Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
Over de oudste geschiedenis van HaarlemGa naar voetnoot*Geachte Toehoorders, Het Oud-Hollandsch karakter van onze steden is snel aan 't verdwijnen. In de kleine, nu vervallen stadjes zooals Veere en Enkhuizen bezwijkt het voor de armoede, in de grootere zooals Haarlem voor de welvaart. Uit een oogpunt van schoonheid (en het kost mij altijd moeite, de zaak uit een ander oogpunt te bezien: zoo lief zijn mij onze oude stadjes) is het eerste nog verkieselijk boven het laatste. Veere en Enkhuizen, waar geheele wijken in tuinen of dorpshuisjes zijn veranderd, waar vaak het klokkenspel boven de roode daken de eenige klank is, die de doode stilte breekt, ze stemmen u droomend en elegisch. Maar Haarlem, waar het oude dat bleef, gedrukt, teruggeschoven, overschreeuwd wordt door het groote en nieuwe, het nuttige en leelijke, het ergert u stap bij stap, wanneer ge niet met een groote dosis economischen burgerzin uw aesthetische gevoeligheid tracht te verdooven. En dat lukt niet altijd, mij althans niet. Och die nuttige, onmisbare ijzeren brug over 't Spaarne bij den Koudenhorn! Herinner u het gezicht van de Catharynebrug over 't Spaarne in de richting van de Amsterdamsche poort, zooals het nog was vijf, zes jaar geleden; en ge denkt met dwazen wrevel: maar was hier dan niet een even reëel belang, om te sparen en te behouden, als waar met loffelijken ijver een veiliger en beter verblijf voor de Halzen wordt gezocht? Wat is er in de acht jaren, dat Haarlem mijn woonplaats was en waarin het mij dierbaarder is geworden dan ik nog wist, toen ik het verliet, wat is er in die jaren niet verdwenen! Hoe vond ik hedenmiddag het Groot Heiligland terug! Maar wij restaureeren toch, zal men zeggen. Helaas wij restaureeren wel eens à tort et à travers. Wij meenen naar 't schijnt, dat de naakte voet van muren en beeren schooner is dan de lage stemmige huisjes met de luifelachtige lijst, die, zou ik bijna zeggen, het geheim waren van de majesteit van onzen St. Bavo, die hem deden oprijzen als een boom uit het mos. Ja, maar ze hoorden er niet. - Alsof niet vóór dat die huisjes er stonden, andere kraampjes en kotjes zich tegen de beschermende muren hadden gevlijd, als kiekens | |
[pagina 366]
| |
onder de kloek, van het oogenblik af, dat de kerk werd gebouwd. Doch kom, mijn voordracht, pas begonnen, mag niet in een weeklacht ontaarden. Het zou u al te somber stemmen, u die immers allen door uw lidmaatschap van deze Vereeniging van uw liefde voor ons oude Haarlem getuigt, die geen aansporing behoeft om voor zijn schoon te waken. Laat ons troost zoeken. En waar anders dan in de heugenis van vroeger eeuwen, in de rijke stof voor de kennis van Haarlem's verleden? De geschiedenis van Haarlem heeft in meer dan één opzicht iets van dat bijzonder aantrekkelijke, dat ook aan de stad zelf met haar omgeving eigen is. Zij leeft niet voor zich alleen, maar voor héél Holland. Van welke andere stad was ons reeds als schooljongens, verweg in de afgelegenste streek van ons land, zooveel bekend als van Haarlem? De Hout, de Damiaatjes, de Blinkert en het Manpad, de ruïne van Brederode, het beleg, het orgel van St. Bavo, wij wisten het toen reeds: Haarlem raakte telkens onze vaderlandsche geschiedenis, en juist op de mooiste punten. Wat toen voor ons de mooiste punten waren. Dat verandert wel eens met den tijd, en Witte van Haamstede verbleekt wellicht van den idealen held, dien wij lijfelijk voor ons zagen, dien wij onmiddellijk hadden herkend en begrepen en gevolgd, tot een vrij nevelachtige figuur, van wien wij eigenlijk haast niets weten. Nu gaan wij op in cultuurgeschiedenis, geschiedenis van den geest, van de kunst, van de economische productie, en niets anders als 't u blieft! En zie, nog keert Haarlem's naam telkens terug en dringt zich in onze aandacht. Wilt ge kunsten cultuurgeschiedenis?... de Haarlemsche boekdruk, twee belangrijke schilderskringen. Al moge van den vijftiende-eeuwschen Dirk Bouts en de zijnen in Haarlem zelf niets zijn gebleven, van de zeventiendeëeuwers gelukkig des te meer. - Ge verdiept U in de letterkunde der afgeloopen eeuw? met Beets, Potgieter en Huet wandelt ge telkens in Haarlem's dreven. Ge zoekt materiaal voor handelsgeschiedenis? in Haarlem wachten u nog interessante vragen: omtrent zijn laken- en linnenhandel, zijn bloementeelt, zijn brouwerij. Ons, die uit een eigen belangstelling voor de stad zelf, naar Haarlem's individueele geschiedenis nog eer dan naar Haarlem's plaats in onze landshistorie vragen, ons komt het zeer ten goede, dat de stad in de zeventiende eeuw zooveel schilders en graveurs heeft geherbergd. Weinig steden van ons land zijn zoo dikwijls afgebeeld als Haarlem, hetzij van Ruysdael's duintop onder den grooten Hol- | |
[pagina 367]
| |
landschen hemel, of in het pittig en genoegelijk aspect van Jan van de Velde's kopergravures. Wanneer van het oude stedeschoon ook alles verloren ging, dan zou ons toch van de stad, zooals zij daar lag in de eerste helft der 17e eeuw een helder en vrij volledig beeld overblijven. Van de 17e eeuw, van veel vroeger niet. Dat geldt van al onze Hollandsche steden, zoo wat het uiterlijk betreft als wat haar inrichting en lotgevallen aangaat. Werkelijke afbeeldingen begeven ons reeds in de 16e eeuw. Hoe verder men teruggaat van de 17e eeuw af, hoe vager het beeld wordt, en hoe meer 't een zaak van combineeren, ja van gissen wordt. Bereikt men de periode, waarin de Hollandsche steden zijn opgekomen, dat is de 13e eeuw, dan is het oorkonden-materiaal van een schraalheid en schaarschte, die den historicus wel eens afgunstig terzijde doet blikken naar de zooveel ruimer vlietende geschiedbronnen van het Middeleeuwsche Duitschland, België, en Frankrijk. Toch is het juist over die alleroudste periode, dat ik u hedenavond wilde bezighouden. 't Is daarom maar goed, dat ik in den aanvang even een paar levendige en heldere beelden voor uw geest heb geroepen, want het zullen voor 't vervolg slechts schemerige lijntjes zijn, die ik mag trekken, en tenzij ge uw fantazie den vrijen teugel verkiest te laten, zult ge uw weetlust danig moeten beperken. Vanwaar die bijzondere schaarschte van gegevens? Noord-Nederland was in de vroege Middeleeuwen geheel en al buiten het kerngebied van de West-Europeesche beschaving gelegen. Zoowel ten opzichte van het Frankische rijk, vanwaar het eenmaal het christendom en de bestuursorde had ontgangen, als later ten opzichte van het Duitsche keizerrijk, waren onze gewesten buitenbezittingen, het latere Holland in het bijzonder. Utrecht zag nog meer dan eens een keizer binnen haar veste, maar de streek, die men vaagweg Friesland noemde, was terra incognita. Men moet hooren, hoe de kroniekschrijvers der 11e eeuw van den strijd spreken, waarin graaf Dirk III in 1018 bij Vlaardingen hertog Godfried van Lotharingen overwon. Van ‘barbaras nationes’ spreekt een Luikenaar, van roovers (praedones) een monnik uit Metz, alsof zij dien vermetelen graaf in zijn moerasland als een halven wildeman beschouwen. Anderhalve eeuw later noemt een Utrechtsche bisschop Egmond ‘den uitersten rand der wereld’. Nog in 1323 vermeldt de kapelaan van Brederode, Willelmus Procurator, het als een bijzonder bewijs van het aanzien waarin graaf Willem III van Henegouwen en Holland zich in het | |
[pagina 368]
| |
Rijk mocht verheugen, dat hem te gelieve alle Duitsche heeren beneden Keulen tot een steekspel naar 's graven afgelegenste stadje (ultimam sibi villulam), namelijk naar Haarlem, kwamen. Welnu, die afgelegenheid van Noord-Nederland had ten gevolge, dat het zoowel in geestelijke, als in maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling gedurende de eerdere Middeleeuwen achteraan kwam. Hier waren geen oude rijke abdijen, zooals Fulda of Werden, uitgangspunten van geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Utrecht was er het eenige bisdom, met een diocees, zoo groot, dat zij in de meeste streken van Duitschland en Frankrijk zeker over drie of vier bisschoppen verdeeld zou zijn geweest. Staatsbestuur en recht werden er slechts van verre beïnvloed door de ontwikkeling in het kerngebied van het Duitsche rijk. Geen registers van inkomsten, geen kloosterannalen van inheemsche gestichten; weinig en slecht overgeleverde schenkingsoorkonden betreffen onze Hollandsche geschiedenis vóór omtrent 1100. Eerst met Egmond komt er eenig licht. De late ontwikkeling, die de schaarschte van onze oudste geschiedbronnen verklaart, is ook de oorzaak, waardoor in Holland de steden zich ruim een eeuw later hebben ontwikkeld dan die van Vlaanderen, Brabant, de Rijnstreek en Westfalen, bij welke ze in belangrijkheid nog lang blijven achterstaan. In den tijd, dat Worms en Mainz reeds als steden een factor van gewicht waren in den strijd van paus en keizer, dat de Noord-Fransche communes zooals Laon zich in een verbitterden strijd tegen het geestelijk gezag hun burgerlijke vrijheid bevechten, dat de handelssteden Brugge, Gent en Yperen reeds krachtig meespreken in de politieke lotgevallen van Vlaanderen, dat is in het begin der 12e eeuw, zijn Dordrecht, Leiden en Haarlem nog..., ja wat? Dat is een vraag, waarop voor elk bijzonder geval een nauwkeurig onderzoek het antwoord moet geven. Met een algemeene theorie daaromtrent komt men bedrogen uit. Twee gezichtspunten dienen bij die vraag nauwkeurig te worden onderscheiden. - Het is meestal tamelijk gemakkelijk, om te verklaren, welke de geografische, economische en politieke omstandigheden zijn geweest, waardoor op een bepaalde plek een volkrijke nederzetting moest, of bescheidener gezegd, is ontstaan. Maar daarmee is niet alles opgelost. Een andere vraag blijft, hoe de stadsbevolking een afzonderlijke gemeente is gaan vormen, gescheiden van het omliggende land, uit welke rechts- | |
[pagina 369]
| |
positie zij zich tot die van burgerlijke vrijheid heeft kunnen verheffen, hoe de stad een eigen recht, een eigen rechtspraak, een eigen bestuur heeft verkregen. Laat ons, wat Haarlem betreft, eerst de kwestie overwegen van het geografische en economische gezichtspunt. Kennemerland en Rijnland waren mede van de oudste gedeelten, waaruit zich gaandeweg het graafschap Holland gevormd heeft. Het Spaarne was de natuurlijke verkeersweg, die de beide gouwen verbond. Vóórdat hier en daar dammen werden aangelegd, stond het naar 't Noorden in open verbinding met het Y en vandaaruit met de Schermer, Wormer, Beemster en Purmer, met de Waard tot Schagen toe. Naar heel Kennemerland, Westfriesland en Waterland stond door het Spaarne de toegang open. Evenzoo naar het Zuiden die tot het nauwelijks minder waterrijke Rijnland. De landweg over den geestgrond langs de duinen van Noord naar Zuid ging dicht aan het Spaarne voorbij; land- en waterweg naderden elkaar, waar Haarlem ligt. Naar dat punt convergeerden al de verkeerswegen. Die gunstige ligging had, lang vóór zij Haarlem tot een markt- en handelsplaats bestemde, de plek reeds bij uitstek geschikt gemaakt voor een centrum van zuiver agrarischen aard, een hoofdoord voor de landelijke huishouding van het grafelijk groot grondbezit. In het Frankische rijk had zich de eigenaardige organisatie van het groot grondbezit in hoven, villae, curtes ontwikkeld. Zulk een villa omvatte behalve den eigenlijken vroonhof of heerenhof een aantal hoeven, die aan hoorige boeren waren uitgedaan. Een deel van het land was als vroonland in onmiddellijke exploitatie van den landheer zelf, die zijn hof door een villicus of meier liet beheeren: deze zorgde voor de bebouwing van het vroonland, regelde de heerendiensten der hofhoorigen, inde op den hof hun cijnzen en opbrengsten, en sprak recht over hen. Verschillende hoven konden weer onder een hoofdhof als middelpunt vereenigd zijn. Zulk een grafelijke hof moet te Haarlem hebben bestaan. Vreemd genoeg is het, dat slechts één volmaakt stellig bewijs er het bestaan van aantoont, en dat in betrekkelijk laten tijd. Geen enkel register van inkomsten, of dergelijk gegeven is ons bewaard. In het huwelijksverdrag voor den zoon van Willem I, Floris en Machteld van Brabant van 1214 wordt onder de domeinen, waaruit jaarlijks 500 ponden Hollandsch voor Machteld worden bestemd, ook de Hof van Haarlem (curia de Harlem) genoemd. Trouwens al ontbrak dat bewijs, dan | |
[pagina 370]
| |
zou de traditie, dat ‘die voirste princen van hollant mit genoechte hebben hoeflike woeninge in Haerlem eerst wtvercoren’, bevestigd door menig getuigenis van hun vertoeven aldaar, reden genoeg zijn, ons het grafelijk verblijf in den ouderen tijd als zulk een hof voor te stellen. Aan een eigenlijken burcht denke men niet, veeleer aan een complex van gebouwen, waaronder een versterkt steenen huis, misschien een halle voor feesten en plechtigheden, een kapel, en meerdere spijkers en schuren, en daaromheen verspreid de hoeven der hoorigen, waartusschen wellicht ook wel boeren, die niet 's graven eigen lieden waren. Zoo stelle men zich het tooneel voor van het feit, dat ons de Egmondsche annalen op 1132 vertellen, toen de Kennemer boeren waren opgestaan, en verbonden met de Friezen onder aanvoering van Floris den Zwarten, te Haarlem de huizen der oude graven verbrandden, en al de gebouwen rondomme, terwijl de graaf het moest aanzien. Waar zulke roerige onderdanen als de Kennemers, om van de onbedwongen Friezen niet te spreken, steeds nabij waren, mocht het grafelijk verblijf bij zijn economische welgelegenheid ook wel strategische voordeelen bezitten. Welnu, ook die leverde Haarlem op: hier liet zich beter dan ergens elders de verbinding met het Zuidelijk deel van het graafschap afsluiten, waar land- en waterweg zoo na bijeen kwamen. Meer dan eens heeft Haarlem als bolwerk tegen een vijand, die uit het Noorden kwam, moeten dienen, hetzij de Drechter Friezen, of de Kennemers. Zoo vinden wij aan den grafelijken hof naast hoorige boeren nog een ander slag van dienstmannen verbonden, de gewapende ministerialen, de ‘milites de Harlem’, ridders van Haarlem, waarvan de Egmondsche annalen herhaaldelijk spreken. Zij maakten niet enkel van verdediging hun werk; een strooptocht in het Westfriesche gebied is hun een welkome afwisseling, soms met succes zooals na Kerstmis 1166, toen zij tot in 't land van Schagen doordrongen, soms tot hun schade en schande zooals twee jaren later, toen hun in die zelfde streek door de Friezen een onthaal werd bereid, dat aan verscheiden ‘edele en dappere ridders’ het leven kostte. Bij edele en dappere ridders denkt men aan wuivende pluimbossen en blazoenen, aan machtige edelen op sterke kasteelen. Maar zoo was het in de 12e eeuw nog niet; en zeker niet in Holland. De ridder begon zich toen eerst van zijn oorspronkelijk onvrijen stand | |
[pagina 371]
| |
als hofhoorig dienstman van den graaf, door het adelend krijgsmansbedrijf, gaandeweg tot edelman te verheffen. Romantische sloten waren er nog niet, zoomin als plaatijzeren harnassen. Een linnen wapenrok met lans en schild was hun uitrusting. Aanvankelijk in vrij grooten getale aan den gravenhof zelf verbonden, geraakten zij door beleening met landgoederen in den omtrek verspreid, en werden de stamvaders van den Hollandschen landadel. Een van die geslachten moet ook dat van de Simon's en Ysbrand's zijn geweest, die zich ‘van Haarlem’ noemden. Maar ik zou schromen, na hetgeen de Heer Craandijk u verleden jaar daarvan verteld heeft, u nogmaals van dat geslacht te spreken; temeer omdat de opvatting van den Heer Craandijk en de mijne tenslotte zeer weinig verschillen, wanneer men maar aanvaardt, dat het huis Haarlem bij Heemskerk eerst zijn naam heeft ontleend aan het geslacht, dat zich naar zijn oorspronkelijke herkomst uit de plaats aan het Spaarne ‘van Haarlem’ noemde. Wanneer heeft nu die landelijke en grafelijke vestiging, de hof en het dorp daarbij, een stedelijk karakter gekregen? Dat is in bijzonderheden niet te bepalen. Langzamerhand begon naast de landelijke bevolking en de aanhoorigen van 's graven hof, een groep van inwoners te overwegen, die, voor een groot deel van vreemde herkomst, als handelaars en handwerkers zich op de gunstig gelegen plaats hadden gevestigd. Burgers mogen zij nog niet heeten, want nog vallen zij onder 't gemeene landrecht, en worden naar oud Kennemer gebruik berecht door azig en geburen, evenals de niet-hofhoorige boeren, terwijl de hoorigen onder het hofgerecht van 's graven meier vielen. Maar het landrecht paste niet meer voor hun economische behoeften. Wat moest de koopman aanvangen met de oude formeele, omslachtige rechtsvormen? Kon hij bij een geschil over een handelsovereenkomst (men moet zich die op zeer bescheiden schaal voorstellen) met twaalf eedhelpers komen om zijn recht te bewijzen? Of de beslissing toevertrouwen aan de hachelijke kans van een gerechtelijk tweegevecht? Hier als overal elders ontwikkelden zich voor de ‘mercatores’, dat zijn zoowel de handwerkers als de kooplui in eigenlijken zin, rechtsgewoonten, die, hoewel nog door geen stadrecht bekrachtigd, toch reeds de plaats in sommige opzichten aan de regelen van het algemeene landrecht onttrokken. Reeds in 1206 blijkt ons daarvan iets. De geschillen tusschen Willem I en den graaf van Loon waren door een uitspraak, die | |
[pagina 372]
| |
echter geen gevolg zou hebben, ten nadeele van den eersten beslist. Holland werd den graaf van Loon toegewezen, en Willem moest zijn medewerking verleenen om zijn tegenstander in het bezit van het graafschap te stellen. Daartoe moest Willem eerst aan al de leenen dienstmannen van Holland door open brieven en boden bevelen om aan den graaf van Loon en Holland leenhulde en trouw te zweren zonder eenige arglist. Maar bovendien moest Willem gaan naar Dordrecht, Vlaardingen, Leiden en Haarlem, en in elk dier plaatsen al de geburen en omwonenden oproepen en hun bevelen, om den graaf van Loon trouw te zweren. Waartoe zou zulk een bijzondere vermaning aan de inwoners van Haarlem en de andere plaatsen gediend hebben, wanneer zij nog op den zelfden voet als de overige Kennemer landlieden waren beschouwd? Dan zou het bevel aan de leenmannen aldaar, aan de Haarlem's en Persijn's voor allen hebben volstaan, evenals elders. Het is duidelijk, dat die plaatsen, hoewel (uitgezonderd wellicht Dordrecht) nog niet als steden erkend, toch in de praktijk reeds als steden werden behandeld. Die erkenning volgde, wat Haarlem betreft, eerst bijkans een halve eeuw later: in 1245. Maar vóór ik u over Haarlem's stadrecht en zijn oudste handvest spreek, willen wij eerst trachten ons een beeld te vormen van de beteekenis en het uiterlijk aanzien, waartoe de stad in de 13e eeuw mag zijn geraakt. Tot ver in de 15e eeuw moet de aanblik van een Middeleeuwsche stad echt landelijk zijn geweest. Boomgaarden en weiland vergoedden aan fleurige frischheid, wat er aan zindelijkheid en comfort ontbrak. Een belangrijk deel der burgers bleef, 't zij uitsluitend, 't zij nevens handwerk of koopmansbedrijf, zelf hun akkertje buiten de muren bebouwen: de handvest van 1245 staat aan elken burger zoo noodig toe, om 40 dagen in Juli en Augustus buiten de palen der stad te vertoeven voor den oogst, en evenveel in den herfst voor de zaai, mits hij na verloop van dien tijd in de stad terugkeert en daar zijn vast verblijf houde, anders zou hij zijn burgerrecht verliezen. Maar ook binnen de muren, zelfs in hun oudsten omvang, was nog lang niet alle terrein volbouwd. De Krocht bijvoorbeeld. Het woord heeft niet met krocht-crypta te maken, maar beteekent een hooge zandgrond, akkerland in de duinen. Op een uitvoerige kaart zal men het in de duinstreek meer dan eens in die beteekenis aantreffen. En iets dergelijks was de Haarlemsche Krocht, die toch reeds in den oudsten tijd binnen den muur moet hebben gelegen. De grafelijk- | |
[pagina 373]
| |
heidsrekening van 1343 over land- en huishuur in Kennemerland vermeldt verscheiden ‘akkers op den Croft’; naarmate een gedeelte voor huishouw werd gebruikt, onderscheidde men den ‘blooten’, dat is blijkbaar ‘onbebouwden’ Croft van het bebouwde gedeelte. Het St. Elisabeths gasthuis verwerft in 1437 een halven morgen lands ‘op den bloeten Croft’. Menig huis en erf had voorzeker nog het landelijk karakter van dat, hetwelk de plebaan van Haarlem, Arnold van Sassenheim in 1272 aan de Begijnen vermaakte, het omschrijvend als: ‘het huis waarin ik woon, met het erf, den tuin, den boomgaard en de weide, die bij het huis ligt’. Varkens houden deed nog haast iedereen; geen stad, of zij bezit een keur tegen overlast, door die dieren veroorzaakt, wanneer men ze zonder opzicht op straat liet loopen. Het moet er nog groen en frisch genoeg uitgezien hebben binnen Haarlem's muren: een keur uit de 14e eeuw verbiedt, om binnen der stede van Haarlem (de stadsvrijheid strekte toen nog niet verder dan de uiterste grachten) op ooievaars te schieten. En niettemin: landelijk als het uiterlijk mag zijn geweest, de echt stedelijke bedrijvigheid was daar niet minder om. Wie gewoon is, zich een klein stadje als een dood stadje te denken, (wij kennen het helaas schier niet anders meer), mist de voorstelling van de intensieve economische beteekenis der Middeleeuwsche steden. Elke stad, klein of groot, was in veel sterker mate dan thans een centrum van verkeer, vormde met het omringende landschap een zelfstandigen kring van productie en verbruik. Het afzetgebied van de stedelijke markt voor de waren, die niet door huisarbeid ook op het platteland werden voortgebracht, zooals allerlei gereedschap, tooi en sieraden, bier enz., viel vrijwel samen met het toevoergebied, waaruit de stad voedingsmiddelen, brandstof, huiden, timmerhout enz. betrok. Van de dagelijksche behoeften werd alleen het graan dikwijls door kooplui van verren afstand aangevoerd; voor de rest voorzag de onmiddellijke omgeving in alles, wat de stad noodig had. De stad voorzag voorts de aanzienlijken uit het omliggende gebied van enkele producten, die de koopman van verre, vreemde markten moest halen: fijn laken, pelswerk, wijn. Zoo vond de sfeer van Haarlem's toevoer en afzet daar haar grens, waar die van Leiden, Alkmaar, Gouda, spoedig ook Amsterdam, begon. Als centrum nu van zulk een bepaald gebied moest de Middeleeuwsche stad ook in alle behoeften kunnen voorzien; geen nering of tak van handel mocht of | |
[pagina 374]
| |
kon in de stad ontbreken: elke stad had niet alleen haar goudsmeden en brouwers, haar touwslagers en hoedemakers, maar ook haar spelde- en messemakers, haar groenververs en looiers. Een eigenaardigheid trouwens, die nog tot in de 19e eeuw van de Middeleeuwsche ‘Stadtwirtschaft’, zooals de Duitschers zeggen, hier en daar is overgebleven. Hoe gering de omzet geweest mag zijn, en hoe klein het inwonertal (Blok schat Leiden in de 13e eeuw op 1000, omstr. 1400 op 5000 inwoners; tijdens het beleg van 1574 was het 14 à 16.000), de beteekenis van den stedelijken handel en rijkdom is slechts relatief; op het platteland was haar overwicht als geldmacht en handelsmacht verbazend groot. Reeds vóór 1245 schijnen de Haarlemmers van 's graven wege vrijdom van tol in het geheele graafschap genoten te hebben; het eerste artikel van de groote handvest verleent hun die nog eens uitdrukkelijk. Dan vernemen wij iets omtrent het handelsverkeer op Haarlem uit den brief van 9 April 1253, waarbij de Roomsch Koning Willem verklaart, dat hij ‘met gemeenen raad van zijn edele ministerialen en vazallen in Holland en van andere brave lieden, die den welstand van voornoemd land begeeren’ (Haarlem's burgers wellicht), zal gelasten en doen maken ‘een doorgang voor het water, dien men gemeenlijk spui heet, of een opening, hebbende in breedte 24 voeten, zoodat grootere schepen met hunne lading er gemakkelijk door kunnen, in den dam bij het Spaarne of in de nabijheid’, waar het den Koning met zijn raad zal goeddunken te gelasten. Voor het dekken der onkosten zal een scheepstol van de doorvarenden geheven worden, en wel 12 penningen van een schipgenaamd, eluscuten', 8 van schepen met turven, hooi of riet, 6 van een schuit met hangend roer, 3 van een met handroer, en van andere kleine schuitjes 1 penning. Of de grootere schepen toen reeds andere waren aanvoerden dan voedingsmiddelen, brand- en bouwmateriaal uit de onmiddellijke omgeving, wie zal het uitmaken? Holland dreef zeker in de 13e eeuw reeds een vrij levendigen handel op Vlaanderen, Engeland, en de Noordduitsche steden. Dordrecht en Middelburg gingen daarin stellig vóór Haarlem. In 1250 zaten er twee Haarlemmers in Vlaanderen gevangen, vermoedelijk kooplui, die wegens de twisten van hunnen landsheer waren ‘bekommerd’ evenals die van Reimerswaal en Cats, waarvan het zelfde stuk spreekt. Een Haarlem's koopman, Zibrand genaamd, werd in 1287 te Southampton jammerlijk verslagen: zijn | |
[pagina 375]
| |
vader Nikolaas ontzag het niet, om met zijn andere zoons en verwanten zelf naar Southampton te reizen, ten einde daar de boete voor den doodslag te verkrijgen. Maar het baatte niet: kosten, schade en moeite had hij genoeg, maar de boete, die hij geschat had, kreeg hij niet, en het is onbekend, wat de uitwerking geweest is van het verzoek, dat in 1289 door schout, schepenen, raden en gemeente van Haarlem tot den Koning van Engeland werd gericht, om in deze zaak voldoening voor hun medeburger te erlangen. Tot zulke povere noties ongeveer zouden zich onze inlichtingen omtrent Haarlem's beteekenis als handelsstad in de 13e eeuw bepalen, wanneer niet hier eens een lichtpunt was in onze schrale overlevering. Wij bezitten omtrent Haarlem in dat opzicht een gegeven, zooals mij van geen andere Nederlandsche stad uit zoo ouden tijd bekend is, namelijk den brief van 13 December 1274, waarbij Floris V aan Haarlem vergunde om tot haar behoef van verschillende handelswaren en neringen accijns te heffen. Het is alsof wij even met één korten, scherpen blik het beeld van het 13e eeuwsche Haarlem in al zijn bontheid en bedrijvigheid helder verlicht zien, om dan, wanneer wij nader zouden willen toekijken, opnieuw door ons bronnenmateriaal in het duister te worden gelaten. Het opkomen van den accijns, of zooals men in de Middeleeuwen zeide ‘assise, exsys, sys’, (ons accijns is een sterk verbasterde vorm; grondslag van het woord is een Middeleeuwsch-Latijnsche assisia), duidt een gewichtig punt in den groei van de stedelijke gemeenschap aan. De accijns beduidt het begin van een zelfstandige gemeente-huishouding, en blijft tot lang na de Middeleeuwen de stedelijke belasting bij uitnemendheid. Zoodra er van gemeentewege over geld moest worden beschikt, moest men daarvoor een doelmatige belasting in het leven roepen, en wat was in een kleine maar drukke handelsplaats doelmatiger dan een belasting op handels- en verbruikswaren? Deze uitvinding van de stedelijke gemeente, zooals de Duitsche rechtshistoricus Sohm den accijns heeft genoemd, viel evenwel niet in ieders smaak. In de eerste plaats dikwijls niet bij den landsheer, die er een verkorting van zijn rechten in kon zien. In Utrecht gaf de accijns aanleiding tot heftige twisten met den bisschop. Vinden wij op Hollandsch gebied den graaf bereidwillig meewerken tot het instellen van den accijns, dan is dat een uitzondering, toe te schrijven aan de opzettelijke begunstiging der steden, die in de politiek der Hollandsche graven lag, en aan het feit, dat dit geschiedde in een vrij | |
[pagina 376]
| |
late periode, toen andere steden, Vlaamsche of Brabantsche, reeds als exempel konden dienen van wat een goede stad tot haar huishouding behoefde. In de tweede plaats was het niet naar den zin van de geestelijke gestichten in de stad, die geregeld vrijdom van lasten genoten, maar daarvan niet konden profiteeren, wanneer bij invoer der waren accijns moest worden betaald. Oude machtige kloosters nu waren er te Haarlem in 1274 nog niet; het oudste stedelijke klooster, waarvan iets bekend is, is dat der Carmelieten, eerst in 1250 gesticht. Toch getuigt de accijnsbrief van de naijverige zorg, waarmee de Haarlemsche burgers waakten, dat de betaling der stedelijke lasten niet kon worden ontdoken. Een burger, die een windmolen houdt, zal daarvan per jaar zes schellingen geven, van een rosmolen drie. (Men ziet, de accijns is te Haarlem meer dan een verbruiksbelasting; hij is tevens patent op de nering). Maar van een windmolen, die niet aan een burger behoort, moet 20 schellingen worden betaald; hier wordt blijkbaar de molen van een geestelijk gesticht bedoeld, en wanneer dat recht niet wordt betaald, zullen de burgers op boete van 2 schellingen, er niet laten malen. In de derde plaats toonde de bevolking zelf, die de belasting moest opbrengen, dikwijls haar ontevredenheid. ‘Ongeld, mala tolta’ noemde men haar; menig oproer was het gevolg, als de klachten der gemeente niet tijdig werden verhoord, zooals die van Brugge in 1280: ‘Vort betoghet die meente, dat noit ne was so suaer assise als nu es, ende dat sie willen wesen over die rekeninghe ende willen weten waer dit goed es ivaren ende sie synt oec sculdich te wetene van iare te iaren, omdat siet gelden’. Het was voor een revolutieman een leus, die dikwijls werkte: ‘Alle tollen af ende assizen! - Meinende hier met meir ende men, tonnoosel volc te treckene aen hen’, zooals het in het vervolg der Brabantsche Yeesten heet. De Haarlemsche accijnsbrief bevat een zeer verstandige en voorzichtige bepaling, een veiligheidsklep met het oog op den dreigenden onwil der gemeente: de schepenen en gezworenen kunnen met beraad van de ‘alinghe’ gemeente den accijns afslaan en midden in den tijd opheffen, zoo dikwijls zij meenen, dat dit van noode is. Wil men evenals de Bruggelingen weten, waar het geld bleef? Het onderwijs kon destijds de beheerders der gemeentekas nog koel laten, maar publieke werken eischten veel van hun zorg. De uitdrukkelijk vermelde bestemming van den accijns is steeds de versterking der stad. Ook de Haarlemsche brief begint: ‘Dat allen | |
[pagina 377]
| |
weten, zoo tegenwoordigen als nakomenden dat wij ter wille van de bevestiging en versterking van onze vrije stad Haarlem aan de inwoners aldaar, gehoor verleenende aan hun billijke smeekbeden, hebben toegestaan tot bouw, versterking en bevestiging van voornoemde stad zoodanigen accijns, als deze tegenwoordige brief inhoudt’. Muren en grachten, ook wel het maken en herstellen van straten, dat was het, waarvoor de opbrengst in de eerste plaats dienen moest. Welke zijn nu de bedrijven, die wij ons in 1274 te Haarlem blijkens den accijnsbrief mogen voorstellen? Daar zijn allereerst de lakenhandelaars. Hun bedrijf is het voornaamste, zij behooren tot het stedelijk patriciaat. Toch zijn het geenszins groothandelaars in den modernen zin: ‘wantsnyden dat is wollen laken by der ellen uytmeten’. En dat deden zij: de voorraden, die zij op de jaarmarkten van Vlaanderen hadden opgeslagen, aan den burger te slijten was hun dagelijksch bedrijf, en wanneer de Keulsche aristocraten het niet versmaad hebben, zelf onder hun ‘Gademen’ (de Duitsche Lauben) het laken uit te meten, zullen de Haarlemsche zeker niet grootscher zijn geweest. Hun waar is geen inheemsch fabrikaat, en men moet hen niet verwarren met de drapeniers, die in later tijd opkomen. In de behoefte aan gewone grove stoffen voorzag overal de plaatselijke weefnijverheid; dat was een klein bedrijf, waartoe waarschijnlijk de klant den grondstof leverde; de accijnsbrief vermeldt droogscheerders, die van tien ellen laken, dat zij scheren één halven penning betalen, linnenwevers betalen 1 penning per week, wollenwevers 2 penningen. Tot het laatste kwart der 13e eeuw was het Vlaanderen, dat geheel Noordwest-Europa van fijn laken voorzag: de soorten, waarvan onze accijnsbrief spreekt, zijn dezelfde, die overal in den Middeleeuwschen handel worden genoemd: ‘schoon laken, gestreept laken, gemengd laken, in Brabant of Vlaanderen gemaakt’; van het eerste wordt per stuk 12 penningen betaald, van de andere 6, van Zeeuwsch laken 3 penningen. De Haarlemsche wantsnijder verkoopt ook pelswerk: vair, lamsvellen en andere soorten. Men mag zich voorstellen, dat hij nog de koopman bij uitnemendheid is: wisselaar, wellicht ook wijn- en graankooper als het te pas komt. Eerst veel later heeft men de bewijzen, dat te Haarlem naast de oude wantsnijders de draperie, de fabricage van fijnere soorten in het groot voor den uitvoer, heeft gebloeid. De overplanting van dat | |
[pagina 378]
| |
bedrijf naar de Hollandsche steden staat in verband met de groote gildeoproeren te Yperen en Brugge en valt in het laatst der 13e eeuw. Dordrecht heeft daarvan het eerst geprofiteerd. In 1276 belooft de stad poorterschap en tien jaar vrijdom van alle lasten aan wevers, lakenververs en al degenen, die eenigerhande werk hanteeren, dat tot het wolwerkers ambacht behoort, wanneer zij zich met hun gezin en bezit in de stad komen vestigen. De graaf werkt mede door tolvrijheid voor wol en verf te schenken, en lokt ook van zijn kant de wolwerkers door gunstige voorwaarden. Leiden en Haarlem zullen Dordrecht spoedig zijn gevolgd. Tegen het eind der 14e eeuw bestond te Haarlem de lakenfabricage in haar eigenaardigen Middeleeuwsch-kapitalistischen vorm: de drapenier of ondernemer houdt een aantal kleine bazen, wevers, volders, ververs in het werk, die elk in eigen huis met een klein aantal gezellen werken. De stadskeuren leggen die kleine bazen allerlei belemmeringen in den weg, om voor eigen rekening als drapenier nering te drijven. Het stadhuis was de lakenhal; bij de Sint-Gangolfskerk (op de tegenwoordige Botermarkt) was de arbeidsbeurs. Daar stonden al degenen, ‘die hem besteden willen voor knapen te weven of te vollen, ende vrouwen, die hem besteden willen te noppen te scroden of wol te maken,... die man opt oost ende, die vrouw opt westeynde’, en wachtten op een baas, die hen huurde. De Voldersgracht wordt in 1407 genoemd. Het stadskwartier, waar thans nog de namen Wolstraat, Drapeniersstraat, Lakenstraat en ook Vlamingstraat (naar de talrijke wolwerkers van Vlaamsche herkomst) aan het bedrijf herinneren, schijnt in zijn tegenwoordigen vorm eerst na den grooten brand van 1576 te zijn aangelegd, maar toch lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat zich reeds in de 14e eeuw de weversbevolking in die buurt heeft nedergezet, juist buiten de Oude Gracht, die voor den snellen aanwas der nijvere bevolking thans een te enge grens was geworden. Evenwel, wij dwalen af. Hoe gaarne ik u nog iets meer zou vertellen van dit interessante bedrijf: van de wijze waarop de werkman beschermd wordt tegen het truckstelsel, van het verbod van stukwerk en nachtarbeid, maar ook de strenge bedreigingen tegen vergadering, werkstaking en ‘uytganck der volders’, het wordt tijd, om tot de 13e eeuw terug te keeren. Een tweede bedrijf, waarvan de uitoefenaars soms tot het stedelijk patriciaat behooren, was dat der brouwers. Het hing hoofdzakelijk af van den rijkdom en beteekenis der nering: in een stad, waar slechts | |
[pagina 379]
| |
voor eigen gebruik een dun biertje werd gebrouwen, bleven de brouwers op den tweeden rang. Waar echter het bier een belangrijk uitvoerartikel was, werden de brouwers rijk en voornaam, of ook omgekeerd, de voornamen werden brouwer. Te Haarlem was dit in de 14e eeuw het geval. Het Spaarnewater genoot voor zijn deugelijkheid tot het bierbrouwen een bijzonderen roep. De Haarlemsche keurboeken bevatten meer dan één verordening tegen het verontreinigen van het Spaarne. In 1398 wordt een Simon van Saenden Gheritssoon, waarschijnlijk een lid van het aanzienlijke geslacht van dien naam, vermeld als tarwe- en bierkooper. Uit den accijnsbrief blijkt van bieruitvoer nog niet, trouwens het inheemsche bier was bij de fabricage belast, niet bij den uitvoer: een brouwer of brouwster betaalt per volle brouwte twaalf penningen. Wel wordt er van vreemde bieren, o.a. van Bremer bier gesproken. Van handelswaren uit den vreemde vermeldt de brief verder ijzer, staal en zout. Op welke wijze die werden ingevoerd, blijkt niet. Misschien door de kramers. De eigenlijke kramerswaren waren die, welke licht, gemakkelijk te vervoeren en in kleine hoeveelheid besnoodigd zijn: ‘gueden die men mit clyenen ghewichten weghet’, als specerijen, vijgen, rozijnen, kaarsen, olie, zeep, koek, sommige linnen en zijden stoffen, kousen, mutsen, tasschen, veters en snoeren, papier, steenen kannen, beelden, smidswerk, messen, gesteenten, lood en tin. Vandaar, dat de kramer den accijns niet per afzonderlijk artikel betaalt, maar van elken inslag ter waarde van een pond twee penningen. Menig kramer of maerseman zal er zelf niet meer met de mars op uitgetrokken zijn; als graaf Willem IV in 1345 naar Friesland trekt, nemen Haarlemsche en andere kramers de leverantie voor het leger op zich: Dieric de Cramer van Haarlem levert lederen halsters, gordels, allerhande malen groot en klein, handschoenen, riemen enz.; Ysebrant de marseman van Haarlem levert tafellakens en dwalen, Simon Coman van Haarlem, Willem de Cramer, Coman Voppe, Jan Jacobszoon van Haarlem leveren meer dan 24 last bokking, ham, 946 vaten hoppen bier en 2 stukken Rijnschen wijn. De accijnsbrief spreekt verder van graan en grutterswaren, vee en huiden, boter, haring, van vischkoopers, die op gezette tijden met kar of schuit in de stad komen, ook van burgers, die zelf netten en schuiten hebben voor de haringvangst. En welk een drukke scheepsbouw had Haarlem reeds in 1274! Daar worden schuiten | |
[pagina 380]
| |
voor de haringvangst gemaakt, ‘coipschuten’,schepen, die ‘hoicbort’ heeten, en zelfs heerkoggen; althans voor elk dier scheepssoorten werd het bedrag der belasting bepaald, en de grafelijke rekeningen berichten van een kogge, die de graaf liet maken bij Pieter Ballinc van Haarlem, en van een ‘baerdze’, een soort van oorlogschip, dat met riemen geroeid werd, veel zeil voerde en naar verhouding licht was, waarvan het maken te Haarlem werd aanbesteed. Dit ging trouwens niet door, het bleef ‘onghestade’, zeggen de rekeningen; het schip werd te Dordrecht gemaakt, slechts het zeildoek werd door een Haarlemmer geleverd. Hoogstwaarschijnlijk waren toen reeds de werven daar, waar nu nog de naam Scheepmakersdijk aan het bedrijf herinnert; binnen de stad zelf mocht niet met pik en teer worden gewerkt, uitgezonderd ‘aen nuwe scepe die men buten maect opt lant’. Toen in 1408 alle nering en bedrijf rondom de stad op het platteland werd verboden (de gewone politiek, die alle steden toepasten, als ze er kans toe zagen) werd een uitzondering gemaakt voor ‘onse poorteren, die buten wonen, die mogen sceepmaken ende anders geen neringhe doen, ende haer yserwerck binnen der stede halen’. De ambachtslieden betalen van hun bedrijf de belasting per week of per jaar. Er wordt gesproken van bakkers, schoenmakers, linnen- en wolwevers, wagenaars, droogscheerders, barbiers, zwaardvegers, smeden, zadelmakers en molenaars. De kleermaker betaalt van elk pak, dat hij aflevert, 1 penning, en de accijnsbrief voegt erbij, dat hij voor een pak niet meer dan 10 penningen mag vragen. Wel te verstaan, dat de klant hem er de stof toe levert, zooals in het snijdersvak lang de gewoonte is gebleven, maar dan nog schijnt ons een belasting van 10% van zijn arbeidsloon hoog genoeg. Maar zoo was het in de Middeleeuwen; elk burger had bij de algemeene onzekerheid van welstand en veiligheid een intensief belang bij de versterking en handhaving van een goede stedelijke organisatie, en daarvoor moet hij betalen van zijn verdienste en met zijn lijf en moed bijspringen, als de stad in gevaar is. Het esprit de corps was sterk, want ieder wist, dat alleen de stad hem veiligheid en welvaart waarborgde; vandaar dat een Middeleeuwsche stad een energie kon ontwikkelen, die bij het gering getal der inwoners ongeloofelijk schijnt. Het is het beeld van een echte stad niet waar, dat het stuk van 1274 ons voor oogen brengt? Wie er lust toe heeft, kan er een genre- | |
[pagina 381]
| |
stukje van maken, hij vindt er stof genoeg toe; de deftige lakenkooper achter zijn tafel, de brouwers graan uitladend aan het Spaarne; hij laat ons het kloppen en hameren hooren aan den Scheepmakersdijk,... maar ik wil hem het werk niet uit handen nemen. Dertig jaren waren nog niet verloopen, sinds Haarlem officieel als stad was bevestigd, en reeds zulk een levendige burgermaatschappij. Wat was er toen nog over van den ouderen toestand, toen 's graven ridderlijke dienstmannen tegen de Friezen uittogen, en zijn meiers er den cijns der hofhoorige boeren inden? - Wel, in de eerste plaats de nazaten dier edele ministerialen zelve. Niet overal, zooals men vroeger wel meende, heeft de oude dienstadel zulk een belangrijk contingent geleverd in de vorming van een stedelijk patriciaat als te Haarlem. Die vroegere ridders van Haarlem, thans als edele leenmannen in den omtrek op hun sloten gezeten, hadden en behielden ook hun steenen huizen in de stad, en maakten er later deel uit van de stedelijke regeering: de Haarlem's en Persijn's, de Saenden's, Schoten's, Tetrode's, Foreesten en Assendelfts, Adrichem's, Berkenrode's en Rolland's. - Dan herinnerde de benaming Oud-Haarlem nog aan den tijd, toen zich het marktstadje eerst naast den grafelijken hof begon te ontwikkelen. Dat Oud-Haarlem duidde geenszins het u allen welbekende huis bij Heemskerk aan; dit wordt, waar het voorkomt ‘'t huis te Haarlem’ genoemd; eerst de kaarten uit de 17e eeuw spreken van de ‘ruwijne van Oud-Haerlem’; nog in de 16e eeuw wordt met Oud-Haarlem een gedeelte van de stad zelve bedoeld, en wel dat, hetwelk tusschen het Spaarne en de Bakenessergracht is gelegen. Daar stond op de plaats van de Bakenesserkerk de kapel van O.L.V. door Willem II, den Roomsch Koning, gesticht, daar stond op den hoek van het Spaarne en de Bakenessergracht 's graven steen, waaraan de Gravensteenenbrug nog de herinnering bewaart. In den stedelijken atlas berust een teekening van de baksteenen keldergewelven, die men juist op die plek aan de zuidzijde van de Wildemansbrug in Juli 1863 bij het afbreken der wallen heeft gevonden. Zonder twijfel hadden kapel en steen eens het centrale punt van den grafelijken hof gevormd, dàt was het oude Haarlem, het Haarlem van den graaf, in tegenstelling met het nieuwe Haarlem, dat der burgers, het marktstadje, dat daar nevens thans was opgegroeid. Maar was de markt dan niet dat centrale punt? zal men vragen, denkend aan de ‘Princenwoning op het Sant’ en aan de Koning- | |
[pagina 382]
| |
straat. Ik vrees, dat ook hier een stedelijke overlevering, wel niet verworpen, maar toch betwijfeld moet worden. Mogelijk ben ik te sceptisch, en kan een kenner van Haarlem's oudheden mij terechtwijzen en mijn twijfel ongegrond bewijzen. Ampzing in de 17e eeuw vertelt, dat Willem II te Haarlem zijn paleis aan het Zand stichtte, en dat de Koningstraat aan hem haar naam ontleent. Maar Willem de Procurator van Egmond, in de eerste helft der 14e eeuw, bericht, dat die ‘regalis aula’, die koninklijke halle, in 1316 door den commandeur van het St. Janshuis te Utrecht, Jacob van Zuden is gebouwd, en vermeldt niets van een vroeger gebouw. Goed, maar hij noemt het dan toch ‘regalis aula’, en naar wien anders dan naar Willem II? Juist daarin zit wellicht de oorsprong der traditie. Men houde in het oog dat ‘regalis’ of ‘conincs’ als eerste lid eener samenstelling dikwijls niet anders beduidde dan ‘voornaam, weidsch’: ‘conincshof’ - een weidsche halle, ‘conincstrate’ eenvoudig via regia, dat is heerweg, openbare weg. Kan niet die later niet meer begrepen zegswijze de jongeren op het denkbeeld hebben gebracht, dat die namen de herinnering aan Willem den Roomsch koning bewaarden? Wanneer eenmaal de marktdrukte van de stad, het geklop van de werven, en het getik der weefgetouwen, de deftige stilte van den grafelijken hof ging verstoren, dan duurde het niet lang, of de graaf zocht andere verblijven, en vertoefde in zijn ouden hof in de stad niet anders dan voor staatszaken en feesten. Zoo ook hier: Aelbrechtsberg en den Haag werden de grafelijke lusthoven. De oude steen te Haarlem verloor zijn waarde; de stadsmuur bood thans beter bescherming, als het noodig was. In 1359 verleende hertog Albrecht aan Jan van Schoten en zijn erven ‘de helfte van den toerne, die gheheeten is 's graven stien, onverdeeld staende ende geleghen is binnen Haerlem op die Spaerne ende oude grafte van Bakenesse’. - Men denke niet, dat het enkel om de landelijke eenzaamheid was, dat de graaf huis en grond aan de stadsbewoners inruimde. Als stedelijk bouwterrein had die grond thans hoogere waarde gekregen dan als hofgrond. Het grootste gedeelte van Haarlem's bodem zal aan den graaf zelf hebben behoord. Andere deelen behoorden aan de edele geslachten, zooals het terrein, dat Simon van Haarlem in 1250 voor een klooster der Carmelieten bestemde, tusschen de Spekstraat en de Anegang gelegen, en dat, hetwelk Gerard van Tetrode in 1310 vermaakte aan het Sint Janshuis te Utrecht. De burgers, wier aantal | |
[pagina 383]
| |
voor verreweg 't grootste deel eenmaal door immigratie gevormd was, verwierven den bodem doorgaans niet in eigendom. De meest gewone en overal voorkomende vorm van stedelijk grondbezit in de Middeleeuwen is die van een vrije erfhuur. Zoozeer gold die vorm van bezit voor specifiek stedelijk, dat men hem aanduidde als bezit ‘in poortrechte, in stadsrecht, iure fori, secundum ius urbanum’ enz. De grond bleef dus het eigendom van den oorspronkelijken eigenaar, de huurder bouwt er zijn huis op. Wil hij huis en erfpacht verkoopen, dan staat het hem vrij, slechts betaalt hij daarvoor meestal aan den eigenaar een dubbele huur, evenals bij vererving geschiedt. Elke stad had omtrent zulk bezit ‘in poortrechte’ haar vasten regel: de vervaldag der huur is voor allen gelijk, een vaste schaal, hetzij 't dubbele of het driedubbele is bepaald voor de bijzondere voorhuur bij verkoop of vererving. Reeds in de handvest van 1245 wordt van zulk bezit in poortrecht gesproken en de regel vastgesteld, die daaromtrent voortaan in Haarlem gelden zou. De huur is meestal zeer gering. De graaf had levendig belang bij den voorspoed van zijn stad, en verleende van zijn grond op zeer gunstige voorwaarden aan hen, die zich in de stad kwamen nederzetten. De grafelijkheidsrekening van 1343 behelst 132 posten ‘van der huere in Haerlem an hofsteden’ (hofstede is de technische naam voor zulk een perceel in erfpacht). Voor de meeste is het bedrag slechts 10 penningen, een enkele maal 2½ penning, het hoogste is 12 schellingen. Uit de 14e eeuw vindt men ook in het Cartularium van St. Jan tal van verhuringen van erven ‘eerflike in rechten poortrechte van Haerlem’. Ik zeide, dat een artikel van de handvest van Koning Willem van 1245 de verhoudingen regelt, die voortaan te Haarlem zullen gelden op 't stuk van de stedelijke erfpacht. Dat is een zeer bijzonder geval. Want slechts enkele bepalingen van die handvest zijn speciaal met het oog op bestaande Haarlemsche toestanden ontworpen. Verreweg de meeste laten ons geenerlei gevolgtrekking toe omtrent de toestanden, waarvoor het stadrecht de noodige regeling moest geven, daar zij kant en klaar van elders zijn overgenomen. Dit moet ik u thans nog in 't kort verklaren. Wat is zulk een handvest, waarbij een plaats tot stad wordt verheven? Een verzameling van rechtsbepalingen, waarvan de landsheer voor het vervolg aan de stedelingen de geldigheid octroyeert. Maar denk daarbij niet aan een welgeconcipieerde grondwet, die scherp | |
[pagina 384]
| |
juridisch en goedgeordend het recht, de rechtspraak, de bestuursorganen en hun functie omschrijft. Het zijn de meest onsamenhangende aaneenrijgingen van allerlei bepalingen, zoo bont dooreen, alsof men maar op goed geluk opsomde wat toevallig inviel. Er is groot verschil van uitvoerigheid: sommige charters tellen maar een tiental artikelen, anderen meer dan honderd. Men zal er in de willekeurigste volgorde vinden opgenomen: bepalingen omtrent grondbezit, pandrecht, handelsrecht, eed en getuigenis, altijd zeer veel over vechten, doodslag en verzoening, over het maken van keuren enz. Zelden ontbreekt de bepaling, welke verplichtingen de stad zal hebben jegens den landsheer, die het charter schenkt: een jaarlijksche cijns, door de stad op te brengen, en het aantal mannen, dat de stad hem stellen moet voor den krijgsdienst. Soms staan er bepalingen van gemoedelijk localen aard in: het charter, waarbij Aernt van Liesveld en Gijsbrecht van Langerak in 1283 Nieuwpoort aan de Lek tot een stad verheffen, vermeldt tusschen een artikel omtrent valsche maat en een over burgerrecht: ‘Item Evert Coyfaes heeft acht gaerden (1½ roede land) van 3 schellingen’. Een overgroot deel der geldende rechtsgewoonten wordt door het charter geheel in het duister gelaten. Toch is de keuze van de behandelde rechtsvragen volstrekt niet willekeurig. Men stelle zich den toestand voor: een gemeenschap, die tot nu toe onder het algemeene landrecht heeft geleefd, is langzamerhand door handel en nering een stedelijke gemeenschap geworden en heeft op 't stuk van recht nieuwe behoeften gekregen, waarvoor het landrecht, dat op een zuiver agrarische huishouding berekend was, niet meer voldoet. Ik schetste het u vroeger reeds: de koopman behoefde eensdeels eenvoudiger, anderdeels scherper en zekerder rechtsvormen. Voor het ontkennen van een beweerde verbintenis, in plaats van den ouden eed met eedhelpers een enkelvoudige onschuldseed ‘sola manu iurando’, voor een overdracht van goed een schriftelijke oorkonde, voor schepenen verleden, in plaats van de oude symbolische overdracht door stok of halm. Welnu, die punten, die questions brûlantes voor een stad in opkomst, waren het, waarvan het charter moest gewagen; voor het overige bleef het recht evenals voorheen, en kon onvermeld blijven. Dus, de graaf overlegde met de aanstaande stadsburgers over hun nooden en behoeften, en daarnaar werd het charter ontworpen? Ja, wanneer landsheer en burgers niet aan een eenvoudiger en meestal beter middel de voorkeur gaven. Geschoolde wetgevers van beroep | |
[pagina 385]
| |
waren er onder die kooplui en handwerkers niet, en ook 's graven klerken wisten waarschijnlijk wel van feodale rechtsvormen: van verleiïngen en leenhulde, van schot en bede, maar weinig van de nieuwe rechtsbehoeften der stedelingen. Hoe moeilijk voor die ongeschoolde lieden, om de oude vaste regelen van het landrecht juist naar behooren te wijzigen of geheel nieuwe te ontwerpen. Veel doelmatiger was het om van een oudere stad, zooals er genoeg waren, beroemd om hun vrijheid en hun recht, het stadrecht eenvoudig over te nemen. En zoo gebeurde het. Die oude steden, waar het recht zich langzamerhand organisch had ontwikkeld op de plaats zelve, die dikwijls nooit officieel tot stad waren verheven, maar het in de praktijk het allereerst waren geworden, werden de moedersteden voor tal van andere; heele stadrechtfamilien vertakten zich over een groot gebied: Maagdenburgsch recht werd opgenomen in geheel Oost-Duitschland, waar het stichten van nieuwe steden stelselmatig en met succes geschiedde; ja het verbreidde zich over Polen, Bohemen en Hongarije. Rouaan gaf het stadrecht voor een groot deel van Frankrijk. Er hadden ook ontleeningen plaats in de tweede hand: het recht van Lubeck, zelf ontleend aan dat van Soest in Westfalen, werd het moederrecht voor een aantal Noordduitsche steden. De band tusschen de dochtersteden en de moeder werd levendig gehouden door de hofvaart, de gewoonte om in twijfelachtige gevallen de moederstad om raad in een rechtskwestie te vragen. Ook Haarlem is op die wijze dochter en moeder tegelijk. Moeder over een groot deel van Holland, allereerst over Delft, dat vijf maanden na Haarlem stadrecht krijgt, voorts over Alkmaar, vanwaar het Haarlemsche stadrecht zich weer verspreidt over Beverwijk, Medemblik, weldra over geheel West-Friesland, waar een hoogst merkwaardige toestand wordt geschapen: de dorpen worden er groepsgewijze onder stadrecht gesteld. Ook de Waterlandsche steden krijgen het Haarlemsche recht. Het Haarlemsche stadrecht zelf nu, zooals het vervat is in een uitvoerig charter (eigenlijk zijn het er twee) van 63 artikelen, waaronder verscheidene, die voor de rechtsgeschiedenis uiterst merkwaardig zijn, is ontleend aan 's Hertogenbosch, dat op zijn beurt aan Leuven zijn recht ontleent. Met het bewijs van die drieledige afhankelijkheid wil ik u thans niet meer vermoeien: gij kunt het vinden in de studie, die ik aan de opkomst van Haarlem in de Bijdragen | |
[pagina 386]
| |
voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde heb gewijd.Ga naar voetnoot1 Ook in de omstandigheden, die tot de keuze van dat Brabantsche stadrecht kunnen geleid hebben, willen wij ons niet verdiepen. Liever nog een enkel woord over de wijze, waarop zulk een ontleend stadrecht werd opgenomen en toegepast. Er zijn bewijzen, dat het dikwijls slaafsch genoeg toeging, zoodat men zelfs wel eens artikelen mee overschreef, die totaal zinneloos werden. Maar zoo slordig ging het te Haarlem blijkbaar niet. Men wikte vooraf wel degelijk, of er in het Leuvensch-Bossche recht ook bepalingen voorkwamen, die met de tot nu toe heerschende rechtsgewoonten al te zeer in botsing zouden komen. En zoodanige waren er wel. Brabant was zuiver Frankisch gebied, het landrecht, dat overal aan het stadrecht ten grondslag lag, was daar Frankisch recht. Kennemerland daarentegen bewaarde, al had er een Frankische tongval reeds het veld gewonnen, nog zijn Friesche rechtsgewoonten, waaraan menige rechtsterm nog lang naderhand blijft herinneren: Gading, Afte dagen, Swanoutsrecht en andere. Tusschen het Frankische en het Friesche recht nu bestond o.a. een belangrijk verschil, wat het erfrecht betrof. De Franken volgden den regel: het goed gaat vandaar het gekomen is, terwijl de Friesche regel, het aasdomsrecht, luidde: het naaste bloed erft het goed. Zou men nu de Frankische regel hier invoeren? Dat had enkel zin, indien hij voor de specifiek stedelijke behoeften doelmatiger was, en dat was hier niet het geval, eer het tegendeel. En zoo zien wij op de plaats, waar het Bossche stadrecht, uitgaande van den Frankischen regel, het erfrecht tusschen man en vrouw behandelt, in het Haarlemsche stadrecht, de bepaling: ‘Omtrent erfenis zal in Haarlem tusschen stedelingen de gewoonte in acht genomen worden, die tot nu toe gegolden heeft’. Een bepaling, opzettelijk voor Haarlem gemaakt, is ook die over de erfpacht, waarvan ik vroeger sprak. Iets anders was het, wanneer er werkelijk aanleiding was, voor de heerschende gewoonte den vreemden rechtsregel in de plaats te stellen. Zoo was het met de rechtspraak. Het Kennemer landrecht kende als rechter en oordeelvinders de oud-Friesche azige en geburen, een oud-Germaanschen vorm van rechtspraak die zeker voor een handelsstad groote bezwaren had. Tot het eind der 13e eeuw bleven zij op het platteland bestaan, in Rijnland zelfs tot 1577. Met het Brabantsche stadrecht evenwel deden in Haarlem de schepenen | |
[pagina 387]
| |
hun intrede, en het is niet onwaarschijnlijk, dat de maatregel, waarmee de graaf in 1289 in geheel Kennemerland azig en geburen door schepenen verving, aan het Haarlemsche recht zijn voorbeeld ontleende. Naast de artikelen, die bij de overname opzettelijk gewijzigd werden, en die, welke inderdaad nieuwe rechtsgewoonten ingang deden vinden, stonden verscheidene, die mee overgenomen werden, omdat zij nu eenmaal stonden in het stadrecht, dat tot voorbeeld strekte, zonder dat men zich de behoefte eraan bewust was, of zelfs aan mogelijke toepassing dacht. Eeuwen lang stonden soms zulke bepalingen doelloos, bijna vergeten, in het oude charter, totdat in veel later tijd in de stadsregeering wel eens uitgeslapen juristen zaten, die de oude handvesten ijverig bestudeerden, of ze niet tot eer en profijt hunner stad daaruit half vergeten rechten en vrijheden konden opdiepen, en zoo noodig, in toepassing brengen. Zij waren daarmee wel eens al te slim, zoodat het hun minder goed bekwam. Met het relaas van een dergelijk geval wil ik mijn voordracht besluiten. De Brabantsche steden bezaten een recht, waarop zij zeer prat waren, en dat zij 't recht van het Ingebod noemden. Het veroorloofde hun, om een vreemdeling, die in gebreke bleef, zijn schulden aan een hunner burgers te betalen of onrecht jegens hem te beteren, en die aan herhaalde indaging geen gehoor gaf, buiten het rechtsgebied van de stad in zijn eigen dorp op te lichten, en naar de stad te voeren. Jacob van Oudenhoven deelt mede, dat dit recht door den Bosch zeer nauw werd onderhouden, en somt niet minder dan 142 dorpen op, zoo in de Meierij als daarbuiten, waarover den Bosch het recht van het ingebod kon doen gelden. Nog in de 16e eeuw werd het toegepast, vertelt hij ons: ‘Anno 1544 sijn Schouteth, Schepenen, Raets-heeren, Dekenen ende veel van de Schutterijen omtrent tien uren in den avondt, met 8 wagens ende ontrent 50 paerden uyt de stadt getrocken in het Landt van Ravesteyn tot Herpen, ende hebben daer van den bedde ghehaelt eenen genaemt Claes Brunen, ende noch eenen op Schayck, omdat sij het Recht van 't Ingebodt niet en wilden gehoorsamen, ende hebben die alle beyde op de gevanghen poort gebracht.’ Het moet een schilderachtige tocht zijn geweest. Welnu, die bepaling was in het Haarlemsche stadrecht letterlijk overgenomen, zonder dat het met zekerheid blijkt, dat zij ooit is toegepast vóór één gelegenheid, dat men er de proef van heeft ge- | |
[pagina 388]
| |
nomen, maar dat in een tijd, toen men zich wel tweemaal had mogen bedenken, en toen de algemeene politieke constellatie voor dergelijke avonturen niet gunstig meer was. Het was in 1494, en het geval was aldus. Zekere Jan Louwerisz. poorter van Haarlem, bezat goederen, liggende onder Uitgeest. Schout, schepenen en waarschappen van Uitgeest achtten hem gehouden, daarvan mee te betalen in de lasten van het dorp, en als Jan Louwerisz in gebreke blijft, laten zij op zijn goed beslag leggen. Nu klaagt Jan Louwerisz bij het gerecht van zijn stad Haarlem over het optreden van de bestuurderen van Uitgeest. Het gerecht van Haarlem trekt zich die klacht aan, en verzoekt Uitgeest om het beslag op te heffen: Jan Louwerisz betaalde van bedoeld goed zijn contributien reeds te Haarlem, en het ware onbillijk, hem er te Uitgeest nogmaals toe te verplichten. Maar Uitgeest bleef doof. Wie mag toen in de Haarlemsche schepenbank hebben voorgesteld, om het oude artikel uit het charter van 1245 toe te passen? Wie ook, hij wist te overtuigen, het geschiedde. De schout van Haarlem, een paar der burgemeesters en een aantal burgers trokken naar Uitgeest, en pakten daar vier of vijf ‘van de principalen, die 't voorsz. werc gehanteert hadden’, regeerders van het dorp misschien, eenvoudig op, en namen hen mee naar Haarlem. Zij hadden er blijkbaar geen rekening mee gehouden, dat de Bourgondische landsregeering, overal er op uit, centrale regeeringsbeginselen ingang te doen vinden, waarschijnlijk weinig smaak zou hebben in de oprakeling van dergelijke ultra-particularistische vrijheden. Geen zes dagen na den fraaien tocht gelastten Stadhouder en Raad van Holland en Zeeland, tot wie Uitgeest zich terstond met een beklag had gewend, de invrijheidstelling der gevangenen; barsch genoeg blijkbaar, want Haarlem gehoorzaamde onmiddellijk. Uitgeest had zijn martelaars voor de gemeene zaak terug. Maar voor Haarlem was de zaak niet uit. Niet alleen trok de centrale regeering het proces over de zaak Jan Louwerisz thans aan zich, maar bovendien stelde de Procureur-Generaal een eisch tegen de stad Haarlem in tot reparatie en amende voor haar schromelijke machtsovertreding. Wat bleef het arme Haarlem over dan nog hooger op te gaan? Maar niet met eísch of beklag, alleen een smeekbede was thans op haar plaats. Het tijdstip was gunśtig, de jonge hertog Philips werd te Geertruidenberg als graaf van Holland gehuldigd. Daar richtten schout, burgemeesteren, schepenen en raad, bij wie zich de ramp- | |
[pagina 389]
| |
zalige oorzaak van de verwikkeling, Jan Louwerisz had gevoegd, een nederig verzoek tot Maximiliaan, de stad haar stoutheid te vergeven. Als een beschuldigde, die betere dagen gekend heeft, en zich beroept op zijn droevig verval, verontschuldigde Haarlem zich met haar armoede, (een steeds weerkeerende klacht in het laatst der 15e eeuw). Kort geleden was het kaas- en broodspel geweest, en de stad had zooveel schade en kosten gehad, en alle neringen waren in verval, zij was de armste van alle steden in het land van Holland. Zij bereikte doel met haar klachten: op dien grond werden haar door Maximiliaan in 1494 brieven van abolitie geschonken. De zaak zou blijven rusten, den Procureur-generaal werd ‘een eeuwich geswych’ opgelegd. En wij zullen niet alleen de zaak van Jan Louwerisz, maar alle zaken van Haarlem verder laten rusten. Wij eindigden met een kijkje in een anderen tijd dan die van Haarlem's eersten opbloei. De Middeleeuwsche vormen van recht en staatshuishouding deugden niet in alle opzichten meer. Nieuwe nooden deden zich gelden, even dringend als die, welke eenmaal Haarlem's groei van een landelijk oord tot handelsstadje hadden begeleid. Bijna alle steden van Holland beleefden een tijd van malaise en verval. Niet van verval, dat den ondergang inleidt, gelukkig. Veel strijd was in het vooruitzicht, harder en bitterder dan ooit, maar ook nieuwe macht en nieuwe bloei. Dat laatste moge nog zoo zijn. |
|