Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendNaar aanleiding van Coenders' kaart van Groningen en ommelandenGa naar voetnoot*Aan de oudste kaarten, waarop onze provincie eenigszins gedetailleerd voorkomt, zijn de namen verbonden van Jacobus van Deventer, den pionier der Nederlandsche kaartteekenkunde, en van den Frieschen geleerde Sibrandus LeoGa naar voetnoot1. In het werkje De scriptoribus Frisiae, vertelt Suffridus Petri, dat zijn vriend Sibrandus Leo op zijn aandrang een kaart van Friesland vervaardigde, welke eerst door | |
[pagina 449]
| |
Van Deventer, later in 1579 verrijkt door Hogenberg is uitgegevenGa naar voetnoot1. Ortelius spreekt in den Catalogus Auctorum, voorafgaande aan zijn Theatrum orbis terrarum, uitgave 1570 te Antwerpen, van kaarten van Brabant, Holland, Gelderland, Friesland en Zeeland, door Van Deventer te Mechelen uitgegeven. In den druk van 1592 gewaagt hij bovendien van ‘Sebrandus Levius Leovardiensis’, wiens kaart van Friesland hij in de vorige uitgave van zijn Theatrum in 1579 had uitgegeven. Van de oorspronkelijke kaart, zooals zij door Sibrandus Leo ontworpen en door Van Deventer is uitgegeven, is mij geen exemplaar bekend. Zij is echter al zeer spoedig nagevolgd. In 1552 verscheen te Bazel de tweede uitgave van Sebastian Münster's beroemde CosmographiaGa naar voetnoot2. Daarin is op pag. 752 een vrij ruwe kaart in houtsnede opgenomen, die Friesland, Groningen, Drente en Overijsel, een klein deel van Oostfriesland, mitsgaders de Veluwe en Drechterland omvat, met het onderschrift (buiten den rand): Jacobus DaventriensisGa naar voetnoot3. De kaart beslaat ongeveer ¾ van een folio bladzijde en biedt, daar zij, gelijk gezegd, vier van onze provinciën omvat, niet veel meer dan de hoofdlijnen van waterloopen en de namen der steden, van dorpen slechts enkele. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit van het werk van Sibrandus Leo slechts een beknopte navolging is. Inderdaad moet dit het geval zijn. In 1558 gaf de uitgever Michael Tramezini te Rome een kaart onzer Noordelijke provinciën in het licht, door den Nederlandschen plaatsnijder Jacobus Bos, die reeds jaren voor verschillende firma's te Rome werkzaam was, in koper gesnedenGa naar voetnoot4. Van Deventer's naam komt op den druk van 1558 niet voor. Het is wel een bewijs voor zijn toegenomen vermaardheid, dat dezelfde uitgever acht jaar later dezelfde kaart opnieuw uitgaf met de vermelding ‘door den Neder- | |
[pagina 450]
| |
lander Jacobus van Deventer ontworpen’Ga naar voetnoot1. De kaart van Tramezini, scherp en fraai in koper gegraveerd, geeft heel wat meer dan het ruwe blokje bij Sebastian Münster. Al de voornaamste dorpen vinden hun plaats, de vormen zijn tamelijk correct te noemen. Hieruit zullen wij ons een indruk kunnen vormen van Sibrandus' oorspronkelijke kaart, die waarschijnlijk nog in houtsnede was uitgegevenGa naar voetnoot2. Met den naam van Sibrandus Leo en het jaartal 1579, dat Suffridus Petri aangeeft als dat der uitgave door Hogenberg, komt een kaart van Friesland en Groningen (in koper) voor in Ortelius' Theatrum orbis terrarumGa naar voetnoot3. Het moet wel de kaart zijn, die Suffridus bedoelt, daar deze ook van het bijkaartje spreekt. Of Hogenberg er inderdaad iets mee te maken heeft gehad, betwijfel ik. Er is reden, om ze veeleer voor het werk van Philippus Galle te houden. Op den 15den April 1579 toonde Elbertus Leoninus te Antwerpen aan de afgevaardigden der stad Groningen een kaart, ‘daermede d'Omlanden bewijsen wolden, dat zij durch landtscheydinge van de Stadt solden zijn gesepareert ende affgesundert’. Het was ‘een valsche caerte, van Philippo Galleo nu nyews gemaect’, zegt de stadssyndicus Johan de Gouda verontwaardigdGa naar voetnoot4. De beroemde plaatsnijder Philippus GalleGa naar voetnoot5 was de oude vriend en medewerker van Ortelius. De decoratie der kaart van Sibrandus Leo in het Theatrum van 1579 vertoont groote stijlverwantschap met die van het door Galle gesneden portret van OrteliusGa naar voetnoot6. Ik zie wel niet in, wat de Ommelanden bewijzen konden met de stippellijn, die tusschen Groningen en Helpen en tusschen Haren en Kropswolde door het Goorecht doormidden snijdt, maar moet toch aannemen, dat het de juist verschenen uitgave van Ortelius was, die Leoninus in handen had. Te waarschijnlijker lijkt het mij, omdat Ortelius den scherpzinnigen Ommelander syndicus Hieronymus Verrutius schijnt gekend te hebben; deze beloofde, de oudheden van Friesland te zullen beschrijven, | |
[pagina 451]
| |
zegt de tekst der kaart. In de eerste uitgave had Ortelius reeds een navolging van de kaart van Tramezini opgenomen, (ook in de latere edities voorkomende), die dus waarschijnlijk indirect op het werk van Sibrandus in den eersten staat berustGa naar voetnoot1. Een eigenaardigheid van de kaart van 1579 is, dat zij de Friesche dorpen in het Friesch geeft, b.v. steeds Alde- niet Olde-, terwijl de kaart van Tramezini dit niet heeft. Nu is er een navolging verschenen bij Joan Bussemecher te Keulen vóór 1589, die met de eerste uitgave van Tramezini den titel volkomen gemeen heeftGa naar voetnoot2 en met de kaart van 1579 de Friesche naamsvormen. Hieruit zou ik willen afleiden, dat zij is gevolgd naar de oorspronkelijke uitgave van Sibrandus Leo bij Van Deventer. Op die oorspronkelijke uitgave kwam blijkbaar ook reeds een reeks van fouten voor, die al de genoemde kaarten (behalve die van Münster, welke te beknopt is om het uit te wijzen) en nog andere nader te noemen kaarten gemeen hebben, en die voor iedereen de onderlinge afhankelijkheid van de gansche groep duidelijk maken. De monnik van Lidlum was blijkbaar beter thuis in de geografie van het Westerlauwersche Friesland dan in de Groningsche Ommelanden. En zoo treft men op al deze kaarten aan: Arelham voor Kolham, Modum voor Meeden, Ennur voor Eenum, Lodijck voor Noorddijk, louter onmogelijke vormen. Wie Sibrandus Leo, onze oudste kaartteekenaar dus, is geweest, heeft ons zijn vriend Suffridus Petri meegedeeld. Hij was de zoon van een scheepstimmerman te Leeuwarden. Zijn moeder wist hem, daar er geen middelen waren voor studie, met veel moeite (hij was onwettig geboren) te doen opnemen in het Praemonstratenser klooster Lidlum. Hij werd priester en onderscheidde zich door zijn preeken, wat hem het ambt van pastoor te Menaldum, en later te Berlikum bezorgde. Toen de troebelen de kerkelijke toestanden van Friesland in het ongereede brachten, week hij uit naar de proosdij zijner orde te Cusemer bij Grootegast, waar hij zijn laatste dagen sleet. Zijn dood valt waarschijnlijk in 1588. Behalve door de kaart is hij bekend gebleven door zijn geschiedenis der abdijen Lidlum en Mariengaard. Nog een aantal andere kaarten behoort tot deze oudere groep, | |
[pagina 452]
| |
die op het werk van Sibrandus en Van Deventer berust. Zoo de kaartjes, die het hoofdstuk Frisia vergezellen in de Italiaansche uitgave van Guicciardini bij Plantijn te Antwerpen in 1581 en eenigszins gewijzigd in de oudste Nederlandsche vertaling, in 1612 bij Willem Jansz. (Blaeu) ‘op het Water, in de vergulde Sonnewyser’. Zo de groote kaart van Johan van Doetecum te Rotterdam omstreeks 1600, die van Petrus Kaerius te Amsterdam 1610. Nog in 1621 bewerkte Claes Jansz. Visscher een kaart van Groningerland, die tot in 1647 nieuwe uitgaven beleefde, geheel op grondslag van de kaarten der 16e eeuw. Zelfs de kaart der Noordelijke provinciën, die in 1628 (en later tot in 1649) bij dezen uitgever verscheen, sluit, hoewel op enkele punten verbeterd en aangevuld, in haar geheele voorkomen nog aan bij de oudere groepGa naar voetnoot1. Toen Visscher nog den ouden sleur volgde, had reeds een fraaie kaart het licht gezien, die het begin vormt van een jongere reeks, welke met de oudere geen verband meer vertoont en haar in uitvoering, nauwkeurigheid en uitvoerigheid overtreft. De groote Hollandsche kaartenuitgevers hebben er alle hun deel in gehad; de Blaeu's, Joannes Janssonius, de De Wit's, Nicolaas Visscher, de zoon van Claes. Ook de kaart van Coenders hoort tot die groep, maar staat als wandkaart van grooter afmetingen en als Groningsche uitgave afzonderlijk. De origineele kaart, die van deze groep de basis vormt, is het werk van een jong Groninger uit een geslacht, dat reeds in de 13de eeuw in het stadsbestuur voorkomt, Bartold Wicheringe. Ter wille van deze oorspronkelijkheid en belangrijkheid moge het vergund zijn, hier een weinig over de kaart en haar maker uit te weiden. Een paar onbekende bijzonderheden omtrent de Wicheringe's, ontleend aan een genealogie dezer familie in het archief GruysGa naar voetnoot2, kunnen wellicht even een scherp lichtje werpen op een aantrekkelijke kant van ons verleden. Bartold Wicheringe (1589-1652) behoorde tot de generatie, die, nog in ballingschap geboren, van jonge jaren af een rustig leven in statige opeenvolging van eerambten, in den glans van de jonge hoogeschool hebben doorgebracht. Zijn vader en zijn ooms hadden een andere jeugd gekend; zij zijn van dat slag van zwervers, waarvan het lied van Valerius spreekt: ‘Waer dat men sich al keert en wendt’, de gelijkzoekers, die men vond op elke ree, al waren het niet alleen | |
[pagina 453]
| |
‘d' Hollander en de Zeeuw’. De oude Bartold Wicheringe was reeds bij den aanvang der troebelen in 1568 als weduwnaar met verscheiden zoons en dochters uitgeweken naar Oostfriesland, waar hij in 1585 in ballingschap gestorven isGa naar voetnoot1, een tijdgenoot van Abel Eppens en Johan Rengers ten Post. De jongens moesten vroeg hun geluk beproeven. Geert, de oudste, werd als jongeling van 20 jaar in 1574 naar Holland gezonden ‘met 30 daler an gelt’. Hij trok met Dr Johan Eilof naar Rusland, waar hij van 1575 tot 1584 verblijf hield, slechts onderbroken door een kort bezoek aan het vaderland in 1578. Terug uit den vreemde vond hij zich den toegang tot zijn vaderstad nog altijd gesloten; hij vestigde zich te Harlingen en huwde daar in 1586 Elisabeth Mattis. Eerst in 1595 na de reductie kon hij met broeders en zusters, vrouw en vier kinderen, waaronder een eenig zoon Bartold, geboren in 1589, metterwoon weder naar Groningen verhuizen. Drie jaar later is hij gestorven, slechts 44 jaar oud. De jonge Bartold zal dus waarschijnlijk zijn oom Rudolf, den tweeden der broeders, tot voogd en leider hebben gehad. Dezen verging het beter. Terwijl de jongste der drie, Johan, op reis naar Rusland naar zijn broeder Geert, in Deensche gevangenschap was geraakt en op de galeien had gezeten, dan ontsnapt, nog eenmaal onder Jutland schipbreuk had geleden, vóór hij, ten derden male uit het vaderland uitgezeild, eindelijk in 1582 veilig bij zijn broeder in Moscovië aanlandde, en tot 1592 in ‘Oostlant’ bleefGa naar voetnoot2, had Rudolf na zijns vaders dood zich naar Tycho Brahe op Hven begeven, ‘en in diens Hemelburcht als huisgenoot geleefd’, een der weetgierige jonge vreemdelingen, die Tycho's leering zochtenGa naar voetnoot3. Hij had vervolgens in Zweden een post aan het hof van den hertog van Sudermanland bekleed, was in 1590 bij broeder Geert, het hoofd der familie, te Harlingen teruggekeerd en had zich den tijd ten nutte gemaakt met te Franeker rechten te studeeren. Hem wachtte na den terugkeer te Groningen in 1595 aldaar een lange loopbaan van ambten en eere, o.a. het curatorschap der hoogeschool. Hij stierf in 1646. | |
[pagina 454]
| |
Ik weet wel, dat er eigenlijk geen excuus is voor het meedeelen van al deze bijzonderheden aangaande het vorige geslacht, om tot Bartold te geraken, van wien niet anders te vermelden valt, dan dat hij raadsheer, burgemeester, curator der hoogeschool, luitenant der hoofdmannenkamer, raad van state enz. is geweest, en in 1652 is gestorvenGa naar voetnoot1. Of het moest dit zijn. Zou men geen verband mogen zoeken tusschen Bartold's cartografische bekwaamheidGa naar voetnoot2 en het verblijf van zijn oom en vermoedelijken voogd bij Tycho? Verder dit. De kaart werd door Blaeu uitgegeven. Weliswaar kan Rudolf Wicheringe ternauwernood Willem Jansz. Blaeu nog bij Tycho hebben ontmoet, doch hun gemeenschappelijke connectie met den grooten astronoom kan licht de aanleiding geworden zijn tot de kennismaking van Blaeu met den jongen BartoldGa naar voetnoot3. De kaart der provincie Groningen van 1616 draagt bovenaan een opdracht van den auteur aan de Staten van het gewest. Links onderaan staat een vriendelijk opschrift van Ubbo Emmius: ‘Ziedaar, lieve lezer, het Friesche land tusschen Eems en Lauwers’ enz., gedateerd 5 Februari 1616. Met kleine letters staat rechts aan den rand een waarschuwing tegen nadrukken zonder permissie van Guilielmus Janssonius, wien voor 5 jaren octrooi is verleend door de Staten Generaal in 1616. De plaatsnijder noemt zich Evert Sijmons; dezelfde, die later Evert Simonsz. Hamersvelt heetGa naar voetnoot4. De kaart is kloek | |
[pagina 455]
| |
en scherp gesneden en het vignet, dat ons voor het eerst den Groningschen veehandel en zuivelbereiding voor oogen brengt, voortaan de vaste attributen op haast alle kaarten, is stijf maar forsch. Guilielmus Janssonius is Willem Jansz. Blaeu. Sedert 1608 bezat hij octrooi voor het uitgeven van land- en zeekaarten. Aanvankelijk waren het losse bladen. Ook deze kaart, niet door Baudet vermeld, is blijkbaar afzonderlijk verschenen; daarop wijst ook Emmius' opschrift. Blaeu's groote concurrent, wiens naam later met den zijnen zou worden verward, Joannes Janssonius, maakte zich voor den atlas, dien hij in 1633 met zijn zwager Hendrik Hondius uitgaf, ook van deze kaart meester. In 1630 had de firma de graveurs Evert Simonsz. Hamersvelt en Salomon Rogiers bij contract aan zich verbonden. Wicheringe's opdracht werd op dezen nadruk weggelaten, zoomede Emmius' geleidewoord, doch Wicheringe's naam bleef in den titel vermeld; beide graveurs teekenen de kaart met hun naam, overigens werd zij onveranderd gelatenGa naar voetnoot1. Wat deed Blaeu, wien de strijd met zijn buurman steeds een doorn in het oog was? Hij deed wat eens goeden uitgevers is: hij verbeterde zijn ontvreemd eigendom. Op de eerste uitgave geeft Wicheringe nog enkel waterwegen, geen landwegen. De rechtgraving van het Reitdiep bij Garnwerd van 1629 komt er nog niet op voor. Zoo nam Janssonius de kaart over. Blaeu nu bood in zijn Toonneel des Aerdrijcx van 1634 de kaart belangrijk aangevuld: de landwegen staan er op, de rechtgraving eveneens; ook de grenzen der kwartieren zijn aangegevenGa naar voetnoot2. Of Bartold Wicheringe zelf de verbeteringen heeft bezorgd, kan ik niet zeggen. Latere wijzigingen heeft de kaart, voorzoover ik kon nagaan, niet meer ondervonden; in dezen derden staat komt zij voor in Jan Blaeu's Grooten Atlas van 1663, tenslotte in een nog latere uitgave met het adres van Petrus Schenk en Gerardus ValkGa naar voetnoot3. In den grooten atlas, dien Frederik de Wit, de vader, in 1659 uitgaf, komt een kaart van Groningen voor, die in het opschrift | |
[pagina 456]
| |
heet ‘verbeterd door F. de Wit’Ga naar voetnoot1. Het is inderdaad een aanzienlijk vermeerderde navolging van Wicheringe's kaart in den derden staat. Zonder twijfel slaat dan ook het ‘emendata’ op Blaeu's atlas van 1634 terug. Thans moet ook de firma Visscher het oude pad hebben verlaten. Nicolaes Visscher, de zoon van Claes Jansz., heeft op mij onbekenden tijd een kaart van Groningerland uitgegeven, welke een volslagen copie van De Wit Sr. isGa naar voetnoot2. Bij het vignet, dat costuum-détails van omtrent 1670 vertoont, staat de signatuur R.d.H.f., wat men in verband met den stijl en de sterk geschaduwde manier van het vignet wel als Romeyn de Hooghe zal mogen opvatten. Niet onwaarschijnlijk is de ontleening, door Nicolaes Visscher bij De Wit gepleegd, aanleiding geworden, dat Frederik de Wit, de zoon, zooals hij met de meeste kaarten zijns vaders heeft gedaan, ook die van Groningen geheel heeft herzienGa naar voetnoot3. Zoo grondig herzien, dat zijn kaart als een geheel nieuwe kan gelden. Ze is iets grooter van schaal en bevat veel meer namen en omtrekken dan de vorige. Als gravure heeft zij niet meer de frissche kloekheid van een werk als dat van Evert Simonsz. Hamersvelt in 1616, maar als aardrijkskundige arbeid getuigt zij van vooruitgang. Het jaartal ervan kan ik slechts bij benadering vaststellen. De kadijk, die in 1637 werd aangelegd om de nieuw aangewassen landen buiten den Ouden Zeedijk althans des zomers tegen het water te vrijwaren (eerst in 1718 werd hij tot zeedijk gemaakt, nu is hij slaper), komt het eerst voor op de kaart van De Wit Sr., waar hij zich echter slechts uitstrekt van Uithuizen tot Kolhol. Bij De Wit Jr. vertoont die dijk zich het eerst in zijn geheele uitgestrektheid van Wierhuizen tot Bierum, met den naam ‘Kadijck’. Verder heeft De Wit Jr. bij het graveeren van zijn kaart bij vergissing het Leekster meer als ‘Zutte meer’ in plaats van ‘Zulte meer’ betiteld. Een kaart van de provincie, in 1692 te Parijs verschenenGa naar voetnoot4, vertoont zoowel de kadijk in den vorm, die | |
[pagina 457]
| |
De Wit Jr. geeft, als de fout ‘Sutte Meer’. Zij moet derhalve, al is zij niet als directe navolging te beschouwen, daar zij veel beknopter is, de kaart van De Wit Jr. reeds tot voorbeeld hebben gehad, die dus ouder moet zijn dan 1692. Doch er is reden, haar zelfs vóór 1685 te stellen. De firma Visscher liet het niet bij één navolging van het werk der De Wit's. En ditmaal ging zij al bijzonder driest te werk. Schuilend onder het ontzag voor een klinkenden Groningschen naam gaf zij een kaart, die zich aandient als ‘opnieuw bewerkt door Ludolf Tjarda van Starkenborgh en Nicolaes Visscher’Ga naar voetnoot1, en die niet anders is dan een zeer zorgvuldige nadruk van De Wit Jr. De gelijkenis is zoo groot, dat het niet gemakkelijk te bewijzen valt, wie de navolger en wie het voorbeeld is geweest. En dat mag ik hier wel deugdelijk aantoonen! Men vergeve mij dus de nu volgende muggezifterij. De beide kaarten hebben kleine graveerfouten gemeen: ‘Zutte Meer’ voor ‘Zulte Meer’, ‘op Wyder Meeren’ voor ‘Opwyrder Meeren’. Dit bewijst enkel de onderlinge afhankelijkheid, meer niet. Bij De Wit eindigt het Slochter diep, zooals het behoort, bij Fraeylemaborg, terwijl in het verlengde ervan de weg naar Noordbroek loopt. Bij Visscher-Starkenborgh loopt het diep voorbij Fraeylemaborg als diep door. Ook dit kon evengoed een verbetering door De Wit zijn, gesteld dat hij de navolger was, als een onachtzaamheid van Visscher bij het copieeren. De kaart van Visscher is aan alle zijden behalve het Noorden enger begrensd dan die van De Wit. Het Zuidelijk deel van Westerwolde en daarmee een stuk van Drente ontbreekt, rechts loopt de rand midden door een paar Dollart-eilanden, links is zelfs terwille van den rand de Zuidwesthoek der provincie geheel onjuist geteekend. Het vignet staat plomp in de | |
[pagina 458]
| |
kaart en is veel slechter dan dat van De Wit. Terwille van het vignet houdt het veen bij Veenhuizen plotseling op, waar De Wit het verder teekent. Op al die punten vertoont De Wit ruimer grenzen en stemt hij volkomen overeen met de kaart zijns vaders. Het afdoende bewijs, dat De Wit het voorbeeld was, levert het volgende. Bij De Wit staat de naam Opwyrda verkeerdelijk Oostelijker dan Amsweer. Bij Visscher is dat eerst zoo overgenomen, toen zijn de namen geradeerd, maar zoo dat Amsweer nog te lezen is, en daarna omgezetGa naar voetnoot1. Die staat van zaken sluit de tegengestelde veronderstelling uit. Aangezien nu Ludolf Tjarda van Starkenborgh niet lang na 1685 moet zijn gestorven, komen wij voor beide kaarten tot een dateering vóór 1685Ga naar voetnoot2. Laat ons hopen, dat de heer van Wee, Suirdijk en Nyenklooster nimmer heeft bevroed, welk een onderneming zijn Maecenasnaam moest dekken. Ook tot deze tweede groep, die in de 17de eeuw met Wicheringe aanvangt en bij Visscher-Starkenborgh eindigt, behooren een aantal kaarten van geringer beteekenis, deels ook van kleiner formaat, terwijl zij zich in allerlei navolgingen tot ver in de 18de eeuw voortzetGa naar voetnoot3. De onderlinge verwantschap van al deze kaarten door een enkel voorbeeld voor iedereen te bewijzen, valt hier niet zoo gemakkelijk als voor de oudere groep met haar grove fouten. Indien ik er zeker van was, dat Mickelhorst achter Haren, zooals het op al deze kaarten behalve Wicheringe voorkomt, niet anders is dan een fout voor en geen oudere vorm van Middelhorst, zooals het sedert Theodorus Beckeringh op de kaarten staatGa naar voetnoot4, zou men daarin een bewijs voor | |
[pagina 459]
| |
de onderlinge overname kunnen vinden. Maar ook de algemeene overeenkomst der omtrekken, der namen en bewoordingen geeft aanwijzing genoeg. Zoo worden bijvoorbeeld de onderkwartieren der Ommelanden op al deze kaarten niet aangeduid als Humsterland, Middagt, Vredewold enz. doch met de archaïseerende vormen Hummerzii, Medachii, Fredewoldii, Marnenses enz. Wat nu de kaart der gebroeders Coenders betreft, meen ik wel te kunnen aantoonen, welke voorbeelden zij hadden. Op de kaart van De Wit senior maakte de graveur bij vergissing van ‘Hoorense dijck’ ‘Hooren seedijck’Ga naar voetnoot1. Deze fout namen de Coendersen als ‘Horen zeedijck’ over. Het is een kleinigheid, maar het is genoeg. Met Wicheringe's kaart hebben zij o.a. de volkomen gelijke termen gemeen, waarmee het Damsterdiep beneden Ten Boer wordt aangeduid als ‘Veteris Fivelae pars, eius(dem)quea quas nunc deferens’. Blijkbaar hebben dus de Coendersen de atlassen van Blaeu en De Wit Sr. gebruikt. Of zij daarnaast nog andere cartografische bronnen gebruikten, en of zij eigen geografische waarnemingen verwerkten, zou ik niet durven uitmaken; ik vermoed het niet. Men zal dus inzien, dat het niet om hun zelfstandigheid en nauwkeurigheid als kaartmakers is, dat juist deze kaart in reproductie wordt aangeboden. Inderdaad, als landkaart vertoont het werk der Coendersen geen bijzondere oorspronkelijkheid of nauwkeurigheid. Hun ‘naet leven afgeteeckent’ moet men niet van de geografische lijnen verstaan. De kaart van Frederik de Wit Sr. biedt veel meer en is beter van uitvoering bovendien. De kaart van Coenders is echter in de eerste plaats merkwaardig als oudste wandkaart der provincie tegenover de andere in atlasformaat, (al gaat ook dit voordeel in de verkleinde reproductie verloren)Ga naar voetnoot2, in de tweede plaats om het eigenaardige bijwerk. Dat bijwerk is niet ten volle te verstaan zonder kennis van de personen. Het zijn ietwat vreemde figuren, de gebroeders Wilhelm en Frederik Coenders van Helpen. Van den eersten, in 1629 geboren, is heel weinig bekend. Openbare ambten schijnt hij niet te hebben bekleed. Zelf samensteller van een Nobiliarium GroninganumGa naar voetnoot3, zou hij, ware hij ooit gehuwd en vader geweest, dit toch wel daarin | |
[pagina 460]
| |
hebben geboekstaafd. Waar hij woonde, weet ik niet. Met Frederik, zijn twee jaar jongeren broeder, heeft Wilhelm voor studie in Frankrijk vertoefd. Frederik vond er zijn vrouw, een Spaansche gravinGa naar voetnoot1, met wie hij de in 1663 gekochte borg te Beyum bij Zuidwolde betrok. Hij werd lid der hoofdmannenkamer en waardijn der provinciale munt, een aanzienlijk lid dus der Groningsche regeering. Maar zijn hart schijnt in Frankrijk te zijn gebleven. Reeds zijn vader Bernard Coenders had in hooge gunst gestaan bij Lodewijk XIII. Misschien heeft de orde van Sint Michiel op de vaderlijke borst den zoon vroegtijdig met haar schittering verblind. Het maakt een weinig verheffenden indruk, hoe de nazaat uit een geslacht, dat in Alva's tijd met schier al zijn leden in ballingschap was gegaan, van verstandhouding met den Franschen vijand verdacht, op herhaalde aanmaning der Ommelandsche regeering niet uit Frankrijk, waar hij reeds geruimen tijd verblijf hield, durfde terug te keeren in het vaderland, en in 1690 vervallen verklaard van zijn ambten, zijn laatste dagen in Frankrijk bleef slijten, terwijl zijn slot te Beyum gerechtelijk werd verkocht. Misschien zullen zijn schulden hoofdzaak geweest zijn, die hem noopte, de Ommelanden voorgoed te mijden. Doch ook al is hij geen verrader geweest, moet de staartkwispelende aanbidding van den Zonnekoning, waarmee hij, de vreemdeling, de ergste Fransche smakeloosheden overtrof, hem onze sympathie onthouden. Reeds verscheiden jaren vóór hij in 1686 met zijn broeder de kaart van Groningen en Ommelanden in het licht gaf, droomde Frederik van een kunstenaarssucces, dat hem over de geheele wereld beroemd zou maken. Niet meer of minder dan de oplossing der prijsvraag, die in 1672 op Colbert's aandringen was uitgeschreven: het ontwerpen van een zesden bouwstijl, naast de vijf klassieke orden ‘l'ordre français’. Een bekroning had niet plaats gevonden, doch het vraagstuk bleef menigeen bezighouden. Wonderlijk beeld: de Ommelander jonker met zijn Spaansche gemalin in zijn gure borg te Beyum, ter afwisseling van huisbakken processen voor de hoofdmannenkamer knutselend aan den stijl, die tot eeuwige eer van Lodewijk XIV al wat Dorisch, Ionisch, Corintisch en gemengd was, moest overtreffen en verdringen! In 1683 schreef hij de op- | |
[pagina 461]
| |
dracht voor zijn ‘Architecture françoise ou Sixième ordre de colonnes appelé l'ordre françois triomphant, eslevé à l'honneur et à la gloire de Sa Majesté très chrétienne Louis XIV’Ga naar voetnoot1. Een zonderling dilettantenwerk! Corinthische zuilen nog wat verder verbasterd, op basement, kapiteel en kroonlijst overdekt met leliën, heraldisch en natuurlijk, met L's en zonnestralen, kronen, struisveeren, lauwerkransen, linten en spreukenGa naar voetnoot2. De vlijtige teekenaar schijnt zich zelf in het minst niet rekenschap te geven van den eisch, dat zijn strikjes en kwikjes het verder moeten brengen dan pen en papier. Geen spoor van een werkelijk architecturale opvatting van het probleem. Zie nu de kaart eens aan. In de zuilen en den breeden architraaf zult ge Frederik's stijlknutselarijen terugvinden, nu ontdaan van Bourbonsche symboliek, niet tot hun schadeGa naar voetnoot3. Hoe plat en krukkelig niettemin steken deze gedeelten af bij den geheel anders gestyleerden onderrand, al is daarin evenmin een meesterhand te herkennen. Het vignet is een slappe nabootsing van die bij Wicheringe en De Wit, de omlijsting der wapens van Aduarder en Delfzijlster Zijlvest schijnt haast direct ontleend aan sommige wapenlijsten in Blaeu's Theatrum urbium. Maar toch, de plompe Hollandsche versiering doet aangenamer aan dan de vooze kriebeligheid van bovenrand en kapiteelen. Waarlijk, Coraelis Appeus, de plaatsnijder, moet een onderdanig man zijn geweest, toen hij jonker Coenders met de uitvoering van dit werk geriefdeGa naar voetnoot4. Belangrijker dan om de curiositeit van Frederik's stijlproeven is de kaart voor ons wegens de afbeelding der ‘adelijcke ende considerabele huysen’. Hierin ligt de oorspronkelijkheid van het werk der broeders. De kaarten van De Wit, N. Visscher, enz. geven niet anders dan stereotype figuurtjes voor de kerken en aanzienlijke huizen, Wicheringe geeft eenigermate de vormen der kerken weer, maar de borgen stereotyp. Zou alles wat de wapens en de borgen aangaat | |
[pagina 462]
| |
wellicht door Wilhelm, den auteur van het Nobiliarium, zijn bezorgd? Zoo ja, dan heeft hij een nuttiger werk verricht dan zijn broeder. Buiten de afbeeldingen van kerken en huizen in de kaart zelve, die ondanks hun kleinheid op het origineel zeer goed te onderscheiden zijn, gelijk men zich uit de vormen der kerktorens kan overtuigen, staan vierentwintig Ommelander borgen ter weerszijden van de zuilen afgebeeld. Waarom juist deze uit het 117 tal, dat Feith vermeldt?Ga naar voetnoot1. Het was om de geslachten, niet om de huizen te doen. De vierentwintig familiën, die als de aanzienlijkste konden worden aangemerkt, werden door hun wapens op de beide eerezuilen herdacht, naast het wapen werd het voornaamste huis, dat zij bezaten, afgebeeldGa naar voetnoot2. De wapens, van boven links gesteld, stellen voor: Coenders, In- en Kniphuizen, Tamminga, Van der Wenghen, Tjarda van Starkenborgh, Lewe, Entens, Horenken, Ompteda, Gruys, Hillebrandes, Burmania, rechts van boven af: Clant, Ripperda, Ewsum, Rengers, Herema, Schaffer, Sickinge, Jarges, de Mepsche, Alberda, Polman en Van Berum. Het lijkt zeer bescheiden op het eerste gezicht, dat onder de 24 noch Frederik's huis BeyumGa naar voetnoot3 noch de Coendersborg bij Helpen, het stamhuis van het geslacht, voorkomen. Geen nood, de broeders hebben wel degelijk hun ouderlijk huis de eereplaats gegeven. De Coendersborg was niet in het bezit van hun tak. Het is Fraam bij Huizinge, het oude Ferathema, waar hun oudste broeder Abel woonde, dat links bovenaan de rij opent, en waarnevens het wapen prijkt van hun vader Bernard Coenders, gezant bij verscheiden hoven, die in 1678 was gestorven: de bokken van Coenders, door Christina van Zweden voor den ambassadeur vermeerderd met het kwartier met de twee kronenGa naar voetnoot4. Ten opzichte van zeven der huizen: Eest, Feerwert, Fraam, | |
[pagina 463]
| |
Fraeylema bij Losdorp, Holwinda, Ompta en Tammingahuizen is de kaart van Coenders, voor zoover ik kan nagaan, onze eenige zelfstandige bron voor de kennis van hun uiterlijk. De eenige, zeg ik. Weliswaar komen alle 24 afbeeldingen van borgen en nog verscheiden andere ook voor in het handschrift van Andries Schoemaker uit de 18de eeuw, bewaard in het Rijksarchief te Groningen, maar het wil mij toeschijnen, dat Schoemaker, waar hij Coenders tot voorbeeld kon nemen, dezen eenvoudig heeft gecopieerd. Men lette maar eens op zijn troostelooze onbeholpenheid, zoodra er een huis valt te teekenen, dat Coenders niet geeft, en op de kinderachtige achtergronden, waarmee hij blijkbaar Coender's achtergrondlooze prentjes tracht aan te vullen. Het zou immers ook zeer toevallig zijn, dat bij Schoemaker juist van de 24 bij Coenders afgebeelde borgen geen enkele ontbreekt. Gelukkig bezitten wij voor de meeste huizen nog andere, zelfstandige afbeeldingen, enkele uit de 16de of het eerste deel der 17de eeuw, het meerendeel uit later tijd dan Coender's werk: van Rademaker, Pronk, Bulthuis en op de kaart van Beckeringh. Overal waar wij de sobere prentjes van Coenders met andere zelfstandige afbeeldingen kunnen vergelijken, krijgen wij den gunstigsten indruk van zijn betrouwbaarheid. Men vergelijke bijvoorbeeld de huizen Farmsum, Meyema, Warfumborg met de illustraties bij Feith's Ommelander Borgen. Zoo levert de kaart ons een bijdrage van waarde tot de kennis van een architectuur, die ongeveer volkomen te gronde is gegaan. De interessantste variaties in de vormen der gebouwen zijn hier waar te nemen, weerspiegeling van een heel stuk economische en sociale geschiedenis. Daar zijn er als Harsens, Snelgersma, Fraeyelma bij Losdorp, de Eest, die regelrecht uit het boerenhuis schijnen voortgekomen. Men ziet de nederduitsche geveltoppen (zooals bij de hoofdwacht te Groningen) van Ompta, mogelijk nog uit de 15de eeuw. Fraam lijkt wel 16de eeuwsch. Zeer velen herinneren aan de vroeg-17de-eeuwsche Hollandsche renaissance, zooals die in het Noorden tot in Denemarken doordrong, bijvoorbeeld Lulema. Enkele representeeren reeds het patriciërhuis uit den tijd na 1650: Asinga, herbouwd in 1659, Nittersum in 1669Ga naar voetnoot1. En wat is er nu van dat alles over? Grondiger nog dan in Holland of op Walcheren heeft de sloopingswoede het Groningsche landschap beroofd van een vaag-romantisch element, dat het wel gebruiken kon. Die sloopzucht begint in onze provincie reeds vroeg. Ver- | |
[pagina 464]
| |
scheiden borgen zijn reeds in de eerste helft der 18de eeuw afgebroken. Vóór 1750 waren van deze 24 borgen reeds 9 verdwenen, te weten: de Eest, Feerwert, ten Ham, Harsens, Ompta, Fraam, Fraeylema bij Losdorp, Meyema, Warfumborg. Ook de Coendersborg deelde dat lot. Andere werden verminkt, zooals Onsta en Verhildersum het blijkens de kaart van Beckeringh zijn. Hier was geen talrijke nieuwe koopmansrijkdom, die de oude, leeg geworden huizen betrok of door nieuwe verving. Fraeylemaborg te Slochteren is het eenige der 24, dat nog ongeveer in den vorm, die Coenders' kaart vertoont, voortbestaat. Nienoort is geheel gemoderniseerd, van Verhildersum, reeds toen Beckeringh het in prent bracht, deerlijk verminkt, is nog een gedeelte overGa naar voetnoot1. Volgens de beginselen der romantiek behoorde er van de geslachten nog minder te zijn overgebleven dan van de steenen, die de eeuwen hadden kunnen trotseeren. Dit is hier niet het geval. Wel kon reeds Coenders bij slechts drie der huizen: Bellingeweer alias Tammingaborg, Ompta en Farmsum de wapens plaatsen van het geslacht, dat met het huis den overouden naam gemeen had of er althans van oudsher gezeten hadGa naar voetnoot2, wel zijn sedert ook van de overige familiën de meeste in de mannelijke lijn uitgestorven, maar tegenover drie van de 24 huizen bestaan er van de 24 geslachten nog zeven, sommige zeer bloeiend: Tjarda van Starkenborgh, Lewe, Rengers, Sickinge en Alberda als Nederlandsche adel, Ripperda en Ompteda, die beiden ten tijde van Coenders nog hun stamhuis bewoonden, in België en Duitschland. |
|