Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendOver eenige euphemismen in het Oud-IndischGa naar voetnoot*Gevreesde dingen met een goeden naam te noemen, is een neiging zoo oud als de taal zelve, en niet gebonden aan eenige hoogte van beschaving. Wij geven er even goed aan toe als de onbeschaafde mensch, die van een vreeselijk woord vreeselijke uitwerking verwacht. Op het gebied van ziekte en onheil laat zich die neiging tot euphemisme natuurlijk sterk gelden. Benamingen als de gave Gods voor de pest vindt men overal terug. Geen wonder, wanneer wij ook bij de Indiërs, die immers hun meest gevreesde godheid Çiva - de heilzame, noemden, aan enkele namen voor bijzonder erge ziekten euphemistischen oorsprong moeten toekennen. Onder dat gezichtspunt laten zich, dunkt mij, de volgende verklaren: 1. jvaras - de koorts. Grohmann heeft indertijd zoo duidelijk aangetoondGa naar voetnoot1, dat in den Atharvaveda met de gevreesde ziekte takmán de koorts wordt bedoeld, dat de oudere meening van RothGa naar voetnoot2, die in takmán een algemeene benaming voor eene klasse van huidziekten zag, sedert niet meer verdedigd is. De vrees voor den gruwelijken, | |
[pagina 191]
| |
demonischen Takmán speelt in de hymnen van den AV geen geringe rol, gelijk men in Grohmann's verhandeling kan nalezen. In de latere literatuur ontbreekt het woord takmán ten eenen male, terwijl jvaras in den AV niet wordt aangetroffen. Zooals BloomfieldGa naar voetnoot1 zegt: de beide woorden complementeeren elkander. Zou men niet de gissing kunnen wagen, dat bij deze opmerkelijke alternatie in de benaming van den ‘koning der ziekten’Ga naar voetnoot2 het euphemisme in het spel is? dat men, om den gevaarlijken takmán niet op te roepen, zijn naam vermeed, en de ziekte aanduidde als jvaras - gloed?Ga naar voetnoot3 2. kushtham - lepra. In den AV wordt de lepra aangeduid als kilâsam, wat echter nauwelijks een naam voor de ziekte zelve kan heeten, en op de meeste plaatsen eenvoudig als ‘het gevlekte’, (vgl. RV, V, 53, 1), te vertalen is. Immers, het gaat niet op, AV, I, 23, 1 idam rajani rajaja kilâsam palitam ca yat met BloomfieldGa naar voetnoot4 te vertalen: stain this leprosy and the gray spots. Ten eerste wordt zoo de natuurlijke parallel tusschen kilâsam en palitam gestoord, ten tweede moet niet de ziekte zelf gekleurd worden; die was voor den dichter een demon, doch de gevlekte huid van den kranke. Liever dus: kleur wat gevlekt en wat grijs is, vgl. str. 2. In de latere taal luidt de officieele naam voor de lepra kushthamGa naar voetnoot5. In den AV beteekent kushthas een zeer heilzaam, vereerenswaardig kruid (costus speciosus). Men heeft deze beide woorden etymologisch willen scheiden. In Uhlenbeck's Kurzgef. etymol. Wörterbuch der alt-ind. Sprache vindt men: kushthas m. (bij Caraka en Suçruta is het n.) aussatz, vielleicht eigl. mittelindisch aus *krshthas und ablautend mit aksl. krasta krätze. Om dit aan te nemen, moet natuurlijk het Vedische kushthas - heilkruid als een geheel ander woord beschouwd worden. Dit is alleen geoorloofd, wanneer er tusschen kushthas - heilkruid en kushtham - lepra geen verband in beteekenis valt waar te nemen. Naar 't mij voorkomt, is dit wel het geval. Het kruid speelt bij de genezing van de kwaal in de Indische geneeskunde een niet onbelangrijke rolGa naar voetnoot6. RothGa naar voetnoot7 heeft aangenomen, dat de plant kushtha haar naam zou ontleenen aan hare kracht, de ziekte kushtha te heelen, of m.a.w. kushthas = aussatzkraut. Hiertegen pleit: 1 dat kushthas in | |
[pagina 192]
| |
den AV volstrekt geen specifiek middel tegen lepra is, doch een kruid van algemeen wonderdadige werking. 2. dat juist in den AV, waar het kruid kushthas zijn groote rol speelt, de lepra niet aldus wordt genoemd, later echter algemeen. Aannemelijker schijnt mij het tegenovergestelde. Kushthas is in den AV een bijzonder krachtige medicijn, doch veel meer een toovermiddel dan van pharmacologischen aard. Het dient bij een liefdebanGa naar voetnoot1, verdrijft heksen, geneestyakshma takmán çîrshâmaya, tanvo rapahGa naar voetnoot2, heet viçvabheshajaGa naar voetnoot3, vîrúdhâm balavattamaGa naar voetnoot4, wordt met Soma op éen lijn gesteld, en heeft een eigen mytheGa naar voetnoot5. Op den naam kushthas komt het aan: die heeft de onheilwerende werking, hij is synoniem met na-gha-mâra en na-ghâ-risha - voorwaar geen sterven, voorwaar geen schade!Ga naar voetnoot6. Was het niet natuurlijk, dat men de ergste aller ziektenGa naar voetnoot7 met den naam van zulk een heilig kruid, dat haar genezen konGa naar voetnoot8, zou gaan noemen? 3. çlîpadam - elephantiasis, eene ziekte, welke thans nog in Indië veel voorkomtGa naar voetnoot9, en evenals de lepra aan zonde in een vroegere geboorte wordt toegeschreven. Prof. Kern maakte mij eens opmerkzaam op het feit, dat men hierin niet anders dan çrî-padam kan zien. 4. vishûcikâ - een gevreesde ingewandsziekteGa naar voetnoot10. Van dezen naam bestaan twee verklaringen. De Indische medici schrijven somtijds visûcikâ en leiden dat af van sûci - naald, naar de pijnen, welke de ziekte veroorzaaktGa naar voetnoot11. Algemeener en juister schijnt de schrijfwijze vishûcikâ. lolly vat evenals Böhtlingk en Roth dezen naam aldus op: der Name ‘nach beiden Seiten’ gehend ist von den Ausleerungen nach oben und unten herzuleitenGa naar voetnoot12. Inderdaad geeft Caraka het samengaan van braken en buikloop als kenmerk dezer ziekte op. Zou echter vishvanc- met zijn beslist horizontale beteekenis wel het rechte woord zijn, om ‘naar boven en onderen’ aan te duiden? Men merke op, dat vishûcikâ als ziektenaam reeds Vedisch is: Vâjasaneyi-samhitâ 19, 10, Taittirîya-brâhmana 2, 6, 1, 5, en dat in de Veda's het woord vishvanc, vishûci schier bij voorkeur wordt gebruikt | |
[pagina 193]
| |
in onheilwerende formules: RV II, 33, 2... vj amîvâç câtajasvâ vishûcîh, VI, 74, 2 somârudrâ vi vrhatam vishûcîm amîvâ yâ no gayam âviveça. VIII, 14, 15 asunvâm indra samsadam visûcim vj anâsajah. AV I, 27, 2 vishûcj etu krntati (waarschijnlijk van een krtyâ), I, 19, 1 ârâccharavjâ asmad vishûcir indra pâtaja. XIX, 38, 2 vishvancas tashmadjakshma mrvgâd rçyâ iverate. VIII, 6, 10 tân oshadhe tram gandhena vishûcînân vi nâçaja, (van demonen). III, 7, 1 van kshetrija, VS, 17, 64 van sapatnâh gezegd. In het woord vishûci kon onder invloed van al deze en dergelijke formules licht een onheilwerende kracht worden gevoeld. Voegen wij hieraan nog toe AV VI, 90, 1 yâm te rudra ishum âsyad angebhyo hrdayâyâ ca, idam tâm adja tvad vajam vishûcîm vi vrhâmasi, welke bezwering volgens Kauç. S, 31, 7 tegen koliek wordt gebruikt, dan wordt het, dunkt mij, zeer waarschijnlijk, dat vishûcikâ, welke kwaal er mee moge bedoeld zijn, euphemistisch op te vatten is, ongeveer in de beteekenis: ‘naar alle zijden weg van ons!’ 5. arishtam - doodsteeken. Naast de ziektenamen een paar benamingen uit de sfeer der omina. Een onheilspellend teeken, dat den dood aankondigt, heet bij CarakaGa naar voetnoot1 en SuçrutaGa naar voetnoot2 arishtam. Het Vedische arishtá - ongedeerd, heeft in het bijzonder onheilwerende beteekenis, zie b.v. RV I, 41, 2; VII, 97, 4; X, 85, 24; AV VII, 53, 5; X, 3, 10; VS 2, 13; 37, 20 Mantrapâtha II, 15, 16Ga naar voetnoot3. De substantivische beteekenis ‘onheilsteeken’ heeft het woord reeds bij Kauçika 28, 15 4; 31, 27, en Adbhuta brâhmana 4; 6. Is het gewaagd, deze beteekenis als euphemisme uit die van ‘ongedeerd’ af te leiden? 6. pârâvatas - tortelduif. Het zooeven behandelde arishta behoort volgens Dhanvantarîyanighantu 6, 73Ga naar voetnoot5 met nimittakrt en het eigenaardige âtmaghosha (die uit zich zelven, niet als bode van een godheid des onheils, roept) onder de namen voor de kraai, met de duif een der meest gevreesde onheilsbodenGa naar voetnoot6. Reeds in RV X, 165Ga naar voetnoot7 verschijnt | |
[pagina 194]
| |
de duif (kapótas) als bode van Nirrti. Later heet dezelfde vogel, nog altijd gevreesd (bhîshano grhanâçanah Dhanv. nigh. 6, 25) meestal pârâvata (reeds VS 24, 25). Wat beteekent dit woord? ‘Uit de verte komend?’ Dat past niet goed voor een reeds van ouds inheemschen vogel. Het woord parârat - verte, bekleedt in meer dan een afwerende formule van den AV een plaats van gewicht; b.v. AV III, 18, 3 parâm eva parâvatam sapatnim gamayâmasiGa naar voetnoot1, VIII, 5. 9 ubhhayîs tâh parâ yantu parâvato navatim nâvyâ ati. Men mag wel aannemen, dat in de afleidingen van parâ hier een onheilwerende klank werd gehoord, ook in AV VI, 29, 3, waar de noodlottige vogels duif en uil worden toegesproken: parân eva parâ vada parâcîm anu samvatam - doe ver weg uw geluid hooren, bij eene ver verwijderde schareGa naar voetnoot2. Zou het mogelijk zijn, dat ook in pârâvata - tortelduif die onheilwerende klank aan de benaming het aanzijn gaf? In de sfeer der omina zou zulk een benaming wel passen. |
|