Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
Van den vogel CharadriusGa naar voetnoot*Een beroemde glasschildering aan de kathedraal van Lyon vertoont in zes médaillons, boven elkander geplaatst, de hoofdmomenten uit het leven van Christus. In den rand van het venster ziet men ter weerszijden van elk tafereel de gebeurtenis, die het behelst, nog eens symbolisch voorgesteldGa naar voetnoot1. Zoo wordt de Geboorte verzinnebeeld door het brandende doornbosch en door het vlies van GideonGa naar voetnoot2, de Kruisiging door Abraham's offer en door de koperen slang, de Opstanding door den walvisch, Jonas uitwerpende. Naast de symbolen aan het Oude Testament ontleend staan zoodanige uit de dieren-legenden, die, allen, zooals bekend is, meer of minder direct berustend op den PhysiologusGa naar voetnoot3, zulk een rijke stof hebben geleverd voor de christelijke symboliek. Naast den walvisch staat als zinnebeeld der Opstanding de leeuw, die zijn doodgeboren welpen opwektGa naar voetnoot4; de eenhoorn, die komt rusten in den schoot der maagdGa naar voetnoot5, verbeeldt de Annunciatie. Een van de beide voorstellingen, die aldus in de bedoelde glasschildering de Hemelvaart begeleiden, vertoont ons een vogel, met zijn snavel geopend vlak voorhet aangezicht van een bedlegerig persoon; iets hooger ziet men den vogel zich in de lucht verheffen, terwijl een breede straal van vocht of damp zijn lichaam schijnt te verlaten. Een bijschrift luidt: Kladrius. Zonder moeite herkent men daarin den CharadriusGa naar voetnoot6, van wien de Physiologus verhaalt: ‘Er is een vogel geheeten Charadrios, gelijk in Deuteronomium geschreven staatGa naar voetnoot7. De Physiologus vertelt van dezen, dat hij geheel wit is, hebbende geen enkele zwartheid. Zijne uitwerpselen genezen zwakke oogen. Men | |
[pagina 174]
| |
vindt hem in de hoven der koningen. En wanneer iemand ziek is, wordt men van hem gewaar, of de zieke gaat sterven of beter wordt. Men brengt hem voor den zieke op het bed, en als de ziekte van den mensch ten doode is, keert de charadrios zijn gezicht van den zieke af, en begrijpen allen, dat hij sterven gaat. Doch wanneer de ziekte den mensch tot herstel is, blikt de charadrios den zieke strak aan, en de zieke den charadrios, en de charadrios slorpt de ziekte van den mensch in, en verstrooit haar, en de zieke wordt gezond.’Ga naar voetnoot1 De symbolische toepassing lag voor de hand: de witte vogel verbeeldt den smetteloozen Christus, die van de Joden zijn aangezicht heeft afgekeerd, ‘doch tot ons zwakken komende, die naar hem toe liepen, onze zonden tot zich heeft genomen, en onze ziekten weggenomen, en aan het kruis is verhoogd’Ga naar voetnoot2. Met de Hemelvaart zien wij hier de legende nog niet in verband gebracht; wel vervolgt de Physiologus met de allegorie: ἀνέβη γάρ φησὶν ὁ προφήτης εἱς ὕψος, ἠΧμαλώτισε αἰχμαλωσίαν (vgl. Ps. 67, 19), doch eerst de hoogduitsche bewerker geeft die woorden weer met: er nam unsere unchraft unte unsere sunte an sich, unte fuor an daz chrûce. dêrnêch fuor er zehimele unte leitte die menniskeit in ellenttuomGa naar voetnoot3. De toepassing op Christi Hemelvaart veronderstelt trouwens in het verhaal van de geneeskuur zelve een zinsnede, die, hoewel in Lauchert's uitgave van den Physiologus niet in het Grieksch gedrukt, en bij D. Pitra slechts als varia lectio opgenomen, blijkens de Latijnsche en hoogduitsche bewerking, en blijkens het latere gebruik van het symbool, over het algemeen in de legende van den charadrius niet ontbrak. Voor ons heeft die zinsnede ook nog een bijzonder belang, dat eerst later ter sprake kan komen. Zij volgt op de woorden: ϰαὶ ϰαταπίνει ὁ χαραδριὸς τὴν νόσον τοῦ ἀνθρώπουGa naar voetnoot4, en luidt: ϰαὶ ἀνίπταται εἰς τὸν αἰθέρα τοῦ ἡλίου, ϰαὶ ϰαίει τὴν νόσονGa naar voetnoot5; lat. tekst: et volat in aëra contra solem, et comburit infirmitatem eius, et dispergit eamGa naar voetnoot6; hd. sâ vert er ûf zuo | |
[pagina 175]
| |
der sunnen unte liuterit sich dâGa naar voetnoot1. In dezen volledigen vorm was het verhaal ook bekend aan Honorius Augustodunensis, op wiens Speculum Ecclesiae, een buitengewoon rijke bron voor de inspiratie der middeleeuwsche kunstenaars, de geheele glasschildering te Lyon regelrecht berust, zooals Emile Mâle in zijn bewonderenswaardig werk: l'Art religieux du XIII siècle en FranceGa naar voetnoot2, zoo duidelijk aantoont. Honorius geeft zelfs een bijzonderheid, ook verbeeld aan het glasvenster, die in de mij bekende teksten van den Physiologus ontbreekt, en wel wordt aangetroffen in de niet-christelijke Grieksche bronnen (zie beneden, pag. 176): ‘In altum contra radium solis volat, infirmitas hausta de eo exudat, aeger sospitate exultat. - Caradrius albus est Christus de Virgine natus. Hic ad aegrum adducitur dum a Patre ad infirmum genus humanum mittitur; qui faciem suam a Judaeis avertit eosque in morte reliquit, ad nos autem vultum convertens a morte revocavit et infirmitatem nostram crucem subiens ipse portavit, sudorque sanguinis de eo manavit. Deinde in alta coelorum cum carne nostra ad Patrem volavit et perpetuam salutem omnibus donavit.’Ga naar voetnoot3 De geschiedenis van dezen zonderlingen vogel is merkwaardig genoeg om haar eens aan een eenigszins nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Lauchert had zich in zijn geleerde en voortreffelijke Geschichte des Physiologus niet tot taak gesteld, meer dan de onmiddellijke bron aan te wijzen, waaruit de verhalen van den Physiologus kunnen spruiten; hij vervolgt dan verder de werking van dat geschrift in de middeleeuwsche (en zelfs moderne) letterkunde, zonder zich in naspeuringen naar de oudere herkomst der verhalen al te veel te verdiepenGa naar voetnoot4. Daarom loont het wellicht de moeite, dit te ondernemen, te meer daar het mogelijk schijnt, op vrij strikte bewijsgronden de herkomst der charadrius-legende uit een zeer ver verwijderde bron hoogstwaarschijnlijk te maken. Van de schrijvers, die de wonderbare geneeskracht van den blik des charadrius vermelden, wordt gewoonlijk in de eerste plaats AelianusGa naar voetnoot5 genoemd. Geen wonder, hij is immers de groote bron van zoölogische curiositeiten, en bewaart van het meerendeel der verhalen uit den Physiologus een ouderen, betrekkelijk zelden echter | |
[pagina 176]
| |
den oorspronkelijken vormGa naar voetnoot1. Ook hier is zijn verhaal noch het uitvoerigste, noch het meest logische: Xαραδριοῦ δὲ ἦν ἄρα δῶρον τοῦτο, ὃ οὐ μὰ Δία ἀτιμάζειν ἄξιον. ἢν γοῦν ὑπαναπλησθεὶς τὸ σῶμα ἰϰτέρου τις, εἶτά οἱ δριμὺ ἐνορῴῃ ὁ δὲ ἀντιβλέπῃ, ϰαὶ μάλα τε ἀτρέπτως, ὡσπεροῦν άντιθυμούμενος. ϰαὶ ἡ τοιάδε ἀνάβλεψις ἰᾶται τοῦ προειρημένου πάθους τὸν ἄνθρωπον. Zooals Lauchert terecht opmerkt, staat de lezing van Plutarchus dichter bij dien van den Physiologus. Zij luidt:Ga naar voetnoot2 ϰαὶ μὴν τό γε τῶν ἰϰτεριϰῶν βοήθημα πολλάϰις ἱστοροῦμεν. ἐμβλέποντες γὰρ τῷ χαραδρίῳGa naar voetnoot3 θεραπεύονται. τοιαύτην ἔοιϰε τὸ ζῶον φύσιν ϰαὶ ϰρᾶσιν ἔχειν, ὥστε ἕλϰειν ϰαὶ δέχεσθαι τὸ πάθος ἐϰπίπτον, ὥσπερ ῤεῦμαGa naar voetnoot4, διὰ τῆς ὄψεως. ὅθεν οὐ προσβλέπουσιν οἱ χαράδριοι τοὺς ἴϰτερον ἔχοντας, οὐδὲ ϰαρτεροῦσιν, ἀλλ' ἅποστρέφονται, ϰαὶ τὰ ὄμματα συγϰλείσαντες ἔχουσιν οὐ φθονοῦντες, ὥς ἔνιοι νομίζουσι, τῆς ἀπ' αὐτῶν ἰάσεως, ἀλλ' ὥσπερ ὑπὸ πληγῆς τιτρωσϰόμενοι. Op deze plaats van Plutarchus berust blijkbaar de beschrijving van het geval bij HeliodorusGa naar voetnoot5, en die bij Theophylactus SimocattaGa naar voetnoot6. Beiden laten den vogel eveneens de oogen sluiten, uit vrees voor de ziekte die op hem overgaat. Kortelijks wordt dan nog de kuur vermeld door den scholiast van AristophanesGa naar voetnoot7, dat nl. ‘de geelzuchtigen gebaat worden door het zien van den charadrios,’ en door dien van Plato:Ga naar voetnoot8 ‘een vogel, naar welken ziende, de geelzuchtigen, naar men zegt, lichter genezen.’ Dat de hier opgesomde Grieksche bronnen een oorspronkelijker lezing van de fabuleuze kuur geven dan de Physiologus, behoeft geen betoog. De laatste bevat om zoo te zeggen het geval aesthetisch uitgewerkt, en algemeen gemaakt: in de plaats van de geelzucht, die bij de geciteerde schrijvers zonder onderscheid de kwaal in | |
[pagina 177]
| |
quaestie is, is een willekeurige ziekte in het algemeen gekomen, terwijl de voorstelling van Aelianus, dat de vogel den kranke aankijkt, en die van Plutarchus, dat hij zich afwendt en de oogen sluit, als 't ware gecombineerd schijnen tot het alternatief, dat in het eerste geval de genezing wel intreedt, in het andere niet. Verder wordt door den Physiologus de kleur van het dier als wit vermeld. Dat een legende als deze zich in die meer algemeene richting kon ontwikkelen, is zeer verklaarbaar. Met deze wetenschap zouden wij ons moeten vergenoegen, wanneer we niet naast de notie der latere Grieksche schrijvers, dat de geelzucht genezen kan worden door het aanzien van den vogel χαραδριός, een merkwaardige parallel konden stellen uit de oudindische litteratuur, waar dezelfde kuur in haar volledige, primitieve verhoudingen beschreven wordt, en waar, o wonder, ook de naam χαραδριόσ, een treffenden weerklank vindt. Het betreft een spreuk uit den Atharvaveda ter verdrijving van geelzucht en dergelijke kwalenGa naar voetnoot1. Het slot van de spreuk vinden we ook gehecht aan een zonnehymnus uit den Rgveda. Het Kauçika Sûtra, een handboek voor de bezweringspraktijk van den Atharvaveda, beschrijft de handeling, die met de spreuk wordt begeleid. Ik laat deze drie plaatsen in tekst en vertaling volgen: Atharvaveda I 22: ánu sûryam ûd ayatâm hrdyotó harimá ca te, gó róhitasya várnena téna tvâ pâri dadhmasi 1. pâri tvâ róhitair vârnair dîrghâyutvâya dadhmasi, yâthâyám arapâ ásadGa naar voetnoot2 átho áharito | |
[pagina 178]
| |
bhúvat 2. yâ róhinîr devatyâGa naar voetnoot1 gâvo yâ utâ róhinîh, rûpâm-rûpam váyo-vayas tâbhis tvâ pári dadhmasi 3. çúkeshu te harimânam ropanâkâsu dadhmasi, átho hâridraveshu te harimânam ni dadhmasi 4. ‘Tot de zon stijge op uw hartkwaal en uw geelheid; met de kleur van het roode rund, daarmee omhullen wij u 1. Met roode kleuren, tot lang leven, omhullen wij u, opdat gij zonder kwaal moogt zijn en ook zonder geelheid 2. Die rood zijn(?) goddelijken(?) en de koeien ook, die rood zijn, vorm aan vorm, kracht aan kracht, daarmee omhullen wij u 3. In de papegaaien en de ropanâka'sGa naar voetnoot2 brengen wij uw geelheid, voorts in de hâridrava's leggen wij uw geelheid neer’ 4. Rgveda I 50: udyánn adyá mitramaha âróhann úttarâm divam, hrdrogám máma sûrya harimânam ca nâçaya 11. çúkeshu me harimânam ropanâkâsu dadhmasi, átho hâridravéshu me harimânam ni dadhmasi 12. ‘Heden opstijgende, o MitramahasGa naar voetnoot3, beklimmende den hoogeren hemel, verdelg, o zon, mijn hartziekte en mijn geelheid 11. In de papegaaien en de ropanâkâ's brengen wij mijn geelheid, voorts in de hâridrava's leggen wij mijn geelheid neer.’ Kauçika sûtra 26, 14-21: anu sûryam iti mantroktasya lomamiçram âcâmayati 14. prshthe cânîya 15. çankudhânam carmany âsînâya dugdhe sampâtavantam badhnâti 16. pâyayati 17. haridraudanabhuktam ucchishtânucchishtenâ prapadât pralipya mantroktân adhas talpe haritasûtrena savyajanghâsu baddhvâ 'vasnâpayati 18. prapâdayati 19. vadata upasthâpayati 20. krodalomâni jatunâ samdihya jâtarûpenâpidhâpya 21. ‘Bij het lied “Tot de zon enz.” laat hij hem (den patiënt) water slurpen, gemengd met haar van den in het lied genoemden (een rooden stier) 14. Ook nadat hij het over den rug (van den stier) heeft gegoten, (laat hij hem water slurpen) 15. Een çankudhânaGa naar voetnoot4, gedoopt in melk, en besmeerd met de heffe van het boteroffer bindt | |
[pagina 179]
| |
hij den patiënt, die op een vel zit, om 16. Hij laat hem drinken 17. Hij laat hem rijstepap met curcuma eten, en besmeert hem van het hoofd af tot aan de voeten met de restjes en met pap, waarvan hij niet gegeten heeft. Dan bindt hij de in het lied genoemde (vogels) onder aan het bed met een gelen draad aan den linkerpoot vast, en giet water uit (over den patiënt en de vogels) 18. Hij laat hem vooruitstappen 19. Als de vogels roepen, laat hij hem ze met het lied aansprekenGa naar voetnoot1 20. Borstharen (van den stier) met gom aaneengeplakt en met gouddraad omwikkeld, (bindt hij hem als amulet om).’ Wij hebben hier een tweeledige kuur: het aanbrengen van de roode kleur, en het verwijderen van de gele, vermeerderd met een aantal bijkomstige elementen als het ombinden van een amulet en het innemen van verschillende ingrediënten. De handeling sluit zich in de hoofdzaken ten nauwste bij de bezweringsspreuk aan: de roode kleur, die den patiënt ontbreekt, wordt hem zooals het lied zegt, van het roode dier toegevoerd; de gele kleur wordt overgebracht op de drie geleGa naar voetnoot2 vogels, die aan het bed staan vastgebonden. Opvallend is het, dat niet alleen de praktijk zelve, maar ook de naam van den laatste der drie vogels, de eenige, die in een geheel vers alleen voorkomt, een treffende overeenkomst vertoont met onzen Griekschen vogel. Hâridrava - χαραδριός. De gelijkstelling ligt zoo voor de hand, dat het mij niet al te zeer verwonderde te bemerken, dat de nieuwheid der vinding mij niet toekomt. Reeds in het zestiende deel van Kuhn's Zeitschrift p. 50-53 is de verwantschap der beide namen op linguistische gronden betoogd door Dr Carl Pauli. De schrijver laat in het midden, of men oorsprongsverwantschap of ontleening moet aannemen, hoewel hij tot het eerste overhelt. De argumenten, waarmee men uit den vorm der woorden hetzij oorsprongsverwantschap of ontleening aannemelijk zou kunnen maken, gaan tot zekere hoogte samen. Voor oud-Indisch hâridrava zou men | |
[pagina 180]
| |
bij oorspronkelijke verwantschap Grieksch χαριδροός of χαριδρυός moeten verwachten, zegt Pauli; dit kon door volksetymologie onder invloed van χαράδρα - kloof, licht χαραδριός worden; ja zoo iets ware bijna onvermijdelijk, kan men zeggen. Hetzelfde geldt a fortiori, in geval men ontleening aanneemt: de tusschenvorm *χαριδραός behoefde dan slechts een virtueel bestaan te hebben gehad. Pauli acht de overeenkomst van de legende en de gelijkenis van den naam op zichzelf bewijs genoeg, om de gedachte aan toeval uit te sluiten, en tracht verder slechts de toedracht der verwantschap te verklaren, waarbij het accent, zoowel in het Indisch als in het Grieksch eenige moeilijkheden oplevertGa naar voetnoot1. Zal men heden allicht tegen gevolgtrekkingen uit de bedoelde overeenkomst ernstiger bedenkingen koesteren dan in den tijd, toen Pauli's artikel geschreven werd (1865), deze twijfel geldt even goed het aannemen van ontleening als van oorsprongsverwantschap. Wat het laatste betreft: Pauli's scherpzinnig en nauwkeurig betoog heeft niets van zijn waarde verloren, doch het gereede geloof aan oorspronkelijke verwantschap tusschen een paar geïsoleerde woorden op grond van den vorm is geweken, vooral waar het een samengestelde benaming als de onderhavige geldt. Wanneer ik echter op grond van de overeenkomst in legende en vorm ontleening in het Grieksch uit het Indisch veronderstel, zal men mij tegenwerpen: Hier past de uiterste skepsis, de angstvalligste voorzichtigheid. Weten we niet, dat over de geheele aarde, juist op het gebied van primitieve geneeskuren, telkens weer de meest verrassende overeenkomsten aan het licht komen, zonder dat iets ons het recht geeft, aan ontleening te denken? De kuur met den levenden kikvorsch, die koelte aanbrengt, wordt in den Atharvaveda, | |
[pagina 181]
| |
in Bohemen en in het huidige Nederland gevondenGa naar voetnoot1. CalandGa naar voetnoot2 citeert sympathiekuren tegen geelzucht uit Duitschland met gele rapen, met een ducaat of een gouden ring, met saffraan, bij de RomeinenGa naar voetnoot3 met de plant chrysolachanon; Kuhn vermeldt in dit verband een Zweedsch volksgeloof betreffende den goudvink, een Duitsch omtrent vogels in het algemeenGa naar voetnoot4; waarom kan het volksgeloof bij de Grieken hier niet onafhankelijk van het vedische gebruik tot het ontstaan van zulk een kuur hebben geleid? Inderdaad, noch de naam, noch de zaak, noch beide samen zijn in staat, ons de ontleening in dit geval grif te doen aannemen, als die niet door andere argumenten waarschijnlijk wordt gemaakt. Wij dienen dus na te gaan, of een verzameling van de gegevens, die ons omtrent de kennis van de beide vogels ten dienste staan, nadere opheldering kan verstrekken. Die gegevens zijn vrij schaarsch, zeer verstrooid, en zoo zonderling uiteenloopend, dat het verrassende moeilijkheden baart, ze behoorlijk te rangschikken en er een bevredigende conclusie uit te trekken. Niet wat het vedische dier betreft; men weet van den hâridrava niet veel, doch wat men ervan weet, is duidelijk. Dat het een gele vogel moet zijn, bewijst de naam en het gebruik, hetzij dan de gele kwikstaart of een andere; uit RV VIII 35. 7 kan men voorts opmaken, dat hij huist in het woudGa naar voetnoot5. Was ons omtrent den χαραδριός even weinig bekend, dan zou ook hier niemand aan 's vogels geelheid twijfelenGa naar voetnoot6. Immers de kennis van dergelijke sympathiekuren in 't algemeen (zie boven p. 180, 181), en van de Indische parallel in 't bijzonder, geeft er ons het recht toe, de gele kleur als een noodzakelijk element te beschouwen. Ongelukkigerwijze vertelt van de Grieksche schrijvers, die den χαραδριός vermelden, niemand, dat hij geel is, terwijl het tegendeel wel is geboekstaafd. Aelianus, Plutarchus, de scholiasten, Heliodorus, Theophylactus, die de kuur beschrijven, gewagen niet van de kleur. De Physiologus verklaart met nadruk, dat hij geheel wit is! Niemand minder dan Aristoteles beweert, dat hij τὴν χρόαν | |
[pagina 182]
| |
φαῦλος - ‘gewoon, ordinair van kleur’ is, waarmee noch geel noch wit kan zijn gemeend! - En toch laat zich bewijzen, dat de Grieken bij de fabel van de geelzuchtkuur wel degelijk, zooals ook natuurlijk is, zich een gelen vogel hebben voorgesteld. Plinius vertelt ons in het dertigste boek, caput 11 (28) van zijne Historia naturalis: Avis icterus vocatur a colore, quae si spectetur sanari id malum tradunt et avem moriGa naar voetnoot1. hanc puto latine vocari galgulum. In de laatste zinsnede ligt de Grieksche herkomst van de vermelding opgesloten. Gezien, dat Plinius aan een Grieksche bron de geelzucht-vogelfabel ontleent, behoort er een overmaat van skepsis toe, om niet aan te nemen, dat het de χαραδριός-fabel is, die Plinius hier, zonder den naam te kennen, weergeeft. Is dit juist, dan vermeldde dus zijn Grieksche zegsman den χαραδριός als een gelen vogel. Maar hoe laat zich dat dan rijmen met de stellige uitspraak van Aristoteles? Om op deze vraag een antwoord uit te spreken, is het wenschelijk, vooraf alles, wat wij buiten het reeds vermelde in Grieksche bronnen omtrent den χαραδριός kunnen opsporen, te monsteren. In aanmerking komen behalve Aristoteles: Aristophanes, Plato, Hippocrates, Philostratus, Antoninus Liberalis, Clemens Alexandrinus en de Septuaginta. Terstond rijst een nieuwe moeilijkheid. Pleit niet het voorkomen van het woord bij de klassieke Attische schrijvers sterk tegen de aanname van ontleening uit het Indisch? Hoe zou een losstaand curiosum in zoo ouden tijd zijn weg naar Griekenland vinden uit het schier geheel onbekende Indië? - Maar aan den anderen kant: beschouwt men χαραδριός als een echt Grieksch woord, hoe dan het accent te verklaren? Een geoxytoneerd suffix -ιός bestaat niet; reeds de Grieken zelf hadden op dien grond bezwaar tegen de afleiding van χαράδρα. Doch ter zake. De oudste vermelding is van Hipponax, fragm. 52: ϰαί μιν ϰαλύπτει, μῶν χαραδριὸν περνᾷς; De bewaring van dit vers danken wij aan den scholiast van Plato. Zoo komen wij op een tweede vermelding, Plato, Gorgias 494 B. Socrates verbetert een beeldspraak van Callicles: τὸ ὥσπερ λίθον ζῇν met de woorden: χαραδριοῦ τινὰ αὖ σὺ βίον λέγεις, ἀλλ? οὐ νεϰροῦ οὐδὲ λίθου. Evenals bij Hipponax is dus | |
[pagina 183]
| |
het gebruik van 's vogels naam spreekwoordelijk, doch van verschillende beteekenis. Uit het verband is duidelijk, dat hier de vogel als beeld der redelooze gulzigheid dient. De scholiast verklaart beide spreekwijzen: χαραδριὸς ὄρνις τις ὃς ἅμα τῷ ἐσθίειν ἐϰϰρίνει, εἰς ὃν ἀποβλέψαντες, ὡς λόγος, οἱ ἰϰτεριῶντες ῥᾷον ἀπαλλάττονται ὅθεν ϰαὶ ἐγϰρύπτουσιν αὐτὸν οἱ πιπράσϰοντες, ἵνα μὴ προῖϰα ὠφελῶνται οἱ ϰάμνοντες. Καί μιν ϰ. τ. λ. ὥς φησιν Ἱππῶναξ. Dat de spreekwijze van Hipponax inderdaad op bekendheid met de geelzuchtkuur duidt, is alleszins mogelijk, doch zij staat te zeer buiten verband, om er veel aan te hechten. De vermelding van dezen scholiast verraadt verwantschap met het scholion op Aristophanes, Aves vs. 265. Ook hier treedt de χαραδριός spreekwoordelijk op, doch wéer in anderen zin; thans, naar 't schijnt, om zijn bijzonder helder geluid: Ἄλλως ἄρ? οὕποψ, ὡς ἔοιϰ?, εἰς τὴν λόχμην
εἰσβὰς ἑπῶζε, χαραδριὸν μιμούμενος.
Hetgeen de uitgever Van Leeuwen weergeeft door: frustra igitur epops ceu charadrius in virgulto clamitat; met de bijvoeging: charadrius autem avis ποταμία etiam infra commemoraturGa naar voetnoot1; nunc eius fit mentio propter vocem altissimam. De scholiast evenwel heeft er heel iets anders in gezien, en brengt de vergelijking in verband met de wonderdadige geelzuchtkuur. Volgens hem beteekent ἐπῶζε hier τὸ ἐπὶ τοῖς ᾠοῖς ϰαθεζόμενα τὰ ὄρνεα ϰράζειν en bestaat de nabootsing van den χαραδριός in het zich verbergenGa naar voetnoot2, waarvan hij zegt: ἐπεὶ γὰρ τοὺς ἰϰτεριϰοὺς ὠφελεῖ ὁ χαραδριὸς ὀφθείς, οἱ πωλοῦντες αὐτὸν, φασὶ, ϰρύπτουσιν, ἵνα μὴ πρὸ τοῦ ὠνήσασθαί τις ἰαῇ παρέργως. Wij kunnen deze verklaring van de plaats met Van Leeuwen gerust verwerpen. | |
[pagina 184]
| |
Het tot dusver vermelde maakt ons omtrent den χαραδριός niet veel wijzer. De eenige plaats, die buiten de vrij gezochte verklaringen der scholiasten om bekendheid met de geelzuchtkuur kan doen vermoeden, is die van Hipponax. Zekerheid omtrent de bekendheid van die kuur bij de oudere schrijvers zouden wij hebben, indien de lezing van Hippocrates περὶ τῶν ἐντὸς παθῶν cap. 37 volkomen vast stond. Onder vele geneesmiddelen tegen een vorm van icterus wordt hier genoemd: ϰαὶ ἀπὸ χαραδρίου πίνεινGa naar voetnoot1. Ongelukkig is χαραδρίου hier conjectuur. Dat Hippocrates voor den fabuleuzen aanblik het meer rationeele verorberen in de plaats kon hebben gesteld, zou niet vreemd zijn. De scholiast van Aristophanes verhaalt ook van een berichtgever, die zegt: τῶν ἰϰτεριϰῶν οὐ τοὺς ἰδόντας, ἀλλὰ τοὺς φαγόντας ἀπαλλάττεστθαι τοῦ πάθους. Voor het overige maakt het sterk den indruk, alsof noch Hipponax, noch Aristophanes of Plato ooit zelf een χαραδριός gezien hadden. Des vogels plaats schijnt meer in het spreekwoord dan in de natuur. Omtrent de natuurlijke gesteldheid van den vogel zou ons Aristoteles meer licht moeten verschaffen. Weet hij in plaats van vage fabelen ons van het dier een duidelijk beeld te geven? Nadat hij in zijn Historia Animalium VIII 3 den χαραδριός heeft genoemd onder de vogels, die in de nabijheid der zee huizen, geeft hij in boek IX 11 iets naders: τὰς δ' οἰϰήσεις οἱ μὲν περὶ τὰς χαράδρας ϰα χηραμοὑς ποιοῦνται ϰαι πέτρας, οἷον ὁ ϰαλούμενος χαραδριός. Ἔστι δὲ ὁ χαραδριὸς ϰαὶ τὴν χρόαν ϰαὶ τὴν φωνὴν φαῦλος. φαίνεται δὲ νύϰτωρ ἡμέρας δ' ἀποδιδράσϰει. De vertolkers hebben hier aan een soort van plevier gedacht, en de dierkunde heeft die gissing gesanctionneerd, door het geslacht der plevieren charadrius te doopen. Het best passen de woorden op de griel (oedicnemus crepitans), een vogel, die veel op de plevier gelijkt, en inderdaad een nachtvogel isGa naar voetnoot2. Hoe evenwel te rijmen alweer, dat Aristoteles zijn geluid ‘gewoon’ noemt, terwijl Aristophanes hem gebruikt als voorbeeld van een bijzonder doordringend roeper? Op de plevier of de griel slaat stellig dit laatste zeer goed. Iedereen kent van donkere Septemberavonden het wonderlijk melodieus, droefgeestig fluiten van de onzichtbare vluchten van plevieren. ‘Gewoon’ kan het al allerminst heeten. Ook de griel kenmerkt | |
[pagina 185]
| |
zich door een bijzonder sterk, doordringend fluiten. Dit wordt echter een ornithologische kwestie, die wij moeten laten rusten. In erger verwarring brengt ons de verzekering, dat de χαραδριός ook van kleur ‘gewoon’ is, waarmee toch wel grauw of vaal moet zijn bedoeld. Boven bewezen wij, dat de geelzuchtfabel op een gelen vogel moet slaan. Kende Aristoteles die fabel, zou hij dan extra vermelden, dat het dier ‘gewoon’ van kleur is? Geen wonder, dat de scholiast van Aristophanes beweert, dat de χαραδριός een soort vogel is, die willekeurig van kleur verandert!Ga naar voetnoot1 Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat wij de beschrijving van Aristoteles op de volgende wijze hebben op te vatten. Aristoteles kende den naam χαραδριός als van een wonderlijken vogel, dien hij nooit gezien had, maar die in spreekwoordelijke uitdrukkingen voorkwam. Zonder zich aan de fabelen, die over het dier in omloop waren, te storen, is hij, afgaande op de voor de hand liggende etymologie χαράδραGa naar voetnoot2, in de natuur den παρὰ τὸ ἐν ταῖς χαράδραις διατρίβειν gaan zoeken, en heeft dien in een willekeurigen watervogel meenen te vinden. Dit zou kunnen verklaren, waarom zijn opgave zoowel wat kleur als geluid aangaat, afwijkt van den παρὰ τὸ ἐν ταῖς χαράδραις διατρίβειν der fabel. De fabel evenwel zou taaier van leven blijken dan de wetenschappelijke beschrijving van Aristoteles. In den Alexandrijnschen tijd zien wij de vermelding van des vogels wonderbaarlijke geneeskracht opduiken, waarvan wij niet met zekerheid konden uitmaken, of zij reeds den ouderen schrijvers bekend was. Wel kunnen wij constateeren, dat de lateren bij het wonderdier niet allen aan dien armzaligen watervogel van Aristoteles hebben gedacht. De reeds aangehaalde plaatsen van Aelianus, Plutarchus, de beide scholiasten, Heliodorus en Theophylactus leeren ons in dat opzicht niets. Zij vermelden de kuur, zonder van het voorkomen van den παρὰ τὸ ἐν ταῖς χαράδραις διατρίβειν te gewagen. Evenmin Aelianus, de Nat. animal. VI 46Ga naar voetnoot3 en Antoninus Liberalis, Metamorph. XVGa naar voetnoot4. Philostratus daarentegen vermeldt den χαραδριός in een verband, dat sterk vermoeden doet, dat hij daarvan een gansch andere voorstelling had dan als van een gewonen watervogel. Eens ontmoette Apollonius van TyanaGa naar voetnoot5 een jongmensch, | |
[pagina 186]
| |
dat, zelf zeer onwetend en slecht bespraakt, met grooten ijver allerhande vogels leerde spreken en fluiten: τούτῳ περιτυχὼν, τί ἕφη ἐπιτηδεύεις; ἐπεὶ δὲ τὰς τε ἀηδόνας αὐτῷ διῄει, ϰαὶ τοὺς ϰοψίχους, ϰαὶ ὁπόσα εὐγλωττίζει τούς χαραδρίους· τὴν φωνὴν δὲ ἀπαίδευτον ἀφαίνετο ϰ. τ. λ. Of de schrijver van een charadrius een duidelijke voorstelling had, is een andere vraag: voor ons komt het er op aan, dat hij dien rangschikt naast nachtegalen en lijsters. Tot zekerheid wordt het vermoeden, dat hier niet aan den χαραδριός van Aristoteles moet worden gedacht, door een plaats van Clemens Alexandrinus, welke tevens vrij stellig beslist, wat hier de hoofdvraag is: dat de fabel van de geneeskuur inderdaad uit Indië stamt. In een heftige schimprede tegen de schaamtelooze weelde van het hetaerendom vaart Clemens uit:Ga naar voetnoot1 ἀλλ? αἴγε ἀστειότεραι τούτων ὄρνεις Ἰνδιϰοὺς ϰαὶ ταῶνας Μηδιϰοὺς ἐϰτρέφουσιν, ϰαὶ συναναϰλίνονται τοῖς φοξοῖς παίζουσαι, σιϰίννοις τέρασι γαννύμεναι. ταὶ τὸν μὲν Θερσίτην ἀϰούουσαι γελῶσιν? αὖται δε, πολυτιμήτους ὠνούμεναι Θερσίτας, οὐϰ ἐπ᾽ ἀνδράσιν ὁμοζύγοις ἀλλ' ἐπ' ἐϰείνοις αὐχοῦσιν ἃ δὴ ἄχθος ἐστὶ γῆς· ϰαὶ χήραν μὲν παρορῶσι σωφρονοῦσαν, Mελιταίου πολλῷ διαφέρουσαν ϰυνιδίου· ϰαὶ πρεσβύτην παραβλέπου σι δίϰαιον, εὐπρεπέστερον, οἶμαι, τέρατος ἀργυρωνήτου· παιδίον δὲ οὐδὲ προσίενται ὀρφανὸν, αἱ τοὺς ψιτταϰοὺς ϰαὶ τοὺς χαραδριοὺς ἐϰτρέφουσαι.. Het is duidelijk genoeg, dat de laatste woorden op ὄρνεις Ἰνδιϰούς terugslaan. Dit bericht stemt zeer goed overeen met wat de Physiologus zeide: ἐν ταῖς αὐλαῖς τῶν βασιλέων εὑρίσϰεται. De Physiologus is volgens Lauchert te Alexandrië ontstaan.Ga naar voetnoot2 Te Alexandrië was dus een Indische vogel als χαραδριός bekend. Van verschillende der Ptolemaeën wordt vermeld, dat zij zich voor uitheemsche dieren interesseerden. Het is niet gezegd, dat die Alexandrijnsche vogel, die in de volières der groote wereld gekweekt werd, juist de gele kwikstaart was, waarvoor men den hâridravâ houdt. Wel herinnert de omgeving, waarin wij hem bij Philostratus en Clemens aantreffen, aan het Indische vogeldrietal. De eerste noemt hem naast nachtegalen en lijsters. Een soort lijster moest ook de ropanâkâ zijn. Clemens stelt hem naast de papegaai, gelijk in den Atharvaveda de çûka voorafgaat. Plinius, zooals reeds opgemerkt is, houdt zijn vogel icterus voor den galgulus, wat door sommigen voor de wielewaal, goudlijster of goudmerel wordt gehouden. In de Arabische vertaling van het Oude Testament, die | |
[pagina 187]
| |
meer op de Septuaginta dan op den Hebreeuwschen grondtekst steunt, wordt het χαράδριον (sic) van Lev. XI 19Ga naar voetnoot1 regelrecht weergegeven door al-babbagha'u - de papegaai. Bij al de overeenkomsten, die ons ertoe kunnen leiden, den naam en de legende als aan Indië ontleend te beschouwen, is nog niet gewezen op de meest raadselachtige. Het betreft het verband tusschen de geelzucht en de zon, op zich zelf begrijpelijk. Wij troffen het aan in de beide Vedische bezweringen: ánu sûryam úd ayatâm hrdyoto harimâ ca te, en: hrdrógam máma sûrya harimânam ca nâçaya. Wij vinden het terug in een enkel handschrift van den Physiologus, vanwaar het zich voortzet in de middeleeuwsche symboliek: Kαὶ ἀνίπταται εἰς τὸν αἰθέρα τοῦ ἡλίου, ϰαὶ ϰαίει τὴν νόσον. Tegenover zooveel treffende overeenkomst schijnt mij, ook waar niets te bewijzen valt, de twijfel zelf minder veilig dan een gereede aanvaarding van de waarschijnlijkheid der ontleening, al ontbreekt ons menige schakel tusschen den Atharvaveda en den beeldenschat der Fransche kathedralen. Men zal dan moeten aannemen, dat de naam en de legende van den hâridravá reeds in ouden tijd op onverklaarde wijze bij de Grieken zijn beland. Dat de legende in haar volledigen vorm, waarvan de Physiologus de sporen bewaart, langen tijd mondeling of schriftelijk is overgeleverd. Dat door Aristoteles of reeds vóór hem is getracht, het dier uit de fabel een plaats te geven in de natuurlijke historie. Dat in den Alexandrijnschen tijd door de kennismaking met Indië en den invoer van Indische vogels, waaraan de befaamde geneeskracht nog werd toegekend,Ga naar voetnoot2 de legende nieuw leven heeft gekregen. Deze veronderstelling van een derhalve tweemaal geschiede ontleening vereischt eenig goed geloof. Maar het aannemen van oorsprongsverwantschap vereischt daarvan mijns inziens meer, en dat van zuiver toevallige overeenkomst het allermeest. |
|