goede wettelijcke regieringe des lants, niet alleen in zaeken der religie, maar ook in tgene den gemeijnen borgherlicken welstandt’, - wij zouden zeggen in al wat het openbaar welzijn betreft. Als voorwerp van het onderwijs staan terstond naast elkander voorop ‘de rechte kennisse Gods ende allerleij goede eerlijcke ende vrije kunsten ende wetenschappen dienende tot die wettelicke regeringe der landen. De stichting zal moeten geschieden eer ende alvoren men in eenige besluijt van vrede ofte verdrach eenichssins treden, anders sal het te laat zijn.’ In dien eersten brief, waarin van een Universiteit gerept | |
[pagina 58]
| |
wordt, luidt het al, dat ‘een alzodanige schole ende Universiteijt niet anders wesen en sal als een vast blochuijs ende bewaernisse der gantschen landen ende mede eenen onverbrekelicken bandt der eenicheyt der zelven, niet alleen onder malcanderen maar ook met alle aanpalende provincien.’ Zoo ver en zoo ruim zag in 1574 de Prins van Oranje. Vijf dagen later, 2 Januari 1575, gaat het officieele voorstel van den Prins aan de Staten uit, en wordt Leiden geopperd als een bequame plaetse daartoe, al wordt Middelburg nog even daarnaast genoemd. Den dag daarop worden drie gecomitteerden tot het oprichten van een Schole ende Universiteit binnen Leiden aangewezen; Jan van der Does is de eerste. Hier blijkt ook, dat er al eerder van de zaak sprake is geweest; zij is tot noch toe terugge gestelt geweest, maar nu is er op de vermaning van den Prins eyntelijck toe besloten. Op 6 Januari volgt het octrooi, op naam van Koning Philips gegeven. Ditmaal worden in de opsomming der vakken scientien ende vrije consten het eerst genoemd, mitsgaders de conservatie van den staet ende politie der landen van Hollandt ende Zeelandt, terwijl na den considerans de drie hoofdfaculteiten vooropgaan: rechten en medicijnen, gevolgd door philosophie ende alle andere vrije consten. Op 8 Februari volgde de inwijding. Libertatis praesidium, een bolwerk der vrijheid. De Leidsche Universiteit heeft dit woord nooit officieel als devies of wapenspreuk aangenomen, (zij heeft nooit een wapen bezeten). Toch is het haar van den aanvang af als de reden van haar bestaan uitdrukkelijk door haar edelen stichter meegegeven. Die benaming heeft zij zich nu als altijd waardig te betoonen. Zoo kom ik nu tot mijn slotmotief. Het is er een, dat ik reeds eenmaal eerder heb gebruikt, toen ik in 1934 een kort geschrift over onzen volksaard, dat sommigen van u zich onder zijn titel ‘Nederland's Geestesmerk’ wel zullen herinneren, begon met te wijzen op een allereenvoudigst gedenkteeken van dien volksaard, den gevelsteen in de Zijlstraat te Haarlem, die niet anders vertoont dan een lang overschilderd ovaal cartouche, dat eertijds bonte kleur en een of andere voorstelling moet hebben gedragen, met den naam Int Sout Nederlant, en het bijschrift: Ick blijf getrou, ick wijck niet af. Men moet bij elke Oud-Hollandsche zinsnede of uitdrukking er altijd op verdacht zijn, of er niet een Bijbelwoord in of achter zit. Prof. Dijk heeft mij ingelicht, dat dit ook hier opgaat: wij hooren in deze simpele | |
[pagina 59]
| |
woorden een echo althans van Openbaring 2, 10 en van Psalm 119. Hoe dit zij, het mag ons als een zinspreuk klinken, niet voor Leiden of zijn Universiteit alleen, maar voor gansch onzen staat en ons volk: Ik blijf getrouw, ik wijk niet af. En nu lees ik u den tekst van het lied op het beleg van Leiden, dat ons koor u zal zingen. Het is er een uit Valerius' Gedenckklank. Die liederen uit den Gedenckklank zijn geen Geuzenliederen, geen volkspoëzie (als er zoo iets bestaat) uit de hitte van het oogenblik. Het is typisch kunstdicht; de talrijke binnenrijmen klinken duidelijk naar de konst van rhethorijcke: Merkt nu hoe sterk, Siet hoe hij slaaft, graaft en draaft... Wilt heden nu treden, enz. Zoo ook hier: luistert maar. ‘Lyck den grootsten Rapsack’ begint het. Wacht, denkt ge, dat is om straks te rijmen op Knapzak. En jawel, daar volgt het: Vloodt den Speck verbaest, Als een Wind die blaest...,... Knapsack. Maar neen, ge hebt buiten den waard, d.w.z. den Bijbel gerekend. Of heeft uw schriftkennis u in den grooten Rapsack al den Assyriër Rabsake doen herkennen, dien koning Sanherib uitzond, om Jeruzalem te veroveren, en die onverrichter zake moest terugkeeren, fiat insertio. En nu nog één bijzonderheid maar om u te toonen, hoe toepasselijk hier die Bijbelsche herinnering was: de gouden penning, aan Boisot vereerd nog eer hij van de Staten zijn gouden eereteken ontving, vertoonde als beeldenaar Sanherib's beleg van Jeruzalem. |