Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
Boekbespreking [van ‘Het leemen wagentje’]Ga naar voetnoot*J. Ph. Vogel, Het Leemen Wagentje, Indisch Toneelspel uit Sanskrit en Prakrit in het nederlandsch vertaald. Scheltema en Holkema, Amsterdam.Ik heb een vaag vermoeden, dat het lezen van dit boek aan een schaar belangstellenden een teleurstelling zal geven, die niet den heer Vogel te wijten is, ik bedoel, aan al wie soms mocht droomen van een kleine en intieme Indische renaissance ter verzoeting van het leven en tot schraging van pantheïstische beginselen. Zou niet zoo iets door dezen en genen worden verwacht, die bij het woord Atman of Çakuntala in den zoelen nacht van zijn afterdinner-quietisme pleegt te schouwen, slechts door een fijnen smaak behoed voor de theosophie? Maar, gij die hoopt op een geurige nachtwandeling in den hoogst-mystieken orchideeëntuin van uw eigengemaakt Hindoeisme, de heer Vogel zal uw leidsman niet zijn. Het zou een belangwekkende studie zijn, wanneer iemand eens wilde nagaan, voor welk deel het thans in sommige dilettantenkringen niet te miskennen Hindoeisme berust op feitelijke transfusie van Indische gedachten door de Sanskrit litteratuur, voor welk deel op het intuitief besef van vroegere beschavingen dat het hachelijk voorrecht is van onzen tijd, en voor welk deel op onwetende blague. Hoe helder bijvoorbeeld zou men kunnen aantoonen het gelouterd-Indische van Akëdysséril tegenover het Parijzige van Victor Barrucand's Chariot de terre cuite. Na een ernstige schifting zou men dan meedoogenloos verstandelijk den smachtenden dilettant de Indische wereld, onttrokken aan den kuischen sluimer in westerlijken avondnevel, voor oogen moeten stellen, en zeggen: zie, zoo is het, neem het nu in u op, en maak ervan wat gij wilt, misschien kunt gij het nog mooier maken. De belangstelling voor de Indische letterkunde heeft zeker ten deele haar oorzaak in de gelijkgestemdheid van de Indische poëzie (ik zie hier af van de Indische wijsbegeerte) met het tegenwoordig zoo droevig en sourdine bespeelde muziekinstrument van het sensitivisme. Het is werkelijk onmogelijk, van Indische tooneelletterkunde te spreken zonder de terminologie van deze gemoedsrichting. De suggestieve natuur-symboliek, die, aan alle dichten eigen, in onzen | |
[pagina 189]
| |
tijd aan een sensitieve als Maeterlinck bewust werd, en door hem, hoezeer hij het noodzakelijk-onbewuste ervan erkent, tot procédé werd gemaakt, was ook door de Indiërs gevat en omschreven, ja, gereglementeerd volgens de noodlottige Indische methode, waarbij het fel als een luchtverschijnsel opeens geziene denkbeeld als een fraai vuurwerkje wordt neergehaald, en tot een kunstmatig-logisch getimmerte opgezet. Het spreekt vanzelf, dat de theorie, die deze suggestie als werkzaam poëtisch middel voorschreef, nooit over de dichtkunst de baas werd; maar zoover heeft zich toch wel haar invloed uitgestrekt, dat de Indische dichter de voorstellingen, die zich associatief bij zijn onderwerp voordoen, bovendien steeds door een logisch moment daaraan tracht te verbinden. In dit laatste ligt een diepgaand onderscheid tusschen de Indische poëzie en de hedendaagsche westersche, dat echter den dilettant tot juist inzicht in de Indische kunst zonder bezwaar zou mogen ontgaan, wanneer zijn gevoel voor den toon der Indische tooneelkunst maar niet bedrogen wordt door een neiging om in alles wat Indisch is, geparfumeerd mysticisme te zien. Niet de ijle firmamenten van zijn placied individualisme zal hij hier zien flonkeren, maar de warmbloemige lotusvijvers van een beminnelijke wereldsche vervalkunst. Wanneer men de tijdreeks der groote tooneeldichters stelt: Çûdraka, Kâlidâsa, Harsha, Bhavabhûti, heeft men een regelmatig verloop van eenvoudige romantiek, in het leven zelf van een tijd-in-evenwicht ontstaan, over een sonoor en getemperd sentimentalisme en een pralende frivoliteit naar het grofzielig romaneske, maar dat laatste in een volmaaktheid van vorm, die al het vroegere overtreft. Wil men dus het Indisch tooneel leeren kennen, dan is het goed, met het Leemen Wagentje te beginnen. De Nederlandsche vertaling, die van dit stuk thans is verschenen, heeft groote verdiensten. De heer Vogel heeft begrepen, dat noch doorloopend proza, noch een uniforme klassieke maat voor de vertaling deugde, en dat bij het behoud van de afwisseling tusschen proza en verzen de Indische maten zooveel mogelijk moesten worden weergegeven. De moedige poging, die hij hiertoe heeft gewaagd, is niet slecht gelukt. Sommige maten gaan hem goed van de hand; bij andere veroorzaakt zijn al te vrije opvatting over de eischen van Nederlandsche metriek een gestrompel; (de heer Vogel verwaarloost opzettelijk het kwantiteitsverschil geheel). Slechts in enkele opzichten, die ik hier niet zal bespreken, wordt door de verplichtingen, die de vertaler zich als | |
[pagina 190]
| |
philoloog moest stellen, aan de treffendheid van kleur te kort gedaan. Dit te hebben bereikt, schijnt mij grooten lof waardig. Toch heeft de vertaler wellicht geen dankbaar werk gedaan. Het is eigenlijk wanhopig, om te moeten zien, hoe bij het vertalen van een Sanskrit dichtwerk zoo oneindig veel toch niet gansch en al formeel schoon moet verloren gaan; zooveel meer dan bij het overzetten in Europeesche talen onderling. Van de drie deugden der poëzie, die de Indische aesthetica erkent: zoetheid, kracht en sereniteit, juist die eigenschappen, die de dilettant zoo geneigd zou zijn te waardeeren, moet heel veel verstijven. Want wie ook in Nederlandsche klanken het zoetelijk beneurie van het Prakrit wist te volgen, wat zou hij maken van den sterken bouw van een Indische strofe: hoe zouden ooit in Nederlandschen zinsbouw de statige cavalcaden van adjectieven het substantief in majesteit vooraanrijden, en hoe zouden in het Nederlandsch verrijzen de rouwende katafalken van het al te zwarte Sanskrit? |
|