Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 427]
| |
Het oudste patriciaat en de immigratie in de stad Groningen tot omstreeks 1430Ga naar voetnoot*Elke Middeleeuwsche stad was niet alleen in haar opkomst maar ook in haar voortbestaan afhankelijk van een levendige en voortdurende immigratie. Bij de groote sterfte, die binnen den engen stadsmuur het burgertal bedreigde met sneller vermindering dan de plattelandsbevolking, moest een stad, die niet meer van buiten steeds nieuwe burgers trok, spoedig terugzinken tot den ondergang of tot een dorpsch karakter. Slechts door een aanhoudende toevloed van inkomelingen kon zij op het peil blijven, dat stad van land onderscheidde. Het blijft een der aantrekkelijkste en belangrijkste vragen uit de ontwikkelingsgeschiedenis der steden: die naar de herkomst en den voormaligen stand van de talrijke immigranten, die stedelijk bedrijf en burgerschap verkozen boven hun vroeger lot. Ten opzichte van Groningen is die vraag reeds tweemaal door zeer bevoegde geschiedvorschers behandeld: door Acker Stratingh in zijn verhandeling ‘De oude Groninger Adel’Ga naar voetnoot1 en door Blok in een opstel ‘De herkomst van den Groninger stadsadel’.Ga naar voetnoot2 Stratingh was het te doen om het al of niet adellijk karakter der oude regeeringsfamiliën; de criteriën, waarnaar hij die vraag beslist, zou men heden wellicht niet meer aanvaarden. Blok heeft een oude notitie over een aantal patricische geslachten, welke hij in de tweede helft der 15e eeuw acht opgesteld, in haar geheel uitgegeven en gecommenteerd.Ga naar voetnoot3 - Het opschrift van dit opstel geeft aan, dat hier de vraag nog eens van een bijzonder gezichtspunt wordt bekeken; eenig materiaal, dat door Stratingh en Blok niet is verwerkt, kan nog ter nadere opheldering dienen. De stad Groningen vertoont in haar oudste geschiedenis in sterker mate dan de meeste de sporen van haar landelijk verleden.Ga naar voetnoot4 Wij mogen | |
[pagina 428]
| |
ons Groningen, vóór het handelsstad werd, laat ons zeggen omtrent 1100, voorstellen als een Drentsch dorp, waar de bisschoppelijke hof met zijn landerijen een aanzienlijk deel van het terrein beslaat, terwijl daar nevens de goederen zijn gelegen van voor 't grootste deel vrije boeren. Is er van die alleroudste geslachten van grondbezitters nog eenige herinnering bewaard? Misschien. Van de zes kluften, waarin men Groningen in de Middeleeuwen verdeeld vindt, dragen drie of vier de namen van geslachten, patronymica op -ing, zooals ze over het geheele Saksische stamgebied overvloedig zijn. Het zijn de Gelkingekluft, Gaddingekluft, Asselingekluft, misschien ook de Utingekluft. De beide anderen heeten Ooster- en Westerkluft. De namen Utingekluft en Westerkluft zijn overgeleverd uit het jaar 1247, Asselingekluft uit 1310, Oosterkluft uit 1405, de overige 1424.Ga naar voetnoot1 Men mag aannemen, dat ook de vier laatste in de 13e eeuw reeds hun namen droegen, daar men in de kluften zeker te doen heeft met een overoude instelling, en daar de Gelkingen reeds kort na 1200 voorkomen. Niet als een enkele familie, maar als een partij, misschien mogen wij zeggen als een sibbe. De ‘pars Gelekingorum’ is machtig en rijk; zij heeft het op den ondergang van het geslacht van den bisschoppelijken praefect voorzien, en verbindt zich daartoe met de Papelingen, met den burggraaf van Coevorden; zij roept de Friezen op ‘precio et precibus’ en werpt tijdelijk den praefect uit; zij heeft een versterkt huis in de buurt van Peize.Ga naar voetnoot2 Heeft men hier te doen met de tegensteliing van de vrije Drenten tegenover het bisschoppelijke grondbezit en de bisschoppelijke rechtsmacht? Het maakt den indruk, alsof dit niet een koopmansgeslacht, ingekomen van wie weet waar, is geweest.Ga naar voetnoot3 Dien indruk geven ook nog in 1310 de Folkardingen en Herderingen. Naar hen heet geen kluft, maar wel evenals naar de andere, twee straten, nu verbasterd tot Folkingeen HaddingestraatGa naar voetnoot4. Juist op het terrein van die straten is de Westerkluft te zoeken, en wij ontmoeten de Folkardingen en Herderingen als deel uitmakend van de Westerpartie, ook alweer in strijd met | |
[pagina 429]
| |
den praefect Heer Ludolf, die gesteund wordt door ‘die van Heerstrate’. De wijze, waarop van ‘Folkardeman’ als collectief begrip wordt gesproken, doet weer sterk denken aan een oude sibbeGa naar voetnoot1. De Folkardingen, reeds 1262 in de Groninger stadsregeeringGa naar voetnoot2, komen daarin nog voor in de 15e eeuw. Van de Herderingen komt een burgemeester in 1384 en twee geestelijken voor, Simon cureit van Sint-Maarten in 1325, Andreas in dezelfde waardigheid vóór 1370Ga naar voetnoot3. Daarna treft men het geslacht niet meer aan, maar nog in 1402 wordt gesproken van ‘Harderingehuus ende hofstede’ op den hoek van de dusgenaamde straatGa naar voetnoot4, gelijk Alleke Volkerdinge's huis, dat volgens het verdrag met de Friezen in 1338 moest worden afgebroken, bij de Volkerdingestraat lagGa naar voetnoot5. Van Gaddingen, Asselingen of Utingen vermelden de bronnen niets, maar men voelde toch de namen nog als geslachtsnamen: ‘platea Gaddinghorum’ vertaalt een stuk van 1348Ga naar voetnoot6. Naast de behandelde namen staan nog die van Ebbingeen BoteringestraatGa naar voetnoot7. Een dominus Dodo Ebbinge komt in 1245 als schout, in 1262 als alderman voor, een Syger Botere als alderman in 1257Ga naar voetnoot8. Bij Essen worden in 1245 ‘bona Ebedingonum’ vermeld, gelijk later ten Westen der stad GelkingelandGa naar voetnoot9. Dit alles te zamen is ongelukkig juist genoeg, om ons nieuwsgierig te maken en niet veel wijzer. Resumeeren wij deze gegevens, dan komen wij tot het volgende. Vóór het midden der 13e eeuw heeten verscheiden gedeelten der stad naar geslachten, waarvan enkele nog in de 14e eeuw als grondbezitters op het naar hen genoemde terrein of als leden der regeering voorkomen: Folkardingen, Herderingen, andere in de 13e eeuw als leden der stadsregeering, soms met de aanduiding dominus: Ebbinge, Botere, terwijl weer andere slechts uit de naar hen genoemde stadsgedeelten zijn te vermoeden: Asselinge, Gaddinge, Utinge. De kronieken doen de Gelkingen kennen als een machtige partij tegen den bisschoppelijken praefect tusschen | |
[pagina 430]
| |
1227 en 1252; de oorkonde van 1310 leert ons iets omtrent het aandeel der Herderingen en Folkardingen in den strijd der Westerpartie, die wel met zekere bewoners der Westerkluft schijnt over een te komen. Die namen van stadsgedeelten, op -inge uitgaand, doen sterk denken aan de benamingen van de oude goederen in een Drentsch dorp, als b.v. in Anlo het goed Mesteringhe, Tavinghe, Hoenrekinghe, bewoond door personen van gelijkluidenden naam.Ga naar voetnoot1 Een dergelijke toestand, waarbij stadsstraten en wijken naar geslachten zijn genoemd, die gedeeltelijk reeds vroeg uitgestorven schijnen, is, geloof ik, vrij zeldzaam en zeer opmerkelijk. De dragers van die namen mag men houden voor het oudste Groningsche patriciaat, 't zij men ze dan voor volkomen autochthoon houdt of niet. Met de veertiende eeuw worden onze gegevens iets stelliger, maar zij blijven schaarsch. Zoo goed als de eenige bron voor de kennis van namen van Groningsche burgers zijn de overdrachten van huizen, erven, land of renten, voor burgemeesteren en raad verleden, waaruit wij bij name leeren kennen: eigenaars, koopers en huurders van huizen, bewoners van belendende perceelen en burgemeesters. De bewaarde transporten betreffen voor het meerendeel steenen huizen, wij maken dus, behoudens de bewoners der belendingen, doorgaans kennis met de meest gegoeden. Omtrent de handwerkers vernemen wij niets. De herkomst van de genoemde burgers is alleen zeker vast te stellen, wanneer hun naam die aangeeft; met waarschijnlijkheid, wanneer hun persoon of geslacht vroeger elders is aan te wijzen. Van allen, die door bijnamen worden aangeduid, als Pluckerose en Paeschedach, of met naam en vadersnaam, als Wigbold Everdes, of met patronymica op ing, als Menico Ricbadinghe, ontgaat ons doorgaans de herkomst. De spaarzame bruikbare gegevens stellen ons echter toch in staat tot een niet onbelangrijke conclusie. Een groot aantal van de regeerende of rijke geslachten in Groningen stamt uit Drente. Dat is op zich zelf niet onverwacht: het landschap leverde uit den aard der zaaak het belangrijkste contingent der inkomelingen. Opmerkelijk daarbij is evenwel: 1. dat een aantal dier geslachten, burgers van Groningen geworden, toch hun contact met Drente door leengoed of familieband bewaren; 2. dat tegenover het groot aantal Drenten het getal der ingekomen Friezen verbazend klein is. Dat bracht de stamver- | |
[pagina 431]
| |
wantschap zoo mee, zal men zeggen: het oorspronkelijk Drentsche Groningen trok vooral Drentsche immigranten. Zeker, maar de verhoudingen van het verkeer, met de Friesche Ommelanden veel inniger dan met Drente, zouden ook het tegenovergestelde volkomen begrijpelijk maken. Gewoonlijk toch vormden stam- of gouwgrenzen voor de immigratie naar de steden volstrekt geen onoverkomelijke beletselen. Het is treffend, dat de hier aangeduide verhouding door een zestiende-eeuwer, die een helderen kijk had op den invloed van handelsverkeer en volkskarakter op de geschiedenis, reeds ongeveer is uitgedrukt. Johan Rengers ten Post zegt in zijn kroniekGa naar voetnoot1 omtrent de stad: ‘Se is van geen naemhaffte hern offt fursten gebouwet, oeck niet lange een stadt gewest, dan is so een tijtliche vergaderinge unde tholoep dar gewest uuth Drente, Westfalen etc, de tho Gronningen sich setteden unde uuth den naesten overmaten vruchtbaren Freeslanden sich ernereden, seer rijckelich und overfloedich: dardoer allerley lueden derwertz gereitzet worden.’ En iets verder: ‘Want also de Vreslander, tho weten de gemene lueden, hent int jar 1500 al vast gerstenbroet unde wenig roggen eten, so hadden de Vresen na Drent, Westfalen etc. wenig verkeringe, oeverst, wat hoer landaert uuth gaff, sochten de vromdelingen, setteden sich to Groenningen und verfuerdent.’ Laat ons thans het gezegde door bewijzen steunen. Van enkele geslachten bewaarde de traditie nog de herinnering aan hun Drenthsche afkomst: de reeds genoemde Notitie teekent bij de namen Lewe, Hubbeldinge, ter Hansouwe, Clant en de Mepsche aan: ‘Dusse geslachten uuther Drenthe gebortich, eerlicke luydenn, unnde synnt in Gronnyngen gehilicket, synnt regenten gewesen bynnen Gronnyngen.’Ga naar voetnoot2 - Wat de Lewe's betreft is deze overlevering niet zonder gewicht. Overigens toch is de kloof tusschen Gerardus Leo of Lewe, die van 1206 of 1207 tot 1217 voorkomt als gegoed te Volnho en misschien bij Ruinen en Westerbork,Ga naar voetnoot3 den eenigen Lewe, die in Drente is aan te wijzen, en Menoldus, Johannes en Gerard Lewe, rationales, of gelijk het bij den jongste reeds heet: burgemeester van Groningen in 1300, 1304 en 1352,Ga naar voetnoot4 wel wat heel groot. De 15e eeuwsche traditie, (die moeilijk op kennis van de Utrechtsche brieven, die dien eersten Lewe vermelden, kan berusten) maakt | |
[pagina 432]
| |
de waarschijnlijkheid van regelrechte afstamming veel grooter. Minder ver in 't verleden reikt de Drentsche afkomst der andere genoemde geslachten. Evert Hubboldinc komt omstreeks 1382 voor als leenman van het Sticht in Drente, in 1395 onder de Drenten, die vijand van den bisschop zijn gewordenGa naar voetnoot1. Het geslacht schijnt thuis te hooren omtrent Emmen en OdoornGa naar voetnoot2. Johan van Lemego noemt onder de Drenten, die in 1415 de stad hielpen herwinnen voor de ballingen, die Coppijn Jarghes had uitgedreven, ‘Evert Hubbeldinck myt sijn kinderen’.Ga naar voetnoot3 In 1428 is Evert Hubbeldinge burgemeesterGa naar voetnoot4, in het register van het gildrecht staat hij ingeschreven als bewoner der A-kluft, dus vóór 1434Ga naar voetnoot5. Het goed ter Hansouwe lag op den PeizerhorstGa naar voetnoot6. Johan van der Hansouwe koopt in 1383 land te Haren, is in 1384 als man van Reinold van Coevorden getuige van een verleening van tienden binnen de stadstafelGa naar voetnoot7. Herman ter Hansouwe, misschien zijn zoon, is in 1395 onder de Drenten, die den bisschop huldigden, behoort in 1405, tot de magen van Johan ten Hove, den bezitter van een deel in 't gericht van SelwerdGa naar voetnoot8. Onder de uitgedreven burgers van 1413 noemt Lemego: ‘Hermen Transowe ende Otto ende Johan sijne kinderen’Ga naar voetnoot9. Orschoon Groningsch burger bezit Herman nog in 1418 zijn erfgoed onder PeizeGa naar voetnoot10. Zijn zonen Otto en Johan komen voor in het Gildrechtsregister, Otto bovendien als brouwer; in 1454 is Otto ter Hansouwe burgemeesterGa naar voetnoot11. Van de familie Clant, reeds in de eerste jaren der 15de eeuw te Groningen zeer talrijk, en sterk betrokken bij de hevige beroeringen, kan ik de Drentsche herkomst niet bewijzen, maar het feit, dat zij en de hunnen met Drentsche hulp in de stad terugkeeren, geeft ons aanleiding, de traditie geloof te schenken. Het geslacht De Mepsche, waarvan leden met name Henric, vrouw Nese, Johan en Roloff in het laatst der 14e eeuw als leenmannen van | |
[pagina 433]
| |
het Sticht in de buurt van Rolde voorkomenGa naar voetnoot1, wordt eerst met Roleff de Mepsche in 1478 onder de regeerders van Groningen aangetroffenGa naar voetnoot2. Vrouw Sierd de Mepsche, die in 1479 het Mepschengasthuis stichtte, was weduwe van Otto ter HansouweGa naar voetnoot3. Het blijken alle geslachten van Drentschen leenadel te zijn. Het eigenaardige verschijnsel, dat deze aanzienlijke grondbezitters in de handelsstad Groningen zich een zetel kiezen en daar in de regeering komen, naar het schijnt, zonder zich van hun positie in Drente geheel los te makenGa naar voetnoot4, laat zich nog aan een reeks van andere familiën aantoonen. Onder de Drenten, die in 1415 de ballingen in Groningen helpen terugkeeren, noemt Lemego, ook Coenraat de Vos en Aernt van SteenwijkGa naar voetnoot5. Beiden worden als Drentsche edelen herhaaldelijk in de oorkonden aangetroffen, en beiden zijn reeds in 1416 burgemeesters van Groningen.Ga naar voetnoot6 Omstreeks 1225 worden onder de leenmannen van het Domkapittel Johannes en Egbertus de Haerlo genoemd. De eerste is 10 unciae de laatste herberge ‘debonis suis in Haerlo’ verschuldigdGa naar voetnoot7. Ruim een eeuw later brengt een Johannes de Arlo aan het Domkapittel 5 unciae op van het Walingegoed en is daarvan tevens hospitium of herberg verschuldigd, waarvoor hij 3 schellingen sterling betaalt.Ga naar voetnoot8 Naar zijn plaats in de rij der daar opgesomde leenmannen zou men in hem een Groningsch burger vermoeden. Het bewijs, dat Otto van Arle, wiens dochters in 1356 gegoed waren te Lieuwerderwolde (onder Hoogkerk), heer Johan van Haerlo, in 1386 priester van Sint Maarten, en Frederik van Aerlo, burgemeester van Groningen tusschen 1394 en 1404Ga naar voetnoot9, afstammelingen zijn van de genoemde Drentsche grondbezitters, kan ik niet leveren, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk; in ieder geval bewijst de naam hun Drentsche afkomst. Hetzelfde geldt van de familie van Winde (achter Eelde). Rodolfus de Winde treedt op onder de Drentsche scheidslieden in de ge- | |
[pagina 434]
| |
schillen van Groningen met de Friezen in 1338;Ga naar voetnoot1 als burgemeesters van Groningen Johannes de Winde in 1354, Zweder van Winde tusschen 1390 en 1405, en nog andere familieleden te GroningenGa naar voetnoot2. - De aanzienlijke Drentsche familie Knasse vind ik in het bezit van land en een huis om en in GroningenGa naar voetnoot3. Egbert van Echten, als garant van den vrede tusschen den bisschop en Groningen met de Ommelanden in 1405 uitdrukkelijk onder de ‘borghers in Groninghen’ geteld, zal wel tot het bekende Drentsche geslacht behooren, waarin de naam Egbert in dien tijd voorkomtGa naar voetnoot4. Een Heyne Klenke is in 1374 huiseigenaar te Groningen, misschien uit het geslacht, waaraan nog het huis de Klenke te Oosterhesselen herinnert, en dat sedert 1219 voorkomtGa naar voetnoot5. Udo Gherdessone Hoptaets erft in of vóór 1367 een goed te Halen en bezit een steenhuis in de BoteringestraatGa naar voetnoot6. In welke betrekking hij staat tot den schulte Hoptatus omstreeks 1335, tot de begijn Aleidis Hoptati, die in 1342 in het Vrouw Menoldis convent was, en tot dominus Hoptatus in Roden (1360), weet ik nietGa naar voetnoot7. Zijn geslacht schijnt verwant aan de Polman's en komt daarbij nog even ter sprake. Van de juist genoemde familie Polman berichten de oorkonden der 14de eeuw ons wel zooveel, dat de eigenaardige verhouding, waarin deze en dergelijke geslachten eenerzijds tot Drente, anderzijds tot de stad stonden, erdoor in een iets helderder licht treedt. Laat ons daarom die gegevens wat nauwkeuriger nagaan. Men kan in het midden laten, of Hermannus de Polle, die omstreeks 1180 onder de Drentsche ministerialen van den bisschop voorkomtGa naar voetnoot8, en Otto de Polio, aanzienlijk Drent in 1206Ga naar voetnoot9, de stamvaders van dit geslacht mogen heeten. Onwaarschijnlijk is het niet, de namen Herman en Otto zijn ook bij de Polman's der 14de eeuw de meest gebruikelijke. Wij vinden hen alsdan talrijk en zoowel te Groningen als in Drente machtig en gegoed. Uit het feit, dat Herman Polleman in 1311 als borg voor de Westerpartie in Groningen optreedtGa naar voetnoot10, zullen wij niet hebben op te maken, dat hij reeds burger van Groningen was; wel | |
[pagina 435]
| |
bewijst het zekere relatie van zijn geslacht met de stad. Zijn goederen lagen bij Eelde en Halen; hij komt voor onder de edelen, wien door den bisschop in 1324 steun wordt beloofd tegen de Drenten, en onder de borgen van het volgende jaarGa naar voetnoot1, het laatste in 1334. Daarna vinden wij te Eelde omstreeks 1335 Otto, en 1360 en 1367 Henric ‘filium Ottonis Polleman’ en Rolof te HalenGa naar voetnoot2. Vervolgens wordt de familiebetrekking zekerder. Henric Polman geeft met zijn zoon Herman in 1383 een verklaring omtrent tafelgoed van de kerk van Utrecht in het kerspel van Vries en te Glimmen, dat zij van den bisschop in pacht hadden. Hij noemt daarbij ook een anderen zoon Otto, en laat het stuk mede bezegelen door Roeloff Polman, ‘onsen neven’.Ga naar voetnoot3 Rolef Polleman van zijn kant spreekt bij den afstand van zeker goed in Borgham ten Noorden van Groningen in 1382 van ‘Henrick Polleman, mijnen oem, ende Otto Polleman, borghemeystere in Groeninghen, mijnen neve’.Ga naar voetnoot4 Dit stelt ons in staat een gedeelte der genealogie te reconstrueeren. Nu vinden wij dus het geslacht in twee takken gesplitst: een te Groningen in de regeering, een in Drente. Otto komt als burgemeester voor van 1370 tot 1382; voorts als eigenaar van een huis in de Herderingestraat, erven, land en renten in en bij de stad, en leenman van het Sticht voor het Nydingegoed in het gericht van Selwerd, waarvan hem de helft van zijner vrouw wegen was aangekomen.Ga naar voetnoot5 Rolef verkoopt zijn goed ten Noorden van Groningen, en houdt van den bisschop in leen een goed te Yde en de gruit aldaar, een aandeel ‘van den daghelix gheyrechte van Drenthe’, den hof te Hemmen bij Haren, tienden te Haren en te Anderen, en ‘dat swanenvlot, gheleghen in Drenthe ende een deel om Gronynghen ende opten Goe.’Ga naar voetnoot6 Onder de vele Polman's, die in 1391 gezamenderhand met nog anderen pachten te Kropwolde verkoopen, vermoed ik in Hille Pollemans de weduwe van den burgemeester Otto, die het laatst in 1383 werd aangetroffen, derhalve in Otto, Johan en Hinric zijn zoons. Een Otto bezit later het huis in de Herderingestraat, Otto en Henric verkoopen hofsteden in de Herderingestraat, Otto en Johan treden op als leenmannen van den bisschop, als magen van Herman Polman en zijn broeders, en van Johan ten HoveGa naar voetnoot7. De tak van Rolef wordt voortgezet door Herman, Otto, Simon en Henric; tot nader bewijs van de identiteit | |
[pagina 436]
| |
van Rolef, hun vader, met den vroeger genoemden R. strekt, dat Herman en Simon, mede voor hun broeder Otto, die buitenlands is, in 1405 afstand doen van het zwanenvlotGa naar voetnoot1 en een aandeel in het gerecht van Drente, wat immers ook Rolef bezeten had.Ga naar voetnoot2 Henric Polleman, die in 1391 als eerste van het geslacht vooraangaat, waarschijnlijk dus de vertegenwoordiger van den oudsten tak, mag men voor denzelfden houden, die in de lijst van Drenten, die in 1395 den bisschop gehuldigd hebben, als eerste voorkomt.Ga naar voetnoot3 Wij leeren hem in 1394 ook nog kennen in een eigenaardige zaak, die misschien nog het best van alles de positie van deze Drentsche heeren ten opzichte van de stad Groningen in het licht stelt. Henric Polman had met Johan de Vos, een machtig Drentsch heerGa naar voetnoot4, en Gherd Hoptes, dien men voor een zoon van Udo Gherdes Hoptes, vroeger genoemd, mag houden, twee Friezen uit Achtkarspelen, Folne en Harke Lippema ‘gevangen’, en hun geld afgeschat. Wie belastte zich met het overbrengen en betalen van den losprijs? Heer Otto Folkerdinc, cureit van de A-kerk te Groningen. Hij legt voor eenige geestelijken van Groningen de verklaring af, dat hij het geld van wege Folne en Harke te Rolde in het spijker van heer Alef van Rolde (den cureit?) aan Johan, Henric en Gherd heeft betaald, en voorts, dat het hem bekend was, dat Johan cum suis die vangst hadden gedaan, ‘buten den rechte ende buten der stad plicht van Groninghen’, en ‘dat daer negheenghelt van en bleef in der stad van Groninghen.’Ga naar voetnoot5 Blijkbaar wilde de stad zich vrijwaren voor mogelijk ongenoegen, | |
[pagina 437]
| |
dat haar uit de gedragingen van den Drentschen adel, die met haar in zoo nauwe betrekking stond, kon voortspruiten. In de 15e eeuw worden geen Polman's in de stadsregeering aangetroffen. De meergenoemde Notitie evenwel vermeldt: ‘Pollemans, nu Ballen genoemd, waaren eerlijke goede rijcke luyden ende meede in de opperste ansein in Groningen.’Ga naar voetnoot1 Van het geslacht van Ballen, dat tot in de 17de eeuw herhaaldelijk is aan te treffen, staan er drie tezamen in het oudste gildrechtsregister ingeschreven: Egbert, Claes en Johan van Ballen.Ga naar voetnoot2 Egbert van Banlo is in 1424 als brouwer ingeschreven, in 1429 burgemeester. In 1403 is een Egbert van Banlo als raad bekend,Ga naar voetnoot3 en in 1394 komt Clawes van Banlo als bewoner van een steenen huis in de Heerestraat voorGa naar voetnoot4. Het is echter moeilijk aan te nemen, dat deze familie identiek is met die der Polman's, waar nog in 1391 in de geheele maagschap, die wordt opgesomd, geen Claes en geen Egbert staan vermeld. Wij zullen er een nieuw geslacht van Drentsche afkomst (Ballo bij Rolde, welbekend door de zittingen van den etstoel) in hebben te zien. Ook onder de familiën, wier naam dat niet met zekerheid aanduidtGa naar voetnoot5, zullen er nog wel schuilen, die uit het landschap stamden. Zoo van de oudste regeeringsgeslachten wellicht de Sickinge's, Wicheringe's en de Horenken's, waarschijnlijk de Buninge's, Helmersinge's en de Scheleghe's. Voor de eerstgenoemden is er geen andere aanwijzing dan dat naast Otto Sickinge, reeds 1257 alderman van Groningen, een Thidbold Sychinga in 1264 als ingezetene van Zuidlaren voorkomtGa naar voetnoot6. Aan de overeenkomst van naam zou ik hier niet veel willen hechten, immers zoowel bij Borger als bij Roden vindt men een Syckingeguedt, bona dicta SickincGa naar voetnoot7. Nog minder beteekent het, dat te Diever een domus Wiccheringhe wordt gevondenGa naar voetnoot8. Reeds in 1245 is Occo Hornecinge alderman van GroningenGa naar voetnoot9, en sedert dien tijd is de familie, eerst als Hornekinge, later als Horenken, tot in de 17de eeuw in de stad van groot aanzien. Stratingh vermoedde al verband met ‘dat goet to Hoenrekinghe’ te Anderen in het kerspel van Anlo, dat omstreeks 1381 Henric Hoenrekinghe hieldGa naar voetnoot10. Dit vermoeden krijgt steun door de Notitie, die in Blok's | |
[pagina 438]
| |
uitgave geeft: ‘De Hoornkes geslachte sijn eerst uit Drente geboortig’, maar hier leest Feith: ‘Hoernekens geslachte in Gronnyngen gebortich’. Wanneer Ludeloff Buning, rationalis in 1317, en de talrijke andere leden van dat geslacht, die in de 14e eeuw voorkomen, afstammen van Liudolfus de Buin, die alderman was in 1257Ga naar voetnoot1 zou men Buinen als de plaats van herkomst kunnen vermoeden. Van het Drentsche geslacht Hellmersinge, in 1264 en 1325 vermeld (een goed Halmersinge lag bij Zuidlaren), dat aanzienlijk schijnt, althans Coep Helmersinc behoort onder de borgen van een vrede in Drente, kan de schulte Herman Helmersinc zijn, die in 1399 te Groningen voorkomt en daar de wal buiten de A-poort in gebruik had.Ga naar voetnoot2 Van de Sceleghe's, die in de 14e eeuw dikwijls als burgemeesters voorkomen, vind ik er een Tyman Sceleghe gegoed te Gasselte.Ga naar voetnoot3 Om de bewijskracht van de talrijke gevallen, waarin burgers van Groningen hun toenaam aan een Drentsche plaats ontleenen, goed te schatten, moet men daar tegenover houden, dat vóór 1400 slechts zeer weinigen naar een plaats buiten Drente heeten; meer dan 4 familiën heb ik niet gevonden; daarvan komen drie slechts eenmaal voor: Peter van der Elborch als voogd van een minderjarige 1378, Herman van Yperen, priester 1365, Emelrik Willemszoon van Lyenden, huisbezitter 1378.Ga naar voetnoot4 Slechts van het geslacht van Hamborch komt behalve een begijn Kristine 1299 en een geestelijke Egbert 1372 ook een burgemeester Johan zoon van Meynold voor, 1352.Ga naar voetnoot5 Ook na 1400 blijven de Drentsche ‘Van’ 's sterk vertegenwoordigd. Het gildrechtsregister en de oudste lijst van brouwers vermelden personen, genoemd naar Beilen, Coevorden, Emmen, Odoorn, Anlo, Diever, Bork (Westerbork of Schipbork), Aalden (bij Zweeloo), Valthe, Spijkerboor, Eelderwolde, Peizerwolde, Nederwolde. Maar daarnaast worden nu ook vreemde plaatsen van herkomst veelvuldiger. Een aantal zijn Westfaalsch of in het algemeen Neder- en Westduitsch: Lemego, Schutdorp, Osenbrugge, Stade, Perleberge, Linghe (?), Wesel, Prusen, Rypen, Holsten, Steenvorde, Koesvelt, Lippe, Guylich, Halteren, Mynden (?), Retberg, Dortmund, Munster, AkenGa naar voetnoot6. Daarnaast vrij wat Geldersche en Kleefsche | |
[pagina 439]
| |
plaatsen: Bomele, Wageningen, Emmerik, Herwerden, Sutphen, Santen, Arnem, Eist. Uit Overijsel slechts Zwolle, Campen en Ummen, verder geïsoleerd: Utrecht, Leiden, Alcmar, alsmede van der Mase, de Hollander, van Brabant, Vleminc, de Wale. Gaan wij nu vervolgens na, hoeveel Friezen er zijn aan te toonen onder de Groningsche burgers, vóór 1400 met name bekend, dan dient vooraf gewezen op de volgende omstandigheid. Indien onder de burgers een Friesch contingent van eenige beteekenis was, zouden wij dat niet alleen uit de plaatsen hunner herkomst kunnen herkennen, maar toch ook hier en daar wel eens uit een eigenaardigen Frieschen voornaam, zooals ze in de oorkonden uit de Ommelanden in massa voorkomen. Zulke namen nu tref ik vóór 1400 in de stad niet aan. Dat wil niet zeggen, dat er in 't geheel geen Friezen waren: de Friezen heetten ook wel Johan, Berent of met andere namen, die geen stamdialect verraden. Maar het geeft toch een vingerwijzing, dat hun aantal niet bijzonder groot kan zijn geweest. Door naam of herkomst als Friezen kenbaar vind ik vóór 1400 slechts: Berent van Slochteren, burgemeester 1317, Boelke van Stedum 1377, Johan Syverdes van Bodelswert (Bolsward) 1388 en Egbert Tackenzone HallemaGa naar voetnoot1. Daarbij is dan nog Jarich Coppijns, de stamvader der Jarghes' te noemen, uit Stavoren gekomen, het eerst in 1386 burgemeesterGa naar voetnoot2, wiens zoon Coppijn de stad genoeg van zich zou laten hooren. Na 1400 nemen de Friezen toe, maar toch lang niet in evenredigheid met de Drenten en Westfalingers. Een enkele Friesche naam als Tzitse, Wobbeken, Sybe, lieden als van Loppersum, Beyem, Midwolde aangeduid, geeft het Gildrechtsregister. Ook uit Oostfriesland en het Westerlauwersche Friesland eenigen, te weten: van Norden, Aurich, Weener, Dockum, Ylst. Maar zij blijven sporadisch. Het zou trouwens ook vreemd zijn, wanneer het anders was. Immers het feit, dat in den loop der vijftiende eeuw de Ommelanden en Oostfriesland hun oorspronkelijken tongval prijsgaven voor een Saksischen, kan toch niet zonder een gestadigen trek van het Zuiden naar het Noorden worden verklaard. In verband met dien trek zou | |
[pagina 440]
| |
een verschijnsel nader onderzoek verdienen, dat ik hier nu enkel nog terloops wil aanduiden. Een menigte van de groote Groningsche geslachten, en daaronder verscheidene, die wij als van Drentsche herkomst leerden kennen, verwerven spoedig bezittingen in de Ommelanden, en verplaatsen zich daarheen geheel of gedeeltelijk. Zoo de Polman's, de Sickinge's, Kathers, Clanten, Rengers, Marissinges. In de 16e eeuw zijn van den anderen kant ook de aloude hoofdelingen uit de Ommelanden, de Alberda's en Gockinga's, in de stad machtig geworden. En dat niet alleen van de aanzienlijken, maar ook van de geringeren in later tijd de Friesche Ommelanden een belangrijke toewas van bevolking hebben geleverd, bewijzen de vele Friesche voor- en achternamen in de stad, die thans haar oorspronkelijk Drentsch karakter niet meer zouden doen vermoeden. |
|