Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendHerstelde faamGa naar voetnoot*Het onderwerp, dat ik hier ga behandelen, heeft een zeer geringe historische, maar een treffende moreele beteekenis. Voor de duizendste maal zal blijken, dat ook in kleinigheden de leugen niet onachterhaald blijft. Tot het archief der Martini-kerk behoort een stuk, dat zich uitgeeft voor een getuigschrift, in October 1428 door het bestuur van de wijdvermaarde Natio Germanica aan de Universiteit van Orleans verleend aan hun oud-procurator, den Oostfries Johannes Lugtingius.Ga naar voetnoot1 Een document uit Orleans van October 1428, de maand, waarin het beleg door de Engelschen begon.Ga naar voetnoot2 Het zou aan zijn datum een bijzondere waarde ontleenen: die studenten der Natio Germanica, die in die dagen van naderend gevaar nog ongestoord hun corpsleven met zijn plechtige nietigheden voortzetten, zij hebben Jeanne d'Arc gezien, misschien gestreden onder haar vaan! Helaas, van dat alles is niets. Het stuk is een vervalsching, en een plompe vervalsching. Wanneer men het onder oogen krijgt, blijkt op het eerste gezicht, dat het onmogelijk uit de eerste helft der vijftiende eeuw kan stammen. Het schrift vertoont een loopende hand uit de zeventien of desnoods laat-zestiende eeuw. Het zegel vertoont in zijn stijl geen spoor van de Gothieke vormen, die men in 1428 | |
[pagina 441]
| |
zou moeten verwachten. Daarnaast staan nog bijzondere kenmerken der vervalsching. In den aanhef van den brief en in het randschrift van het zegel wordt de universiteit van Orleans aangeduidals Academia: Nos Procurator Quaestor Adsessor et Bibliothecarii inclytae Nationis Germanicae in Academia,Ga naar voetnoot1 quae Aureliis est, en: Insignia inclitae nationis germanicae in academ. aurel. - In de Middeleeuwen nu zijn de Universiteiten nimmer Academia genoemd.Ga naar voetnoot2 Eerst het humanisme past deze benaming toe op de oude instellingen van hooger onderwijs. Ook de aard van het Latijn, de wijze waarop de onderteekeningen zijn gesteld, lijken al heel weinig op de vijftiende eeuw. Is eenmaal de argwaan (of meer dan dat) gewekt, dan valt het niet moeilijk, bij nauwkeurig toezien in het jaartal der dateeringGa naar voetnoot3 zelf een spoor der vervalsching te ontdekken: de onderste trekken van de 4 vertoonen een lichte afwijking in de kleur van den inkt, en bovenaan het cijfer is nog een begin van de opgaande haal eener 6 zichtbaar. Het lijdt geen twijfel: de dateering heeft geluid: 2 Octobr. Anni 1628. Daarmee is de zaak feitelijk opgehelderd, en de inhoud van het stuk zou niet belangrijk genoeg zijn om er lang bij stil te staan, wanneer niet de zucht, een eens aangetoonde vervalsching verder na te speuren, ons tot nader onderzoek bracht. En dan blijkt de kwestie toch een zekere curiositeit niet te ontberen. Van den inhoud zei ik nog niet veel. Ik laat dien hier volgen. Nos Procurator, Quaestor, Adsessor et Bibliothecarii inclytae Nationis Germanicae in Academia, quae Aureliis est, tres visuris aut lecturis salutem. De bonis non nisi bene sentiendum esse et loquendum recta suadet ratio et aequitas. Cum vero primu intuitu interiora animi perspicere haud liceat, evenire saepius videmus, ut bonos beneque meritos putemus eos quos boni faciem prae se ferentes devius mali error a regia virtutis seduxit via. Nimirum diuturnum tempus est et diuturna conversatio quae hominis genium et ingenium, mores et vitam in apricum quasi deducit. Hinc bonum, hoe est virtuosum beneque meritum merito judicamus virtute ac eruditione Nobilissimum dominum Johannem Lugtingium, Orientalis Frisium, nationis | |
[pagina 442]
| |
nostrae Exprocuratorem, qui per annum integrum et ultra in hac Aurelianensi Universitate degens talem se gessit, ut non modo privatim ab iis quibuscum vixit aestimatus fuerit et amatus, sed publice etiam virtute et eruditione sua famosae nostrae nationi famam addiderit imprimis, ut ipsi primo senatorium et paulo post summum procuratorium munus, quod in natione nostra summa dignitas, delatum esset: quo in magistratu gerendo - se ita prudentem, ita doctum ac benevolum erga I.N. nostram demonstravit, ut nihil amplius quisquam desiderare possit, quam ut tales semper ad clavum Reipublicae nostrae promoverentur. Unde etiam non immerito acta ipsius tanta sedulitate ac doctrina collecta omnium Senatorum applausu approbata atque subscripta nomen ipsius immortale reddidere. Quapropter jure testimonium a nobis petenti jure testimonium tale praedicto Nobilissimo Dno Lugtingio impertiri possumus, ipsum toto illo tempore domi permanentem studiis pietatis et virtutis, ut vere nobilem decet, sedulum incubuisse. Loquatur haec veritas, quam verbis hic ecprimimus, loquetur haec vita ipsius, quam reipsa piam ipse et virtuosam semper demonstravit. Interim in majorem hujus fidem nos Procurator, Quaestr Assessor et Bibliothecarii I.N.G. propriis manibus subscripsimus et potestate regia Nationis sigillum adpendi jussimus. Datum Aureliis in Bibliotheca nostra 2 Octobr. Anni 1428. Vitus Georgius Holtzschucher I.N.G.P.T. Procurator. Edoardus à Pelser I.N.G. p.t. Bibliothecarius. Johannes van Haeften I.N.G.P.T. Quaestor. Nicolaus de Bij I.N.G. p.t. Adsessor.
Het zegel in een blikken doos, uithangende aan een geel en een zwart lint, spitsovaal in rood was, eenzijdig, verwonende een met de Hahsburgsche keizerskroon gekroond schild, waarin een dubbele adelaar, en het omschrift: Insignia inclitae Nationis Germanicae in Academ. Aurel.
Het bestuur van de befaamde Duitsche natieGa naar voetnoot1 aan de Universiteit van Orleans vertelt alzoo in een onvergefelijk zoutelooze aaneenrijging van banale zedekundige opmerkingen, dat het bijzonder heeft leeren waardeeren de persoon van den Zeer edelen Heer Johannes Lugtingius, Oostfries, oud-procurator der Natie voornoemd. Hij heeft langer dan een jaar aan de Universiteit van Orleans doorgebracht, | |
[pagina 443]
| |
en zich ten opzichte der Duitsche natie zoo verdienstelijk gemaakt, dat men hem eerst tot senator en vervolgens tot procurator heeft gekozen. Nu is hij afgetreden; hij verlaat Orleans en zijn vrienden en vraagt hen bij 't scheiden een getuigschrift. Hetwelk zij hem volgaarne verstrekken, verklarende ‘dat dezelve, dien ganschen tijd tehuis blijvende, (dat belette blijkbaar in dien tijd niet om een groot corpsman te zijn) zich op de studiën van vroomheid en deugd ijverig heeft toegelegd, gelijk een waarlijk edelen man betaamt.’ De adsessor de By heeft het geschreven. Het zijn alle bekende namen, die der onderteekenaars. Twee ervan zijn van bekende Hollandsche families: Van Haeften en De By. Holtzschucher wijst ons naar Neurenberg, waar Dürer's portret voor onzen geest komt. Edoardus à Pelser zou van het Akensche geslacht Von Pelser kunnen zijn. Dat in de zeventiende eeuw veel Nederlanders naar Orleans gingen studeeren is overbekend. Van het verband der Duitsche natie, waartoe zij daar behoorden, is ons juist uit dezen tijd het een en ander opgeteekend in een reisboek over de Spaansche Nederlanden, Frankrijk en Savoye van Abraham Golnitz, Ulysses Belgico-gallicus, fidus tibi dux et Achates per Belgium Hispanicum, regnum Galliae, ducatum Sabaudiae, Turinum usque Pedemontii Metropolin, Lugd.-Bat. 1631, Elzevier. In 1538 was het getal der naties beperkt van tien tot vier. Elke stond onder een procurator. Gelijk in de Middeleeuwen waren de vergaderingen der Universitas samengesteld uit de professoren en de procuratoren der natiën. Die der Duitschers genoot bijzondere privilegiën: alle leden hadden het recht als edellieden behandeld te worden en zaten gratis eerste rang in den schouwburg. Van die privilegiën gewaagt dan ook een diploma van lidmaatschap, in 1620 uitgereikt aan Nicolaas Verbolt uit GelderlandGa naar voetnoot1: het staat hem vrij zonder iemands verhindering tot bescherming van zijn persoon te dragen: een degen, een dolk en een ‘bombarda manuaria quam pistolet hodierno idiomate dicimus’. Bij overlijden valt zijn nalatenschap niet aan den fiscusGa naar voetnoot2; hij mag niet gevangen worden ter oorzake van eenigen oorlog. - De natio germanica genoot niet alleen privilegiën; zij studeerde ook, althans zij bezat een belangrijke bibliotheek. Haar bestuur bestond uit den procurator en 12 sena- | |
[pagina 444]
| |
toren, waarvan de helft Duitschers, de helft Nederlanders moesten zijn, en evenzoo de helft Katholiek, de helft Protestantsch. Het verblijf aan een Fransche universiteit was voor de Nederlandsche jongelui niet alleen de bekroning van hun wetenschappelijke, maar ook de ‘finishing touch’ voor hun maatschappelijke educatie. Daarvan getuigt een album van zekeren luitmeester Morel te Orleans. Dankbare leerlingen schreven er een spreukje in; daaronder ook verscheiden Nederlanders, wier namen E.W. Moes heeft opgeteekend.Ga naar voetnoot1 Toevallig betreffen ze ongeveer denzelfden tijd als ons stuk, nl. 1624-1630, en toevalliger duikt hier de quaestor van 1628 Johannes van Haeften ook als dankbaar luitspeler op. Maar nu die zeer-verdienstelijke oud-procurator, de zeer edele Heer Johannes Lugtingius, Oostfries? - Mr P.G. Bos en de steller van dit artikeltje hebben navraag naar dien grooten man gedaan bij binnen- en buitenlandsche archieven en bibliotheken. Maar wij kregen nul tot bescheid. In de Alba amicorum der 17e eeuw, waarvan de Koninklijke Bibliotheek in den Haag een belangrijke verzameling bezit, kwam zijn naam niet voor.Ga naar voetnoot2 In het Staatsarchief van Oostfriesland te Aurich brachten de welwillende ingestelde naspeuringen wel een burgemeester van Emden Johannes Luchting, licentiaat in de rechten tusschen 1564 en 1592 aan het licht, alsmede diens zoon Rolef tot 1593 en eenige andere lieden van dien naam uit de 16e eeuw, maar niet onzen student van 1628.Ga naar voetnoot3 Wat bedenkelijker is: het antwoord van den archivaris van het Département du Loiret, den Heer Jacques Soyer, luidde: ‘Les archives départementales du Loiret possédent la série complète des registres des procureurs de la Nation germanique de I'Université d'Orléans de 1444 à 1689. Le nom de Johannes Lugtingius, de la Frise orientale, n'y figure nulle part.’ Dus was er in 1628 geen oud-procurator Johannes Lugtingius geweest! Nu daagde een droeve waarheid: niet enkel het jaartal, ook de naam van den hooggeprezen verwerver van het testimonium was vervalscht. Dat ons dit tot nu toe kon ontgaan had zijn oorzaak in den toestand van ons document. Het is door roestgaten ingevreten, vuil, bijzonder verbleekt, zoodat reeds door een oude hand sommige | |
[pagina 445]
| |
gedeelten met versche inkt waren opgehaald, nagetrokken, daaronder ook de naam Lugtingius. Dit had op zichzelf niets verdachts. Natuurlijk wilde de latere ververscher in de eerste plaats dien naam leesbaar houden. Maar nu bleek bij nauwkeurige beschouwing die verversching van een verdachten aard. Terwijl elders de oude letters eerlijk waren nagetrokken, was in den naam geknoeid. Een vreemde kleur van inkt, onzekere contouren, een te korte afstand tusschen de letters. Een blik tegen het licht deed zien, dat op beide plaatsen waar de naam voorkomt, geradeerd was en ook in het woord Orientalis, zoodat nu de dwaze fout in den naamval nieuwe suspicie gaf. Intusschen had ik thans naar Orleans geschreven om een opgave van de procuratores van 1624 tot 1630 met de plaats van herkomst en den duur van hun ambt. Met de meeste bereidwilligheid werd aan dit verzoek door den heer Soyer voldaan. In de lijst, die hij mij zond, komt meer dan één bekende naam voor. Zij opent met den procurator van Dec. 1623 tot Febr. 1624 Georges Ratallerus Doublet uit den Haag, bekend door zijn dagboek, waaruit Fruin zulk een merkwaardige bijdrage tot de zedengeschiedenis der 17e eeuw putte.Ga naar voetnoot1 Verder noem ik als Noord-Nederlanders (in den vorm waarin mij de archivaris de namen opgaf): Hilbrand Gruis van Wirdum, juni - Aug. 1624; Gérald de Bergh d' Amsterdam, 10 Juni - 15 Juli 1626; Cornelius de Vlaming de Oudtshoorn, 15 Juli - 15 Sept. 1626; Guillaume Nooms?.... Febr. - Juni 1627; Wolpherd de Blyenburch, Batavus, 21 Sept. - 10 Dec. 1627; Jean de Rooner dela Gueldre, Dec. 1627 - Febr. 1628; Jean Redecker Groninga-Frisius, Juni - Aug. 1628; Daniel Hoghendorp, Batavus, de Rotterdam, Maart - Juni 1629, Homère de Harinxma, chevalier, de la Frise occidentale, Juni - Aug. 1630. Het staat terstond vast, voor welken van de procuratoren ons vervalscht getuigschrift bestemd moet zijn geweest, namelijk voor Jean Redecker. Zijn procuratorschap valt in 1628; onmiddellijk op hem volgt Georges HoltzschucherGa naar voetnoot2 Noricus, Oct. - Dec. 1628, die immers als procurator op 2 October ons stuk onderteekent. Er heeft gestaan: Nobilissimum dnum Johannem Redekerum Groningâ-Frisium. De vervalscher liet Johannem en Frisi- | |
[pagina 446]
| |
um intact, radeerde Redekerum en schreef er overheen: Lugtingium, en verknoeide Groningâ tot het grammaticaal onjuiste Orientalis. Hiermee is dus de herinnering van zijn verdienste voor natio en studie teruggegeven aan den gerechtigden eigenaar. Helpen wij nu Johan Redeker ook verder aan zijn rechtmatige faam, na hem juist door toedoen van den belager van zijn gedachtenis uit de vergetelheid te hebben opgerakeld. In het Album Scholasticum der Groningsche Hoogeschool werd op 12 Juni 1624 ingeschreven als student in de philosophie: Johannes Redeker, Oldamptinus. Dat klopt zeer goed met een verblijf in Orleans in 1627 en '28 als besluit van hier te lande begonnen studiën. In 1630 verwierf hij het klein burgerrecht in Groningen, en in 1634, tegelijk dat Hindrik Redeker als landschrijver van het Oldambt optreedt, vinden we Johan voor 't eerst in de gezworen meente,Ga naar voetnoot1 vervolgens 1635 en '36 als Gezworen Keurheer, 1640 als raadsheer, welke post hij ook in 1644 en '45 bekleedde, terwijl hij in 1642, 1643 en 1646 onder de Gedeputeerde Staten voorkomt. Na 1646 wordt hij in de regeeringslijsten niet meer aangetroffen; in 1647 wordt Reiner Eissinge gedeputeerde in plaats van Johan Redeker. Of deze door den dood die plaats ontruimde, staat er niet bij, maar het is wel waarschijnlijk. Immers in 1650 leefde hij zeker niet meer. Nog twee gegevens toch zijn mij omtrent Johan Redeker bekend: betreffende zijn vrouw en zijn huis. Op 24 Augustus 1644 werd een minnelijke uitspraak gedaan door twee gedelegeerden van Burgemeesteren en Raad in een geschil tusschen Johan Redeker, Radesheer, en den aannemer en timmerlieden, die zijn huis aan het Martini-kerkhof bij een vertimmering niet naar bestek hadden afgeleverdGa naar voetnoot2. Het stuk, dat deze uitspraak behelst, vermeldt Redeker's vrouw Maria Verrucius. Deze vinden wij 17 Aug. 16 co als getuigen bij den doop van Maria Verrucius, dochter van Jhr Pieter Verrucius en Cornelia de Bergaigne, en wel aangeduid als Maria Verrutius, weduwe RedekerGa naar voetnoot3. Het zou ons echter meer interesseeren, den snooden Lugting dan den braven Redeker nader te leeren kennen. Hieromtrent kan ik evenwel niet het minste licht verschaffen. Tenzij de volgende aanwijzing mocht kunnen baten. Zoowel de uitspraak betreffende Redeker's | |
[pagina 447]
| |
huis van 1644 als zijn getuigschrift van 1628 hebben behoord tot het archief der Martini-kerk. Dat huis lag aan het Martini-kerkhof. De kerk heeft zooveel mogelijk de rondom gelegen huizen gekocht. Niet onwaarschijnlijk derhalve is met den aankoop van het huis onder Redeker's desbetreffende papieren ook de bul van Orleans bij vergissing in het archief der Martini-kerk overgegaan. Mogen wij dat veronderstellen, dan moet de vervalsching zijn gepleegd, terwijl het stuk reeds in het kerkarchief berustte. Indien ons dit vermoeden verder op weg helpt, zoude het herkomst-beginsel hier een bescheiden iriomf kunnen vieren. Doch zoover ben ik tot mijn spijt nog niet. Ik heb van Lugting geen spoor gevonden. In de registers van het groot- en klein burgerrecht van Groningen komt de naam niet voor. Trouwens, dat hij een Oostfries was, zal wel waar zijn. Ik heb hem (niet zonder schroom) onder de predikanten gezocht; tevergeefs. De geheele manipulatie riekt dunkt mij naar de 18e eeuw. Mocht iemand derhalve de persoon van Johannes Lugtingius, Orientalis Frisius ergens aantreffen, dan zal de redactie van dit jaarboekje hem voor aanhouding en opzending dank weten. Immer de geschiedenis van het Groningsche archief zal daarmee gebaat zijn. | |
AanvullingGa naar voetnoot*In den vorigen jaargang van dezen Volksalmanak werd de aanhouding verzocht van zekeren Lugtingius, die daar ontmaskerd was als ter eere van zijn eigen familie te hebben vervalscht een vereerend academisch getuigschrift ten name van Johan Redeker, raadsheer en later gedeputeerde van Groningen, die in zijn studietijd (in 1628) procurator was geweest van de befaamde Duitsche natie aan de Universiteit van Orleans. En ziehier, Lugtingius is terecht. De Heer Rijksarchivaris in Groningen, tevens redacteur van dit jaarboekje, betrapte hem in het Trouwregister van Bedum: ‘Anno 1658 gecopuleert tot Bedum den 14 Februari: Die E.E. joncker Jebbo Tiarck Luchtinck ende die E. deugentrijcke jonge joffer Titia Redekers.’ De Heer Feith rustte niet, voor hij mij ook kon meedeelen, hoe het kwam, dat dit paar zich te Bedum liet trouwen. Daar was predikant Johannes Hoising, die er in 1654 zijn vader Ds Godefridus | |
[pagina 448]
| |
Hoising was opgevolgd. De vrouw van Godefridus heette Verrutius evenals die van Johan Redeleer; blijkens de gelijke namen der kinderen (ook in het kroost van Ds Godefridus Hoising kwam de naam Titia voor) waren die beide vrouwen zusters, Johannes Hoising en Titia Redeker derhalve neef en nicht. De schakel tusschen Redeker en Luchting is dus gevonden. Schoonzoon heeft blijkbaar in ledige oogenblikken in wijlen schoonvaders corpsbul zitten knoeien. Dat hij den naam Johannes liet staan, is begrijpelijk; het stuk van 1628 moest immers van een voorvader uit 1428 heeten, en de naam Johannes kwam in het geslacht Luchting voor. Zoo heette o.a. de in het midden der 16e eeuw levende burgemeester van Emden, die belast was geweest met de opvoeding van de jonge graven van Oostfriesland Edzard, Christoffer en Johan. Van den edelen Jebbo. Tiarck, blijkbaar een Oostfries, is mij verder niets bekend geworden, noch van eenig nageslacht uit de vermelde copulatie. Staats- en eereambten schijnt hij noch hier te lande, noch in Oostfriesland te hebben bekleed, ook van transacties in de stadsprotocollen vond ik geen spoor. Maar mij dunkt, het is genoeg, ons rechtvaardigheidsverlangen is bevredigd. |
|