Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendAanteekeningen omtrent den HaarlemmerhoutGa naar voetnoot*Ieder Haarlemmer weet u te vertellen, dat weleer de Hout met dien van Alkmaar en met het Haagsche bosch één doorloopend geheel heeft gevormd, 't Is een voorstelling, die op beter gronden steunt dan menige andere aan Haarlem dierbare overlevering, al ontbreekt er wel iets aan de regelrechte afstamming van 't geboomte, waaronder men thans wandelt, van de oude grafelijke wildernis. Ten Zuiden van de stad is de dichte boschstrook nog tot in de zestiende eeuw vrijwel ongeschonden gebleven, indien men Paullus Merula gelooven mag, die zegt: ‘Daer zijn noch int leven, die goede memorie | |||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||
hebben, dat de gantsche contreye tusschen het Huys te Teylinghen, wesende des Princen Jacht-Huys, ende de Stadt Haerlem soo beplant, ende als overgoten is gheweest met Bosschen, voornamelick met Eycken ende Boucken, datmen van 'tselve Huys conde over de Tacken vant gheboomte, eene Sparre te hulpe ghenomen, comen tot aen de Poorte vande voorseyde Stadt; in plaetse dat daer huydensdaechs is seer weynich Bosschagie’.Ga naar voetnoot1 Het is ten naastenbij deze streek, die als het grafelijk domein van den Hout werd aangeduid, soms in het bijzonder met de namen der verschillende dorpen onderscheiden als Noordwijker hout, het bosch van Hillegom, soms als geheel naar Haarlem genoemd. Het opperhoutvesterambt van Holland wordt in den brief, waarbij Maximiliaan en Maria het in 1478 voor den tijd van twintig jaren verpachten aan den stadhouder Heer Wolfert van der Veere, genoemd: ‘onse houtvesterie van Haerlemmer hout ende Opperste-Duynmeyerschap van Hollandt’.Ga naar voetnoot2 In 1273 wordt als de oostgrens van het landgoed Boekhorst, ‘terram jacentem apud Nortteke que Boechurst vulgariter appellatur’, opgegeven: ‘fossa que scindit nemus nostrum de Herlem a dicto Boechurst’.Ga naar voetnoot3 Wat de omvang was van het grafelijk domein van den Hout, leert de rekening van 1317:
De registers der erfhuren en tijdelijke pachten in de wildernisse van Noord-Holland van 1567 tot 1580Ga naar voetnoot5 omvatten posten in Heemstede, Tetrode, Hillegom, Noordwijkerhout en Voorhout. In verband met het feit, dat Haarlem, eenmaal als grafelijke hof | |||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||
het middelpunt van het landsheerlijk grondbezit in Kennemerland, zijn naam gaf aan het boschdomein, is het niet zonder belang, dat juist omtrent Haarlem de meeste plaatsnamen met rode worden aangetroffen: Brederode (1244), Berkenrode (1284), Rolland (1290), Tetrode (1317),Ga naar voetnoot1 voorts van mij onbekenden ouderdom: Boekenrode, Ipenrode. In de overige deelen van Kennemerland heb ik geen benamingen met rode aangetroffen, ook niet bij Egmond. Men zou er de gevolgtrekking uit willen maken, dat de roding van boschterrein hoofdzakelijk onder grafelijke auspicien is geschied. De Hout is ons niet anders dan als grafelijk domein bekend. In hoeverre daaraan andere eigendomsverhoudingen zijn vooraf gegaan, is natuurlijk niet aan te toonen. Bij de geringe sporen, die, zooals de onderzoekingen van GossesGa naar voetnoot2 in het licht stellen, in het Hollandsche en Friesche gebied worden aangetroffen van collectief grondbezit, bestaat er niet de geringste aanleiding, in den Hout een oudere gouwmarke (Gesamtmark) te zien. Trouwens wilde men dat voor het oudste tijdperk aannemen, dan zouden voor een streek, waar in elk geval het markewezen zich zoo weinig ontwikkelde als in Holland, de sporen van dat oorspronkelijk collectief eigendomskarakter in den laten tijd, waarin hier in deze streken de oorkonden wat rijkelijker worden, toch allicht onkenbaar zijn geworden. Daar waar de markgenootschappelijke eigendomsverhoudingen een krachtig leven hebben gehad, zal men de bewijzen ervan juist het langst en het meest aantreffen ten opzichte van het boschterrein. Waar dat niet het geval is, blijft de veronderstelling van een oorspronkelijke ‘Gesamtmark’ niet veel meer dan een beleefdheid tegenover een veel beleden en hooggeschatte theorie. Niets verhindert, om de zaak zoo voor te stellen. Het bosch, bij de geringe ontwikkeling van het markewezen niet in verloop van tijd in kleinere dorpsalmenden verdeeld, blijft als gouwmarke de algemeene behoeften dienen, krijgt daardoor vroegtijdig het karakter van publiek eigendom, en gaat bij de vorming van de groote staten op den koning over, of wordt als res nullius door den fiscus in beslag genomen. De oude rechten der markgenooten zal men dan in latere perioden als overgebleven gebruiksrechten op den grafelijken grond terug vinden. Maar men houde in het oog, dat het beeld, hetwelk van zulk een ontwikkeling in bronnen van | |||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||
de dertiende of veertiende eeuw kon worden weerspiegeld, in het geheel niet verschilt van het beeld, dat de tegenovergestelde ontwikkeling moest opleveren. Uitgaande van de veronderstelling, dat een grondbezitter, met name de landsheer der toekomst, den vollen eigendom van het bosch heeft gehad, kan men zich de ontwikkeling voorstellen als volgt. Enkele deelen van het woud zal de eigenaar voor zich reserveeren, andere aan de hoevenaars ten gebruike overlaten. Zelfs in de voorbehouden bosschen worden in ruime mate rechten toegestaan als het mesten van varkens en het halen van brandhout, eensdeels omdat het bestaan der arme landbevolking bij het gering ontwikkeld geldverkeer het eischte, anderdeels omdat bij de nog zuiver occupatorische boschcultuur het verleenen van dergelijke rechten geen schade voor het woud werd geacht. Niet enkel door verleening, ook door verjaring zullen zulke gebruiksrechten ontstaan, en bij het geringe en moeilijke toezicht, zullen zij een sterke neiging hebben om zich uit te breiden en de aangewezen beperking te verbreken, zoodat op den duur het landsheerlijke bosch met een groote menigte en verscheidenheid van gebruiksrechten is bezet, waarvan geen titels bestaan, maar die wegens hun ouderdom als wettig worden aangemerkt. Deze toestand ondervindt tot de veertiende eeuw ongeveer weinig verandering. Dan komt de tijd, waarin de nieuwe orde van het landsbestuur de vorsten op elk gebied tot een verscherping van hun aanspraken dwingt. Dezelfde oorzaken, die den vorst tot den bescheiden aanvang van een bewuste verkeers-politiek brachten, maken van hem een nauwlettender en ijveriger beheerder van zijn domein. Het gecultiveerde grondbezit van den landsheer is reeds lang te voren zoogoed als geheel geïnfeodeerd, en daarnevens ook voor een groot deel die regalia, die een onmiddellijke geldelijke opbrengst vertegenwoordigden, zooals de tollen; om aan de sterk gestegen financieele behoeften tegemoet te komen, moet de vorst naast nieuwe belastingen, die de steden aangaan, een intensiever gebruik maken van de regalia, welke tot nu toe slechts in geringe mate waren aangesproken: de ongecultiveerde gronden. De graaf heeft drie juweelen, drie verborgen schatten, zegt Philips van Leiden: de plassen en het veen van Holland, de bosschen van Moermaye in Henegouwen en de beden der gemeten (preces mensurarum) in Zeeland.Ga naar voetnoot1 Reeds in de laatste jaren van Floris V wordt het onderzoek ingesteld naar het eigendoms- | |||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||
recht van gronden, tienden en ambachtsrechten in Delfland, Schieland, Rijnland en Kennemerland, waarvan bescheid werd uitgebracht door broeder Witte van Monster, Jan van Ammers en anderen.Ga naar voetnoot1 Tal van terreinen worden den graaf toegewezen: uiterdijken, waarden, venen, rodeland en nieuwland, meenten en duinen. Blijkbaar was het noodig, het grafelijk regaal over de wildernissen nog eens uitdrukkelijk uit te spreken: ‘Al die dunen, die legghen tuschen Maze ende Sipe, ende al die wildernisse, die dair an leghet, vinde wi den grave, en si dat yemand mitten rechten besitte.’ Menig oud gewoonterecht kwam in de klem en werd omschreven of beperkt. Voorzoover deze nieuwe ontwikkeling van het regaal den boschgrond betrof, speelden twee bijna tegengestelde beginselen dooreen: het streven naar intensiever en winstgevender cultuur en de zorg voor den wildstand. Wij kunnen gerust aan het tweede moment den voorrang toekennen. Vandaar thans verbod van rodingen op groote schaal, vrees voor ontwouding. In de oudere periode was aan het hout betrekkelijk weinig waarde gehecht. Van een welberekende houtcultuur was geen sprake; zoolang de overvloed het besef van waarde niet deed opkomen, had men met kappen en sprokkelen allerlei rechten en gewoonten vrijelijk laten ontstaan. Het eenige werkelijk economische gebruik van het woud was langen tijd het weiden van varkens onder de eiken geweest, waarnaast de grasweide van rundvee en paarden van minder beteekenis was, terwijl schapen en geiten schadelijk werden geacht.Ga naar voetnoot2 Het bosch wordt afgemeten naar het aantal varkens, die er weiden kunnen: silvam ad porcos quingentos, silvam ad porcos centum.Ga naar voetnoot3 Het woord loo wordt eenvoudig door pastus porcorum vertaald. Voor de varkensweide komt reeds vroeg een geldelijke retributie op. Van varkens in den Hout spreekt een oorkonde van 1261Ga naar voetnoot4, waarbij Aleid, voogdes van Holland, aan de abdis en het convent van Loosduinen vergunt: ‘quod annuatim mittere possint in nemore nostro de Harlem quindecim porcos absque exactione que dicitur vademinghe.’Ga naar voetnoot5 In de grafelijke rekeningen der veertiende eeuw treft | |||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||
men deze post nog slechts pro memoria aan: ‘Item van vedeminghe van verken int hout: niet.’Ga naar voetnoot1 Sedert het hout aan waarde gewonnen had, werd het een economische noodzakelijkheid, het bosch te behoeden tegen de overwoekering door allerlei gebruiksrechten. Overal maken de heeren gebruik van hun recht tot sluiting van het woud, hetzij zij handelen als volle eigenaren of enkel als gerechtigden tot den wildban. Elke bevoegdheid tot weide of houtslag werd van een uitdrukkelijke bewilliging afhankelijk gemaakt, en daarbij zal tusschen onduidelijke resten van markerechten en oude verleeningen of verjaarde gewoonten doorgaans wel niet zijn onderscheiden. Voor den Hout laat zich deze nieuwe politiek ten opzichte van het boschdomein vaststellen op den tijd van graaf Willem III. Verscheiden oorkonden, die met de sluiting van het bosch in verband staan, worden juist in die jaren aangetroffen. Allereerst het uitdrukkelijk bevel, waaruit 's graven voornemen blijkt, voortaan zijn rechten krachtig te doen gelden: ‘Wi Johane van Valeys, gravinne van Heynegouwen etc. ombieden ju ghemeenliken onzen houtvorsters, want onze here die grave gheboden heeft den hout te vrien, dat ghi nerghent in den houte, ist twisken der poirte van Haerlem ende dat hec in den houte, ende elwaer alzo verre alst hout gaet, yemande daer in etten laet, jof eneghe bome daer in houwen, jof te Aelbrechtsberghe, jof elwaer daer wi hout hebben, alze lief als ghi onze vrienscape hebt, tenzi dat zi met ons heren sgraven brief beteghen moghen dat hijs hem gheorloft heeft. Ende ombieden onzen balliuwen van Rijnland ende van Kenemerland ende van Vriesland, die nu zijn jof namaels wesen zullen, hebt ghi ane yemande enich ghebrec daer of, dat ghi hem toghet, dat zi dat alzoe doen verbeteren, dat hem een ander hoede. Ghegheven te Haerlem des vridaghes na half vasten int jaer XXIX’.Ga naar voetnoot2 - Een deel van den Hout was dus in 1330 reeds omheind en door een hek gesloten, misschien hetzelfde stuk, dat wordt aangeduid in een brief van 1325, waarbij Jan Persijn de oude zijn vrouw te lijftocht maakt zijn ‘huys an den houte bi onzer poirte van Haerlem ende alle dat lant, dat bi den huse leghet binnen den perric’,Ga naar voetnoot3 of uit een oorkonde van 1357: ‘een camp ligghende after den parrig bi Haerlem.’Ga naar voetnoot4 In de ordonnantien op de houtvesterij | |||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||
uit het begin der zestiende eeuwGa naar voetnoot1 worden als bosschen, ‘die ghesloten ende gheheyndt zijn’, en waarvoor men zorgen moet, ‘dat de selve wel ghesloten ende gheheynt blijven’, opgesomd: ‘onse Bosch in den Haghe, Duynschoten, Hillegommer- ende Haerlemmer Bosch’, terwijl eenige andere, zooals Vogelenzang en de Aerdenhout nog niet zijn gesloten. Hoewel de aanschrijving van 1330 Rijnland, Kennemerland en Westfriesland geldt, zou men toch uit de bijzondere vermelding van Haarlem's onmiddellijke omgeving willen afleiden, dat vooral daar het ongerechtigd gebruik van 's graven wildernis vermoed werd. Wij mogen betwijfelen, of er velen in staat zijn geweest, oude bewijzen van hun recht te vertoonen. Blijkbaar was echter de graaf wel genegen, oude gewoonten in den vorm van een leen te bevestigen. Of al de brieven, daaromtrent in de leenregisters aangetroffen, in-of omwoners van Haarlem betreffen, is moeilijk uit te maken; ze zijn bijna alle te Haarlem gegeven. Enkele zijn ouder dan 1330. Zoo doet de graaf te weten: In 1317, ‘dat wi ghegheven hebben Katelinen Vranken dochter vier scaren vies in onsen houte te gaen tot onsen weder Segghen.’Ga naar voetnoot2 In 1320, ‘dat wi Florens Rodgiers sone ende Hanne Boyen, houders van desen brieve, gheorlovet hebben, als dat haerlike van hem beyden houden sal in onsen houte tote Haerlaem tien scaren beysten. Dit sal gheduren tote onsen wedersegghen.’Ga naar voetnoot3 In 1330 beveelt de graaf ‘onsen houtvorsters van Haerlem, dat ghi laet gaen in onzen houte van Haerlem tien scaer beesten, die Beyen Hughe Wigghers zoens wijfs zijn.’Ga naar voetnoot4 In 1336 bevestigt hij, ‘dat Wouter van Rolland mid onser hand ghemaict hevet Machtelde sinen wive tot hore lijftochte twintich scare beesten in den houte te gane enz.’Ga naar voetnoot5 In 1338 krijgen Hebben en Claes, Jan Honen kinderen, o.a. ‘die minder helfte van tien scaer beesten te gane in den hout te Harlem’, gelijk Jan Honen dat houdt volgens brieven, door den voorgaanden bezegeld.Ga naar voetnoot6 Men vindt hier dus nog verscheiden weiderechten in den Hout bevestigd. Van ruimer omvang was het recht, dat door den Ruwaard Albrecht in 1383 met zijn hofstede te Vogelenzang geschonken werd aan Reinoud van Brederode en zijn nakomelingen: ‘dat sy hoir | |||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||
koyen, paerden, schapen ende varkens ende andere beesten sullen laten gaen in onsen Houte weyden, sonder enig wederseggen van ons of van onsen Houtvester, die nu is of namaels wesen sal, sonder enigen pacht of duungelt daer of te geven ons noch onse nacomelingen, durende tot ewigen dagen.’Ga naar voetnoot1 Eerst in de zestiende eeuw werden de weiderechten als een plaag voor de wildernis aangemerkt en tegengegaan. De ordonnantie van 1517, ‘alsoo de selve onse Bosschen, Duynen ende Wildernissen seer vergaen zijn, midts die Beesten, die aldaer Winters ende Somers ghepleghen hebben te gaen’, gebiedt: ‘dat niemandt... van wat state ofte condicie hy zy, hem en vervordere eenige beesten, als koeyen, paerden, calveren, schapen, verekens ofte diergelijcke te laten gaen in de selve onse bosschen, duynen ende wildernissen tusschen Mase ende Zijpe, op de verbeurte van de selve beesten.’Ga naar voetnoot2 Toch vinden wij later het recht van inschrijving, dat is, zegt Merula: ‘seker recht den naestghesetenen aen de duynen ende waranden vergunt, van hare beesten in de selve te drijven, ende aldaer voor sekeren tijdt te doen weyden’Ga naar voetnoot3 van Katwijk af tot de stad zelve toe ten eeuwigen dage aan Haarlem beleend. Hierover rezen in 1584 klachten van den lieutenant-houtvester en de duinmeiers alsmede de gemeene buren van Noordwijkerhout, Langeveld, Zilk en andere. Zij beklaagden zich, ‘dat syluyden daghelicks grootelicks belet ende beschadicht werden van de menichvuldighe vreemde schapen, die van buyten in de duynen ende wildernisse van de houtvesterie ghestelt ende aenghecomen zijn.’ Haarlem zond er meer dan de voorwaarden der beleening toelieten, ‘tot prejuditie ende schade van d'arme ende schamele ingesetenen van den voorsz. dorpen, den welcken om hare armoede men van oudts geconsenteert heeft, elcx twee oft drie jonge beestkens sonder meer aldaer te mogen weyden.’ En bovendien ‘tot groote schade, vernielinghe ende verwoestinghe soowel van 't vlieghende als loopende wilt.’ Het jonge wild kon niet ‘tot eenige perfectie ofte volcomenheyt gheraecken, overmidts dat alle die weydinghe van de voorsz. schapen gantschelijck opghegheten ende berooft worden’; de herders verjagen de hazen en konijnen, de duinen worden tot stuifvelden. Het ‘Placaet verbiedende de Inschrijvinghe van de Schapen in de Wildernisse’ van 1586 had zeker niet de gewenschte uitwerking, althans in 1603 klaagde de houtvester bij de Staten, dat de duinen ondanks de ter hand genomen helmplanting steeds meer verstoven | |||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||
door de schapen. Gecommitteerde raden en de Rekenkamer kregen nu last, met die van Haarlem te onderhandelen over den afstand van het recht van inschrijving. In 1606 zijn die van Haarlem ‘eyntelyck daer toe beweecht, dat zij de zaek hebben gesubmitteerd aan de Gecommitteerde Raden’, waarop de afstand van het recht aan de grafelijkheid van Holland heeft plaats gehad voor de som van 5000 ponden uit de domeinen in vijf jaren.Ga naar voetnoot1 Vonden wij in den Henegouwschen tijd weiderechten in den Hout herhaaldelijk verleend of bevestigd, ten opzichte van het vellen van boomen schijnt de graaf meer bezwaar te hebben gehad, en begrijpelijkerwijs. In een paar oorkonden althans, die mij betreffende dit punt bekend zijn, wordt het vroeger bezeten recht, om boomen te kappen, niet bevestigd, maar afgekocht. In 1339 wordt aan heer Simon van Benten, ‘onsen houtvoester van onsen houte van Hairlem’, last gegeven, den Minderbroeders van Haarlem jaarlijks te Bamisse tien schellingen hollandsch te betalen ‘toit sinen barninghe te helpe, voir enen boem, die si plaghen te hebben te bornen uten houte, ende dien wi hem wederseyt hebben, ende des neemt jaerlix van hen ene kennisse jeghens ons mede te rekenen, dair mede sullen wi u van also vele quiten in juwer eersten rekeninghe.’Ga naar voetnoot2 Evenzoo uit 1341 een brief van Willem IV, die bekend maakt: ‘want onse lieve here ende vader, dair God die ziele of hebben moet, ghegheven hadde Alebrechte den Weent (een Haarlemsch schepengeslacht) ende Sofyen sinen wive tot hoerer beyder live jairlix vijf tallike boeme uytten houte te Hairlem, dair si ons liefs heren ende vaders, dair God die ziele of hebben moet, openen brief of hadden, die ghescoert wair, dair wi voir ghegheven hebben Sofyen voirss. tot hueren live vi lb. holl. jairlix te paeschen in te nemen van onsen rentemeester van Kenemerland ende van Vriesland.’Ga naar voetnoot3 Dat het recht om hout te kappen de grafelijkheid bedenkelijker scheen dan dat om vee te weiden, blijkt ook uit Philips van Leiden, die tweemaal van de oude gebruiksrechten in den Haarlemmer hout gewaagt. Van de weiderechten spreekt hij in casus XLIIIGa naar voetnoot4, waarin vermaand wordt, ‘dat men oude genoegens (antiqua solatia), door een langdurige gewoonte gebruikelijk geworden, den menschen niet moet ontnemen. Want de landslieden stellen het op hoogen prijs, als hun gewoonten worden ontzien, en het oud gebruik moet zeer | |||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||
getrouwelijk in acht worden genomen.’ 't Is waarlijk een concessie voor den vorstelijken legist, die de herroeping van ‘iniuste petita’ het merg van alle staatszorg en bestuur acht (totius providentiae status et regiminis medulla), en zoo consequent de stelling toepast: ‘privilegia quae fisco praeiudicarent, nullius sunt momenti.’ Want hij denkt bij die oude solatia onder anderen aan schenkingen uit het domein, die hij in 't algemeen zoo sterk afkeurt. ‘Ex praemissis est hoe argumentum, quod illud commodum, quod popularibus competit in prato sive manso sancti Petri in Leyden, per consules dictae villae non potest auferri; et quod pensio, quae constituta est ab antiquo pro bestiis, quae pascuntur in nemore de Harlem, per comitem augeri non possit.... et idem intellige in locis publicis omnibus, quae populo pro solatio competunt.’ Hij beziet blijkbaar de weiderechten in den Hout onder hetzelfde oogpunt als meentrechten. Anders evenwel beschouwt hij, volkomen in overeenstemming met wat ons de oorkonden leeren, het recht om hout te vellen. Dit komt ter sprake in het bekende hoofdstuk, waarin hij de plicht betoogt, om vroeger verleende rechten te herroepen, wanneer ze schadelijk zijn geworden, en in het bijzonder de bevoegdheid aantast, in de stadrechten aan schepenen en raden verleend, om keuren te maken ten nutte der stad. Als voorbeeld van zulk een schenking, die den graaf tot nadeel gedijd is, dient ook dit: ‘Comes Hannoniae et Hollandiae multis concessit, ut singulis annis unam, quam elegerint, arborem excidant de nemore Herlemensi: postea ex paucitate arborum arenae maris evolant ad depressionem agrorum fertilium: numquid donatio revocari possit? Et dic, quod sic, argumento praemissorum. Princeps tarnen aliis curialitatibus istud recompenset etc.’Ga naar voetnoot1 Het zal wel ingevolge van een uitdrukkelijken wensch van den graaf zijn geweest, dat de stad Haarlem onder haar keuren een bepaling opnam tegen het ongerechtigd gebruik van hout. ‘Item so wie hout haelt of halen doet uten houte ende des onghewaertGa naar voetnoot2 waer van den here of van den houtvesters, die dat brinct binnen der stede van Haerlem verbuert van eiken vuer (voeder) tien scellingen ende een dusent stiens.’Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||
Philips van Leiden dacht bij zijn vrees voor ontwouding aan het bederf van vruchtbare akkers door het verstuivende duinzand. Voor den graaf zal allicht de zorg voor zijn jachtvermaak nog hooger hebben gestaan. Omtrent het wild en de jacht in de bosschen van Holland zou zooveel te verzamelen zijn, dat het de stof tot een afzonderlijk opstel zou leveren. Herten worden nog in de zeventiende eeuw herhaaldelijk vermeld; de ordonnanties van de zestiende spreken telkens van zwart en rood wild. Barre gedachten wekt een post uit de grafelijke rekening van 1344: ‘provanchie uten hout van Haerlem twee wilde ossen, een herte.’Ga naar voetnoot1 Maar ze vergaan weer bij het lezen van deze post: ‘bi Jan Scheven ghehuert twee campe hoys op te winnen totes wilds vies behoef.’Ga naar voetnoot2 't Zullen wel verwilderde runderen zijn geweest. Voor de burgers van Haarlem was het grafelijk bosch van ouds het oord van geneuchten. 't Was waarschijnlijk reeds lang gewoonte, wat in 1390 recht werd, toen Albrecht aan de stad Haarlem schonk: ‘die baen die leyt buten der houtpoirten ten houtwaert, dat die bliven sal legghende tot enen speelvelde, sonder enich ander oirbaer daer op te doen tot ewighen daghen also groet ende also cleyn alst nu ter tijt daer leyt’.Ga naar voetnoot3 Wanneer van tijd tot tijd de graaf zelf of de edelen kwamen jagen, werden zij van stadswege onthaald. In 1430 ‘des dinxdaghes na onser liever vrouwen dach, also onse genadige vrouwe van Hollant in die wildernisse jagede, so voeren sommige van onse gherecht mit een deel eerbaer mannen ons poorteren by haere genade ende namen mit hem spise ende dranc om hair geselscap te doen, - coste tsamen xxi lb.’Ga naar voetnoot4 Elf jaar later werden grooter kosten gemaakt: ‘Des manendaghes opten viiien dach in meye baden tgerecht minen here van Oistervant, minen here van der Veere ende meer anderen ridderen ende knechten, die mit hem waren, om des anderen daghes sdinxdaghes mitter stede te eten, daer op gereedt wordt also, dat sy verteerden binnen dier maeltyt ende van spijse, broot ende wijn, die in den hout gebrocht worde so sy te samen vut ghinghen spelen xxxviii lb. Item so waren tgerecht mit minen heere van der Veere vut gevaren spelen in den hout ende namen mit hem an broot, wyn ende spise tsamen xvi lb. viii sc.’Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||
Uit 1476: ‘Noch betaelt van eenen maeltyt, die welke den Stedehouder van Hollant geschenct is tot zijnen huyse, als men den hart gejaecht hadde, die (d.w.z. de stadhouder) hier binnen der stede gecomen was met den heere van Wassenair, mitten houtvester heeren Philips van Wassenair, mit heeren Jan van Cats ende meer anderen goeden mannen, daer die van den gerechte ende oick andere goede mannen vuijt deser stede mede gingen teren eere, zoe datter wel tusschen l en lx personen waren, die maeltyt deden - xiii rijns guldens, xi stuvers ende een oirt.’Ga naar voetnoot1 Of er in de vijftiende eeuw behalve het recht op de Baan reeds eenige aanspraken van de stad Haarlem bestonden op dat gedeelte van de grafelijke wildernis, die ten Zuiden van haar poorten zich uitstrekte, heb ik tot nu toe niet kunnen vaststellen. Men zal het niet daaruit afleiden, dat bij het beleg van 1426 de Haarlemmers het bosch kapten: nood breekt wet. Jacoba was met haar volk in aantocht en Brederode met de Kennemers. ‘Die van Haerlem, dye dit over lange tijt wel voren wisten... hadden op doen houden alle dat bosscagie ende dye boemgherden die omtrent haer stede stonden, op dat si dair wt gheen scade en souden liden van die van buten.’Ga naar voetnoot2 Even begrijpelijk is het, dat op kosten van Haarlem het bosch werd hersteld, waarvan de thesauriersrekeningen van 1429 de bewijzen leveren. Haarlem kocht daartoe 2400 jonge eiken, 4000 beuken, 2000 elsten en betaalde: ‘Harp Pieterszoon xv lb., so hi tot vele tide gereyst heeft van den eenen dorpe tot den anderen, om deze voirss. boome te zoeken.’ - ‘Dirk Heinricsz. ende Willem van Loo voor negen dagen, die sij mit hore pairden in den voirhout ploechden 16 arnoldus guldens. Martijn Florisz. van den boomte te missen ende van tymeren in den hout tsamen gegeven xlix st. iiii den.’ - ‘Oncost van den voirhout te ploegen, te sayen, te planten ende te wallen... cxiii lb. xiii st. iiii den.’Ga naar voetnoot3 - Op dezelfde wijze werden in 1516 bij consent van de Rekenkamer vijfhonderd heipalen uit den Hout geheid onder de stadsmuren, waarvoor de stad 4000 jonge boomen terug leverde.Ga naar voetnoot4 Het is niet te verwonderen, dat de stad al geruimen tijd het beheer over den Hout als een dringend belang beschouwde, en stappen deed, het van den graaf te verwerven. In 1478 ‘opten xvien dach in augusto reysde Jan van der Meer Jansz. vuijt bevele van den Bur- | |||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||
gemeesteren ende Tresoriers bij onsen geduchtigen heere ende prince ende mynen heeren van zijnen grooten rade tot Brugghe, om aldair van der stede wegen te vervolgen alsulke zesse puncten als de selve stede van onsen voorn. geduchtigen heere begeerende was. Te weten: van een nyeuwe sluyse, van dat bodamboch, van twee heemraden binnen deser stede te hebben, om eenen raedsheer in den Haghe te hebben, om tbewindt van Hairlemerhout te hebben, ende om die vrijheit van Hairlem duysent roeden ommegaende vermeerdert te hebben. dairom dat hy vuyt was egenthien dagen tot x stuvers sdaechs voir zyn dachgelt ende vyftich stuvers ende eenen leliaert van wagenhuyr ende sciphuyr vuijt ende thuijs, makende te samen xii rijns guldens ende eenen leliaert.’Ga naar voetnoot1 - Haarlem heeft zijn wensch stellig niet verkregen. Toch schijnt er in de zestiende eeuw zeker medezeggenschap der stadsregeering in zake den Hout bestaan te hebben, althans zoo verklaar ik het feit, dat in het archief der stad berust de rekening van ‘Adriaen Stalpart, rentmeester generael van den domeynen in den quartieren van Kennemerlant ende Vrieslant’ over de jaren 1548 en 1549 ‘van alsulcke handelinge ende administratie als hij gehadt heeft als bewaerder van zijnder genaden bosch leggende neffens der stede van Haerlem, genompt Haerlemerbosch.’Ga naar voetnoot2 Al de posten daarvan zijn gecertificeerd door den secretaris van Haarlem en de houtverkoopingen onder diens controle geschied. Tegen verschillende overtredingen en vrijpostigheden van de burgers had het domeinbestuur te waken. Uit een placaat van 1544, dat het jagen verbiedt aan hen, die daartoe niet geautoriseerd zijn, blijkt, ‘dat vele ende diversche particuliere personen ende burgheren, soo vleyshouders, brouwers, ambachtsluyden als andere, woonende binnen ende ontrent onse steden van Haerlem, Delft, Leyden, Amsterdamme, ter Goude, in den Haghe, ende elders binnen onsen lande ende graeflickheit van Hollandt, binnen sekere tijden (hem?) vervordert hebben, ende noch daghelijcx vervorderen te jagen ende vliegen na hasen, conijnen, cranen, fesanen, puttoren, moerhoenderen, perdrijsen ende andere edele beesten ende voghelen, dewelcke syluyden nemen ende vanghen, soo met honden, voghelen als andersins, in sulcker voeghen, dat indien daer toe niet voorsien en werde, de iagerije ende voghelrije geschapen is binnen onsen voorschreven lande van Hollandt te vergane.’Ga naar voetnoot3 Gingen de vleeschhouwers en brouwers uit jagen, de onschuldiger | |||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||
vergrijpen, die volders en wevers zich veroorloofden, werden evenmin toegelaten. De rekening van den Hout van 1548 vermeldt: ‘Dammas Maerts zoon, Maerten Wouters zoon, Jan Pieters zoon ende Cornelis de Lantman, al van Haerlem, de somme van vier ponden zestien scell. van 14 groten vlaems 't pondt, van dat zij elcxs vier dagen ende vier nachten als: meyen avont, meyen dach, heylige cruys avont ende heylige cruys dach xve xlviii mitte nachten van dien, in den voirss. bosch gewaect dat gewacht ende bewaert hebben, ten eynde volders, pelsers, wevers ende anderen diergelijcken volck gheen meyen noch tacken in den selven bosch afhouden ende met grooten hoopen haelen zouden etc.’ Het geheele bosch, d.w.z. de zestig morgen, die in engeren zin Haarlemmer Hout werden genoemd, zou nog eenmaal moeten vallen, voor de stad haar zin kon krijgen met het beheer over den Hout. Toen het Spaansche beleg dreigde, werd opnieuw als anderhalve eeuw te voren de zuidkant van alle geboomte ontdaan. En toen nu later als een trieste herinnering aan het verlies der vrijheid de kale vlakte zich daar uitstrekte, scheen althans deze toestand gunstig voor den wensch van Haarlem, om dien grond voor zich te verkrijgen. De grafelijkheid zou er thans misschien lichter afstand van doen dan voorheen, toen het jachtgebied nog ongeschonden was. Toch kostte het nog moeite genoeg. Den 26en Augustus 1575 ‘is geresolveert bij mijnen heeren, dat men aen den gedeputeerden deser stadt tot Antwerpen wesende zal scryven, ten eynde zij willen solliciteren aen den heeren van den financien, omme den gront van tbosch buyten deser stadt in erffpachte te moegen gecrygen, daer toe men henlieden oock zal authoriseeren by missive.’Ga naar voetnoot1 In I577 werd door Zijne Excellentie en de Staten van Holland aan die van Haarlem vergund, ‘de ledige plaetse ontrent de selve stede, daer voor d'oorlogh een bosch plagh te zijn, groot ontrent 60 margen’, ‘voor ettelijcke jaren te mogen verhuyren ende 't inkomen van dien employeren tot onderhoudt van den predicant ende schoolmeester der gereformeerde Kercke aldaer.’Ga naar voetnoot2 Maar dat was de stad niet genoeg. In 1583 worden in de rekeningen uitgaven genoteerd wegens reizen, van stadswege gedaan, om de plaats van het bosch te mogen verkrijgen voor 300 pond 's jaars of voor 2000 £, mits dat de Staten dezelve zouden doen beplanten.Ga naar voetnoot3 Dat was vrij hooge eischen stellen, want | |||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||
men bedoelde, ingeval niet de eigendom maar de erfpacht werd toegestaan, de pachtsom nog te behouden voor het onderhoud der predikanten. De Staten wilden er in dezen vorm niet van weten, ook niet toen de stad den eisch, dat de Staten voor de beplanting zouden zorgen, had laten vallen. Op advies van de Rekenkamer verklaarden zij 16 September 1583 op het verzoek van burgemeesters, om den grond van 't bosch in eigendom te verkrijgen, ‘ten eynde de selve wederom eensdeels tot vermaeckinge van de burgerije mochte beplant ende eensdeels 't haren kosten tot goedt landt worden ghemaeckt’, dat zij genegen waren tot een erfpacht van 400 ponden 's jaars, maar niet van zins, die som ook voortaan te laten strekken tot betaling der predikanten. De maatregel van 1577 was maar bij provisie geweest, en intusschen had Haarlem al de inkomsten van de kerken, memoriën, getijden, behalve nog andere geestelijke goederen verworven.Ga naar voetnoot1 - De prins deed een goed woordje en in 't eind van 1583 was men 't eens: 10 December beschikten de Staten ‘in aensieninge van het voorscrijven van sijne excellentie’ met voorbijgaan van hun vroegere resolutie gunstig op het verzoek van burgemeesters, dat ‘tot beplantinge van de plaetse, daer het Haerlemer bosch heeft gestaen, streckende tot chiragie ende verlustinge van den lande van Hollant, hemluyden deselve plaetse in erffpacht voor driehondert gulden jaerlicx vergundt soude mogen worden’, echter niet voor 300 maar voor 325 gulden, welke aanvankelijk overeenkomstig den wensch der stad mochten worden gebruikt ‘tot onderhout van de predicanten tot Haerlem’, ‘so lange tot dat alle dandere steden in Hollandt haerluyder predicanten selffs betalen zullen’, waarna de pachtsom verder te betalen zou zijn ten comptoire van den rentmeester van Kennemerland en onder de domeinen van Holland gehouden worden.Ga naar voetnoot2 De nieuwe Hout kon verrijzen, het stadsbosch, niet meer de Hout van Coster maar de Hout van Nurks! Het volgende jaar begon men. 10 November 1584 werd in de Vroedschap ‘ter communicatie geleyt, off mijne heeren volgens voergaende intentie van mijnen heeren van meninge zijn opte caerte van den hout gemaect, den hout enichsints te beplanten.’ Ja, zeiden de heeren, en er ‘wert geresolveert, dat men zal authoriseren Claes Beriss met assistentie van Dammas Maertsz. boschbewaerder zal coepen tot Amarsfoort oft | |||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||
daer ontrent thien duysent eycken boomen omme den zeiven te planten ter ordonnantie van mijnen heeren.’Ga naar voetnoot1 - Dammas Maertsz. kon er verstand van hebben, die al in 1548 en 1549 als boschbewaarder in dienst van den rentmeester van Kennemerland de meienplukkers uit den Hout hield en in Gelderland jonge elzen boomkens kocht en in het bosch werkte van Mei tot November ‘zoo int maicken van zekere cuylen dair inne geset sijn omtrent zes hondert tnegentich jonge eycken ende boucken boomkens’, deels in Gelre gekocht ‘ende dandere genomen vuyten voirss. bosch dair die den anderen te nae ende oick onder den drop stonden, als oick int bewallen ende heynen van den selven bosch up datter gheen beesten in connen zouden’, ‘als int snoeyen de jonge eycken ende boucken boomkens, ende deselve van den oncruyt gereinicht, gewyt ende inde maenden van meye junyus ende julyus, mets de groote droichte doen weesende, mit waater begoten ende gevuchtigt te hebben, op dat die wassen ende nyet vuytgaen zouden’, waarvoor hij huurde ‘een paert dair mede hij met tobbens tvoirn. water aan de voirss. boomkens gebracht heeft’.Ga naar voetnoot2 Hij heeft nog eenige jaren de stad als boschbewaarder gediend, en leefde nog in 1594, maar in ruste, in een huis van de stad, waar hij zijn dagen mocht slijten.Ga naar voetnoot3 Onder zijn kundig toezicht zullen de Amersfoortsche boompjes wel voorspoedig zijn opgeschoten. Jan van Schoterbosch, zoon van een der burgemeesters, plantte den eersten boom, en hij deed het als een echt kind der renaissance, ‘ter eere van Silvanus met dese toewensche, dat Godt de wasdom tot dit werck wilde gheven.’Ga naar voetnoot4 Herhaaldelijk kwam de beplanting van den Hout nog in de Vroedschap en werden er boomen gekocht; lang niet het geheele terrein werd terstond weer beplant. Dit alles en hoe de Hout de mode van de rechte lanen en geschoren heggen heeft doorgemaakt, en hoe het werk van Zocher tot stand kwam, is nauwkeurig en onderhoudend beschreven door L. Springer,Ga naar voetnoot5 denzelfden, die in 1902 met de jongste fatsoeneering van den Hout werd belast. Mocht zijn historische zin ons ervoor behoed hebben, dat aan zoogenaamd | |||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||
moderne eischen meer dan strikt noodig was ten offer is gebracht van dat onnavolgbaar négligé, dat aan den Haarlemmer hout zijn innigste bekoring gaf. |
|