Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendIVBij een toepassing op het komische in de Indische tooneelstukken laat de theorie ons spoedig in den steek. Verreweg het meeste van den Indischen humot onttrekt zich geheel aan de regelen van Bharata's stelsel. Uit de opsomming van de oorzaken van het lachen kon men reeds zien, dat slechts het grofste en oppervlakkigste deel der geestigheden als hâsya is geregistreerd. Dit ligt in den aard der zaak. Het plan van het Nâtyçâstra in aanmerking genomen, kon men niet meer verwachten. Een onderzoek naar de wijze, waarop de Indiërs zelf de theorie toepasten, leert vooreerst, dat de rhetorici aan het komische in het tooneel weinig aandacht schonken, en bovendien, dat niet alles, wat op ons een komischen indruk maakt, zoo is bedoeld of althans | |
[pagina 109]
| |
door de Indische geleerden zoo is opgevat. Van het laatste volgen een paar voorbeelden. Aan het slot van het zesde bedrijf van Çakuntalâ wordt de vidûshaka door Mâtali, den goddelijken bode, gegrepen en meegenomen op de spits van het terras, waar hij hem dreigt te dooden; de koning, ontwakend uit zijn doffe verslagenheid, snelt te hulp, en dan doet Mâtali zich als Indra's afgezant kennen. Het geheele tafereel luidt aldusGa naar voetnoot1: ‘(in de acteursroefGa naar voetnoot2) O gruwel, gruwel! de koning (tot bezinning gekomen, luistert): Hoe, dat klinkt als een angstgeschrei van Mâdhavya... Hei daar iemand!Ga naar voetnoot3 een deurwachtster (op): Majesteit, red uwen in gevaar zijnden vriend! de koning: Door wien is de dwaas in het nauw gebracht? deurwachtster: Door een onzichtbaar wezen gepakt is hij boven op de tinne van het paleis Meghapraticchanda gezet. de koning (staat op): Niet aldus! Wordt reeds mijn woning door geesten bestookt? Voorwaar - het is niet mogelijk, zijn eigen struikelingen uit lichtzinnigheid dag voor dag te weten; hoe kan men volkomen weten, wie der onderdanen welken weg bewandelt! (in de acteursroef): O kameraad, ach, ach! de koning (met onzekeren tred voortgaande): Vriend, vrees niet, vrees niet! (in de roef): Ach, ach! hoe zou ik niet vreezen! Daar buigt mij iemand den hals achterover, en knakt mij als een suikerriet in drieën! de koning (rondziende): Mijn boog! een Yavanî (treedt op, met den boog in de hand): Heer, hier is de boog benevens de handbeschermer. (de koning neemt boog en pijlen). (in de roef) Mâtali: Hier, als een tijger, tuk op versch keelbloed, dood ik u als een spartelend rund. Laat thans Dushyanta u tot redder zijn, met zijn boog, dien hij kreeg, om van bedrukten het gevaar te weren! | |
[pagina 110]
| |
de koning (toornig): Hoe, hij doelt op mij! Sta, aasvreter, het is met u gedaan! (hij spant den boog). Vetravatî, ga mij voor naar de trap. deurwachtster: Hierlangs, heer koning. (allen snellen haastig naar boven). de koning (rondom zich ziende): Hier is het ledig. (in de roef) de vidûshaka: Ach, ach! ik zie u wel, maar gij ziet mij niet. Ik wanhoop aan mijn leven, als een muisje, door de kat gegrepen. de koning: Ha, gij die boogt op onzichtbaarheid, mijn wapen zal u zien. Hier leg ik den pijl op - die u verwatene zal treffen; die den onschendbaren Brahmaan zal beschermen. De zwaan neemt de melk tot zich, en laat het water, dat ermee gemengd is, over. (hier legt hij den pijl aan). (hier treedt Mâtali, den vidûshaka losgelaten hebbende, op). Mâtali: Asura's zijn door Hari u als doelwit gegeven, span tegen hen uwen boog. Vriendelijke blikken werpt de goede op zijn vriend, geen harde pijlen. de koning (neemt den pijl af): Hoe, Mâtali? welkom, Indra's wagenmenner! de vidûshaka (op): Begroet hij hem, die mij als een offerdier zou dooden, met een welkom?’ Ik geloof, dat ieder Westersche lezer deze situatie een weinig belachelijk zal vinden. Râghavabhatta echter, de schrijver van den commentaar Arthadyotanikâ, verklaart dat het tafereel van het eerste hulpgeschrei tot Mâtali's zichtbaar optreden de ijselijke stemming vertegenwoordigtGa naar voetnoot1, die volgens den SâhityadarpanaGa naar voetnoot2 met die van den lach strijdt. Voor het vers: ‘Hier, als een tijger enz.’ wordt zelfs als rasa die van walging opgegeven. En daar uitdrukkelijk verklaard wordt, dat de raudra-rasa hier dient als overgang van den çrngâra-rasa met vipralambha (dat is feitelijk niet veel anders dan de karuna-rasa), op den adbhuta-rasa van het zevende bedrijf, moet men wel aannemen, dat het tafereel door Kâlidâsa zelf geenszins komisch is bedoeld. Het volgende vers uit Ratnâvalî wordt door den commentator van den Sâhityadarpana aangehaald ter illustratie van de angstige stemmingGa naar voetnoot3. Een losgebroken aap heeft in het paleis een paniek veroorzaakt: ‘Weg zijn de eunuchen, die de schaamte afwerpen, daar zij toch niet als mannen gerekend worden; de dwerg kruipt van angst in het kleed van den kamerheer; de houtvesters doen, naar hun naam | |
[pagina 111]
| |
beduidtGa naar voetnoot1: zij vluchten naar alle kanten; de bultenaars gaan, uit vrees gezien te worden, nog gebukt bovendien’.Ga naar voetnoot2 Of ook hier door den dichter geen komisch effekt was bedoeld, betwijfel ik; men zal in dit geval het wel meer aan de oppervlakkigheid van den commentator, dan aan het verschil van den Indischen smaak met den onzen moeten toeschrijven, dat dit vers als bhayânaka geldt. - De theorie hield, zooals gezegd is, bij het hâsya voornamelijk het oog gericht op het absurde (vikrta); het kon liggen in taal, daden en voorkomen. Ofschoon de fijnere geestigheden uit het Indisch tooneel zich in 't geheel niet met Bharata's stelsel laten meten, zijn er toch in de classieke Indische stukken plaatsen genoeg aan te wijzen, waar men met de theoretische definities rondkomt. Men mag wel aannemen, dat Bharata's regelen geformuleerd werden naar de observatie van een primitiever soort scherts, dan die wij in de meeste stukken bij den vidûshaka aantreffen. Niet zoozeer omdat de theorie bij de fijnere aardigheden te kort schiet, want er werd nu eenmaal geen diepgaande zielkundige analyse van gemoedsaandoeningen beoogd, als wel, omdat de algemeene toon van Bharata's voorschriften omtrent den vidûshaka op een ruwen hansworst van kinderlijken smaak wijst. De definitie van den vidûshaka luidt bij Bharata: ‘Een dwergachtige, gebochelde Brahmaan met groote tanden, leelijk van gelaat, kaalhoofdig, geeloogig, aldus zij de vidûshaka gedefinieerd’Ga naar voetnoot3. Bij Viçvanâtha: ‘De vidûshaka is genaamd naar bloemen, de lente enz., lachwekkend door daden, lichaam, kleeding, taal enz., twistziek en kundig in zijn eigen werk’Ga naar voetnoot4. ‘Zijn eigen werk, zegt de commentaar, is eten enz.’ Sâgara beschrijft den vidûshaka als volgt: ‘Kameraad, câtupatu of wel vidûshaka noemt men den bewoner van het vrouwentimmer, 's konings minister van vermaak’Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 112]
| |
In Bharata's hoofdstuk Siddhivyanjaka vinden wij het volgende omtrent het lachen der toeschouwers: ‘Als dansenden een zweem van hâsya rasa teweegbrengen, dan moet de toeschouwer dit steeds opnemen met een glimlach, / Even verholen hâsya, in woorden namelijk, moet door de toeschouwers met halven lach worden opgenomen. / Het hâsya, dat voortspruit uit de uitgelatenheid van den vidûshaka en uit den tooneeltoestel, dat moet met een schaterlach door de toeschouwers worden opgenomen’Ga naar voetnoot1. De grappen van den vidûshaka, hier op één lijn gesteld met vertooningen van bespottelijke decoratie en dergelijke zaken, schijnen dus van bijster koddigen aard te zijn geweest. Dit bevestigt het twaalfde hoofdstuk van BharataGa naar voetnoot2, waar sprake is van het spel of de actie van den vidûshaka: ‘Het spel van den vidûshaka is getooid met drie soorten van hâsya: dat van lichaam, van taal en van kleeding. / Als hij optreedt met zijn groote tanden, kaalhoofdig, gebocheld, kreupel, met leelijk gelaat - dat is lichamelijk hâsya. / Onder hâsya van taal verstaat men onsamenhangend gebazel, zinnelooze verdraaiingen en zotteklap. / Als hij echter gelijk de reiger gaat (met geveinsde diepzinnigheid), terwijl hij toeziet en rondziet,..., dat is hâsya van kleeding’. De veronderstelling, dat deze voorschriften zijn gemaakt in een tijd, toen de vidûshaka meer uitsluitend hansworst was dan in de ons bekende stukken, schijnt mij niet te gewaagd. Terecht beschouwt Lévi de grappen uit het derde bedrijf van het Nâgânanda als nakomers van een oorspronkelijker phase van de Indische tooneelboert. Op dit tafereel kan men de regelen der theorie vrij goed toepassen, zonder dat er veel overblijft, wat zich aan dien maatstaf onttrekt. | |
[pagina 113]
| |
Het is bruiloft van Jîmûtavâhana en Malayavatî. Alle gasten zitten met hun beminden in den lusthof aan het drinkgelag. De vita (die hier prâkrit spreekt) komt dronken op, gevolgd door een schenker, en gaat in den tuin zijn geliefde, de dienstmaagd Navamâlikâ zoeken. Intusschen komt de vidûshaka op, met een stel kleederen op den schouder. ‘de vidûshaka: De hartewensch van mijn lieven vriend is vervuld. Ik hoor, dat hij aanstonds den lusthof Kusumâkara zal bezoeken. Laat ik dus ook daarheen gaan. (hij gaat voort en ziet in het rond). Hier is de lusthof Kusumâkara. Laat ik binnentreden, (hij gaat binnen, en duidt aan, dat bijen hem plagen). Wel, waarom belagen mij die verwenschte bijen? (hij beruikt zichzelven). Ha, ik weet het; omdat Malayavatî's verwanten mij als vriend van den bruidegom hoffelijk met welriekende stoffen hebben gezalfd, en een krans van santâna-bloemen om mijn hoofd gewonden. Zoo wordt dat groote eerbetoon mij tot last. Wat zal ik nu doen? Wacht, met dit stel roode gewaden, van Malayavatî gekregen, zal ik mij als vrouw verkleeden, en omsluierd met den mantel heengaan. Ik zal nu eens zien, wat die slavenkinderen van honigmakers mij zullen doen! (hij doet alzoo). de vita (ziet toe, verheugd): Zie, jongen! (hij wijst lachend met den vinger). Daar komt Navamâlikâ. Zij heeft mij gezien, en gaat, boos, omdat ik zoo laat kom, gesluierd den anderen kant op. Ik zal haar met een omhelzing verzoenen, (hij nadert plotseling, omhelst den vidushaka, en tracht hem betel in den mond te stoppen). de vidûshaka (de dranklucht aanduidend): Weg, he weg! (hij keert het gelaat af, met dichtgeknepen neus). Hoe, aan de eene soort bijen ontkomen, val ik nu in handen van een andere soortGa naar voetnoot1! de vita: Hoe, toornig keert zij zich af? Ik zal haar door een voetval verzoenen, (hij maakt een buiging en brengt des vidûsaka's voet aan zijn hoofd). Wees weer goed, Navamâlikâ, wees weer goed! (hierop komt de dienstmaagd op en blijft, haar minnaar met een ander ziende, staan toekijken). de vita: Hier valt Çekharaka, de trotsche, die niet voor Hari, Hara en Pitâmaha weet te buigen, u Navamâlikâ te voet. (hij doet aldus). de vidûshaka: Slavenkind, dronkenlap, waar is toch die Navamâlikâ?’ De dienstmaagd begrijpt nu de toedracht en de schenker waarschuwt Çekharaka. | |
[pagina 114]
| |
‘de dienstmaagd: Çekharaka, wie tracht gij daar te verzoenen? de vidûshaka (den sluier afnemend): Mejuffrouw, het is een rampzalig Brahmaan. de vita (den vidûshaka beziende, staat toornig op): Zoo, roode aap, houdt gij Çekharaka voor den gek? Jongen, houd hem vast, terwijl ik Navamâlikâ verzoen!’ Tevergeefs tracht de vidûshaka te ontsnappen, de dienaar grijpt hem bij het offerkoord: het breekt; hij trekt hem met den mantel om den hals terug. De vidûshaka roept Navamâlikâ's hulp in, deze eischt een voetval, dien de vidûshaka op het punt is uit te voeren, wanneer zij hem dien schenkt en haar minnaar beveelt, hem eerbiedig te complimenteeren. ‘de vita: Gelijk Navamâlikâ beveelt, (hij omhelst den vidûshaka). Heer, in de meening, dat gij van de familie waart, heb ik met u geschertst. Maar is Çekharaka werkelijk een dronkenlap? de vidûshaka: Neen, neen! de vita: Dat was dus maar scherts, (hij rolt zijn mantel op en geeft hem den vidûshaka als zetel). Ga hier zitten, neef! de vidûshaka (tot zich zelven): Gelukkig, de drankwoede schijnt bedaard. (hij gaat zitten). de vita: Navamâlikâ, zet u aan zijn zij, opdat ik u beiden tegelijk bedienen kan. (de dienstmaagd gaat lachend zitten). de vita (neemt een beker): He, jongen, vul dezen beker ter dege met klaren wijn. (de dienaar doet aldus). de vita (neemt bloemen uit zijn hoofdkrans, doet die in den beker en biedt hem Navamâlikâ geknield aan): Navamâlikâ, proef er van en geef het hem dan. de dienstmaagd (glimlachend): Zooals Çekharaka zegt. (zij doet het en reikt den vita den beker). de vita (reikt den vidûshaka den beker): Dit vocht, door de aanraking van Navamâlikâ's mond heerlijk geparfumeerd, is door geen ander dan Çekharaka ooit te voren geproefd. Drink dat. Hoe kon ik u grooter eer bewijzen! De vidûshaka (met een verlegen glimlach): Çekharaka, ik ben een Brahmaan. de vita: Als gij een Brahmaan zijt, waar is dan uw brahmanenkoord? de vidûshaka: Dat heeft die dienaar stukgetrokken. de dienstmaagd (lachend): Als het zoo staat, zeg dan een paar Vedaverzen op. | |
[pagina 115]
| |
de vidûshaka: Mejuffrouw, de dranklucht belemmert mij de Vedaverzen’. De arme vidûshaka, opnieuw in 't nauw gedreven, wil zich met een nederigen voetval van alles afmaken, maar de dienstmaagd en haar minnaar verhinderen hem daarin, en vragen hem vergiffenis voor hun vrijpostige scherts; hierop gaan zij heen, en de vidûshaka ontmoet Jîmûtavâhana en Malayavatî, en wandelt met hen verder door den tuin. ‘de prins: Liefste, onnoodig hebben wij u vermoeid met het bezoeken van den lusthof Kusumâkara. Immers - uw gelaat met zijn wenkbrauwranken en roode lippenspruiten is zelf de goden-hof, elke andere daarbij vergeleken, is een gewone tuin. de kamerjuffer (glimlachend tot den vidûshaka): Hoort gij, hoe onze prinses wordt geschilderd? de vidûshaka: Caturikâ, praal daar maar niet zoo mee. Ook onder ons zijn wel schoone lieden, alleen uit zelfzucht schildert hen niemand. de kamerjuffer (glimlachend): Heer, ìk zal ù schilderen. de vidûshaka: Mejuffrouw, gij schenkt mij het leven; ja, bewijs mij die gunst, opdat die ander niet weer zegt: gij lijkt een rooden aap. de kamerjuffer: Heer, zooals ik u bij het nachtelijke huwelijksfeest zag, dommelend de oogen geloken, leekt gij mij schoon. Blijf dus in die houding een oogenblik zitten, opdat ik u schilder. (de vidûshaka doet aldus). de kamerjuffer (tot zich zelve): Terwijl hij met gesloten oogen zit, ga ik hem met sap van tamâla-spruiten, donker als indigo, het gezicht bekladden, (zij staat op, knijpt een tamâla-spruit uit, en bekladt den vidushaka het gezicht). (de prins en de prinses zien naar den vidûshaka). de prins: Kameraad, gij zijt wel gelukkig, dat gij geschilderd wordt, terwijl wij er bij zitten. (de prinses, den prins in het gelaat ziende, glimlacht). de prins (de prinses in het gelaat ziende): De lachbloem zie ik bij u opbloeien aan de lippen-spruit, maar elders is de vrucht, onschuldig blikkende; die ligt in de oogen van mij, die u aanzie. de vidûshaka: Wat hebt gij gedaan, meisje? de dienstmaagd: U geschilderd... de vidûshaka (strijkt de hand over het gelaat, ziet, en heft toornig zijn stok op): O slavenkind, hier aan het koninklijk hof! Wat moet ik u doen! (tot den prins): Moet ik in uw bijzijn door een slavenkind gehoond | |
[pagina 116]
| |
worden? Waarom blijf ik hier langer? Ik ga heen. (hij gaat heen)’Ga naar voetnoot1. De grappen van dit tafereel worden door Bharata's woorden vikrtâcârair vâkyair angavikâraiç ca vikrtayeshaiç ca hâsayati janamGa naar voetnoot2 ten volle gedefinieerd. Moet men bij de kwestie omtrent den ouderdom van het Mrcchakatika gewicht hechten aan het feit, dat ook daarin vele voorbeelden van een eenvoudiger en ruwer scherts voorkomen, dan de andere classieke stukken behelzen? Onvoorwaarlijk zeker niet, want het pas aangehaalde voorbeeld uit het latere Nâgânanda kon het argument terstond te niet doen. Het primitieve karakter van den vidûshaka uit het laatstgenoemde stuk wordt door Lévi toegeschreven aan de Buddhistische inspiratie van den dichterGa naar voetnoot3; waarschijnlijk wordt daarbij door hem gedacht aan het feit, dat het Buddhisme zich nauwer bij het volk aansloot dan het Brahmanisme, en dus een Buddhistisch dichter verwacht kan worden meer in den volkstoon te schrijven. Dat past echter slecht bij den uiterst verfijnden vorm van het Nâgânanda. Het zooeven aangehaalde gedeelte buiten rekening gelaten, is het geheel een voortbrengsel van de geleerde kunst. Ofschoon het als dichtwerk zeer hoog staat, verraadt het in alles den Alexandrijnschen trant, het is een zuiver kunst-drama. Van volks-buddhisme is er geen sprake; de verhouding van Brahmanisme en Buddhisme aan Harsha's hof beschouwe men niet ongelijk aan die van paganisme en Christendom aan dat van Lorenzo de Medicis. Een volksstuk is veeleer het Mrcchakatika. Niet in het Buddhistisch karakter van het Nâgânanda moet men dus de verklaring zoeken voor den primitieven aard van deszelfs humor. Wat het belachelijk maken van Brahmanen betreft, dat geschiedt in de andere stukken evengoed, en in Mrcchakatî zelfs vrij wat scherper. Zonder dus verder naar het historisch verband ten opzichte van den groveren en fijneren humor te zoeken, wil ik de bedoelde plaatsen uit Mrcchakatî behandelen. Behalve de vidûshaka treedt hierin nog een komische figuur op, namelijk de çakâra, 's konings zwager, Samsthânaka geheeten, evenzeer als de eerste een traditioneel theater-typeGa naar voetnoot4, door Bharata gekenschetst met de woorden: ‘Prachtig gekleed en getooid, zonder reden toornig en weer be- | |
[pagina 117]
| |
daard, van lage afkomst, het mâgadha-dialect sprekend, dat is de çakâra, vol van verdraaiingen’Ga naar voetnoot1 Aan deze definitie beantwoordt Samsthânaka volkomen; uit een ander stuk is geen çakâra bekend. Zoo goedig en gedwee Maitreya is, zoo kwaadaardig en onberekenbaar is Samsthânaka. Hij heeft al den eigenwaan, de onzinnige wreedheid en gewetenloosheid en de momentane sluwheid van den verstompenden mensch. Het komische aan hem is over 't geheel van lager orde dan dat van den vidûshaka, waarover ik eerst zal spreken. Terwijl in het Nâgânanda het komische hoofdzakelijk moest voortspruiten uit het vaikrtya - de ‘absurditeit, verdraaidheid’ van daden, voorkomen en kleeding, vertoont het zich in Mrcchakatî één graad fijner, daar het berust op verdraaiingen en misbruikingen van woorden. Ik heb hier alleen het oog op die gedeelten, waarin mij het primitieve en ruwe van den humor heeft getroffen, reeds te voren deed ik uitkomen, dat juist ook in het Mrcchakatî de fijnste en geestigste uitingen van Indische luim worden aangetroffen, en verderop zal ik daarvan nog meer voorbeelden aanhalen. Staaltjes van het hier bedoelde soort volgen: Radanikâ bemerkt, dat er ingebroken is, en wekt Maitreya met de woorden: ‘Heer Maitreya, sta op, sta op! er is in ons huis een gat gebroken en de dief loopt juist weg! de vidûshaka (opstaande): Hoe, wat zegt ge: een dief gebroken en het gat loopt weg?’Ga naar voetnoot2 Even kinderlijk zijn de grapjes in het vijfde bedrijfGa naar voetnoot3: De slaaf Kumbhîlaka komt gedurende het onweer Cârudatta, die met Maitreya in den tuin zit, van Vasantasenâ's aantocht verwittigen. Hij vindt de tuindeur dicht en zegt: ‘Wacht, ik zal dien lummel wel een teeken geven, (hier werpt hij met aardkluitjes). de vidûshaka: Hei, wie gooit mij daar met kluiten, als een houtappel achter een muur? Cârudatta: De duiven, die op het terras van den tuin spelen, hebben ze zeker laten vallen. de vidûshaka: Verwenschte duif, wacht, wacht, dat ik u met dezen | |
[pagina 118]
| |
stok als een rijpe mangovrucht van het terras op den grond smijt! (hij heft den stok op en loopt heen). Caâudatta (hem bij zijn offerkoord vasthoudend): Kameraad, blijf zitten, waartoe dat? laat den armen doffer bij zijn gaaike blijven. de slaaf: Hoe, naar de duif ziet hij en naar mij niet? Wacht, ik zal hem nog eens met een kluitje gooien, (hij doet aldus). de vidûshaka (ziet naar alle kanten): Hoe, het is Kumbhîlaka! ik zal er heen gaan. (hij nadert en opent de deur). Wel, Kumbhîlaka, kom binnen, wees welkom. de slaaf (treedt binnen): Heer, ik groet u. de vidûshaka: Wel, hoe komt gij bij zulk een weer, in het duister? de slaaf: Wel, zij, zij! de vidûshaka: Wie, wie? (kâ esâ kâ) de slaaf: Zij, zij! (esâ sâ). de vidûshaka: Wat zucht gij als een oude slokkerd in een duren tijd? de slaaf: En gij, wat krast gij als een kraai, begeerig naar Indra's offer, ka, ka? de vidûshaka: Vertel op dan. de slaaf (tot zich zelven): Wacht, zóó zal ik zeggen, (luide): Zeg, ik zal u een raadsel opgeven. de vidûshaka: Ik zal u een trap op uw kop geven. de slaaf: Hoor, bedenk eens, in welken tijd botten de mango's uit? de vidûshaka: Wel slavenzoon, in den zomer. de slaaf (lachend): Ha, mis, mis! de vidûshaka (tot zich zelven): Wat zal ik nu zeggen? (bedenkt zich). Wacht, ik zal Cârudatta gaan vragen, (luide): Och, wacht een oogenblik. (hij gaat naar Cârudatta): Zeg, kameraad, ik wou u eens vragen: in welken tijd botten de mango's uit? Cârudatta: Domoor, in de lente! de vidûshaka (gaat naar den slaaf): Domoor, in de lente! (vasante) de slaaf: Ik zal u een tweede vraag stellen. Wie bewaakt welvarende plaatsen? de vidûshaka: Wel, de politie. de slaaf (lachend): Ha, mis, mis! de vidûshaka: Niet? dan weet ik het waarlijk niet. (bedenkt zich). Wacht, ik zal Cârudatta nog eens vragen. (hij keert terug en vraagt het hem). Cârudatta: Kameraad, het leger. de vidûshaka (gaat naar den slaaj): Wel slavenkind, het leger! (senâ) | |
[pagina 119]
| |
de slaaf: Zie zoo, zeg dat allebei nu vlug in eenen. de vidûshaka: Senâvasante. de slaaf: Neen, omgekeerd moet gij het zeggen. de vidûshaka (keert zijn lijf om): Senâvasante. de slaaf: Neen, domme vent, de deelen (pada - lettergreep) moet gij andersom keeren. de vidûshaka (keert zijn voeten (pâda) om): Senâvasante. de slaaf: Domoor, de deelen van het woord moet gij omkeeren! de vidûshaka (bedenkt zich): Vasantasenâ! de slaaf: Die komt’. Nog een graadje onnoozeler dan Maitreya in dit tafereel is de çakâra. Een belangrijke bron van belachelijkheden levert bij dezen de verwarring van personen en feiten uit het Mahâbhârata en het Râmâyana, die hij tracht te pas te brengenGa naar voetnoot1, alsmede de opeenstapeling van een aantal woorden, die volkomen hetzelfde beteekenenGa naar voetnoot2. Het achtste bedrijf bestaat voor een groot deel uit de zotheden van den çakâra, levendig herinnerend aan een intermezzo van hedendaagsche circusclowns; alleen is bij dat alles het type van den onberekenbaren, boosaardigen half-idioot zeer treffend volgehouden. Een genre van verdraaiingen, dat door de tastbare absurditeit altijd grooten bijval moest vinden, heeft men in het volgende: Vasantasenâ is in de dichte duisternis haren vervolgers ontkomen. ‘de çakâra: Meester, meester, ik zoek Vasantasenikâ! de vita: Is er eenig teeken van haar, dat gij bespeurt, kanelîmâtar? de çakâra: Meester, meester, wat voor een teeken? de vita: Het gerinkel van hare sieraden of de zoete geur van hare kransen. de çakâra: Ik hoor de geur der kransen, maar met mijn neus vol duisternis zie ik niet recht het gerinkel van hare sieraden.’Ga naar voetnoot3 Een goede klucht op zich zelf is de scène van den wanbetalenden speler met den waard van 't speelhuis en de andere slampampers. | |
[pagina 120]
| |
Om in zijn geheel hier te vertalen, is het tafereel te lang; bovendien maken woordspelingen op termen uit het spel, en spelersjargon het hier en daar moeilijk te verstaan. De inhoud komt hierop neer: Een werklooze masseur heeft al zijn geld verspeeld, ontsnapt zonder betaling en verbergt zich in een ledige kapel, waar hij voor godenbeeld gaat staan. De baas en een klant ontdekken hem er, en kwansuis onderzoekend, of het beeld van hout of van steen is, knijpen en stompen zij hem geducht; daarna gaan zij voor hem zitten dobbelen, daarmee zijn speelwoede zoolang prikkelend, tot hij uit zijn rol als beeld valt, door zich in hun spel te mengen. Gegrepen en geslagen, mag hij een accoord maken; van beide schuldeischers krijgt hij de helft kwijtgescholden, en redeneert: ‘dus twee helften, dus het geheel’. Opnieuw wordt hij geslagen; nu nadert tot zijn geluk een ander leegloopend heer in schunnige kleederen, die, om hem te helpen, met den speelbaas ruzie zoekt, zoodat de masseur weet te ontkomen, en bescherming zoekt in het huis van Vasantasenâ, waar hij mild onthaald wordt; hij vertrekt met het voornemen, thans als Buddhistisch bedelmonnik een ander leven te gaan leiden. - Al deze tafereelen uit Nâgânanda en Mrcchakatî zijn, zoo ook niet van fijne geestigheid en veredeld komisch vernuft, vol vroolijke zotheid en drastische werkelijkheid; vooral de in een radde samenspraak geschreven scène van de spelers zou zich uitstekend laten spelenGa naar voetnoot1. Dergelijke scènes moeten het geweest zijn, waarnaar Bharata's regelen over het hâsya zijn opgesteld. Over het algemeen is het komische in de bewaarde stukken van een anderen aard dan dat van Nâgânanda en Mrcchakatî, iets beschaafder en fijner, en wat minder levendig. Enkele gedeelten herinneren nog aan de daadwerkelijke kluchtigheden van een oorspronkelijker periode, zooals de dans van de beide slavinnen met Vasantaka in RatnâvalîGa naar voetnoot2, en de praveçaka van den visscher en de politie in ÇakuntalâGa naar voetnoot3. De laatste luidt als volgt: ‘(de schout der stad, 's konings zwager, en twee politiedienaren, met een man, wiens handen op den rug gebonden zijn, op). de politiedienaren (slaan hem): Toe schurk, vertel, waar hebt gij den koninklijken ring, met den naam in juweelen erop, vandaan? de man (met gebaren van angst): Genade, edele heeren! Ik doe zulke dingen niet. | |
[pagina 121]
| |
de eerste: Hebt gij hem soms van den koning ten geschenke, omdat hij u zulk een besten Brahmaan vond? de man: Hoort dan naar mij. Ik ben een visscher uit de buurt van Çakrâvatâra. de tweede: Schelm, vragen wij u naar uw beroep? de schout: Sûcaka, laat hem alles in volgorde vertellen. Val hem niet in de rede. beiden: Zooals uw edelheid beveelt. Vertel! de man: Met netten, hengel en ander vischtuig onderhoud ik mijn gezin. de schout (lachend): Een mooi beroep! de man: Ons erfelijk beroep, al is het smadelijk, mogen wij niet verlaten: de offeraar zelf is barmhartig, die wreed de beesten doodt. de schout: Verder, verder! de man: Eens op een dag, toen ik een roodvisch in mooten sneed, vond ik in zijn buik dezen ring, blinkend van juweelen; en toen ik naderhand dien ten verkoop bood, werd ik door de heeren gegrepen. Maakt mij dood, of laat mij vrij: dit is de geschiedenis, hoe ik er aan kom. de schout: Jânuka, de hagedisseneter riekt vuns; een visscher is hij zonder twijfel. Dat hij den ring te koop bood, moet onderzocht worden. Laat ons naar de koningshal gaan. beide politiedienaren: Goed, vooruit beurzensnijder!’ Hierop gaat de schout met den ring naar den koning, en 's visschers onschuld blijkt. Intusschen bewaken de beide politiemannen den visscher bij de poort; de handen jeuken hun, om hem terecht te stellen, maar de terugkomst van den schout brengt hem redding en belooning. Na het verhaal, hoe aangedaan de koning was bij het zien van den ring, zegt de eerste politiedienaar: ‘Mijnheer de schout heeft zich wel verdienstelijk gemaakt tegenover den koning. de tweede: Zeg liever, deze vischman (hij ziet den man nijdig aan). de man: Heerschap, laat de helft van mijn belooning voor u zijn, als vergoeding voor mijn executie. de tweede: Zoo hoort het. de schout: Visscherman, ik ben u nu zeer genegen geworden. Onze nieuwe vriendschap vereischt een dronk. Laat ons naar een tapperij gaan. (allen af)’. De overgang van de smakelijke koddigheden van de spelersscène | |
[pagina 122]
| |
op het even-ironische, effen realisme van dit stukje is geleidelijk en natuurlijk. Het staat weer verder van de theoretische regels, dan de te voren behandelde tafereelen; hier is geen sprake van de absurditeit. Genetisch, niet historisch beschouwd, heeft men hier een aaneengeschakelde reeks in de ontwikkeling van den humor, waarin het tafereel uit Çakuntalâ op een hoogeren trap staat dan dat van de spelers en dat van den slaaf met den vidûsaka in Mrcchakatî, en deze weer hooger dan dat uit het Nâgânanda. Terwijl deze ontwikkeling onafhankelijk van de rhetorische voorschriften plaats had, bleef de theorie onveranderd in den vorm, die uit de observatie van een primitieven staat van boert gesproten, en daardoor gerechtvaardigd was. Aan Kâlidâsa en Harsha (Ratnâvalî) kan men niet verwijten, dat hunne komische figuren den indruk maken van naar stijve regels te zijn gefabriceerd; de kwinkslagen gaan hun los van de hand. - Geheel anders staat het met de geestigheid van de kluchten (prahasana), die ik gelezen heb. Ongetwijfeld is dit dramatisch genre in Indië reeds van vroegen datum; er moeten echte oude volkskluchten hebben bestaan, die het materiaal vormden, waarnaar Bharata's voorschriften over het prahasana werden geformuleerdGa naar voetnoot1. Deze zullen waarschijnlijk vrij wat aardiger zijn geweest dan de halfslachtige produkten zooals het Lataka-melaka en het Dhûrta-samâgama, die onmiskenbaar naar Bharata's lamp rieken, wat niet te verwonderen valt van een klucht, die door een hofpoëet voor een koninklijk publiek naar voorschriften, gebouwd op volkskluchten, wordt gefabriceerd. Het Lataka-melaka dient den commentator van den SâhityadarpanaGa naar voetnoot2 tot voorbeeld en model van het hâsya, en geen wonder. De verdraaidheid, waarin de rhetorici het kenmerk van den humor zien, is hier overal met de grootste zorg, blijkbaar zeer bewust, in 't oog gehouden. Het effekt wordt voornamelijk gezocht in de allergrofste tegenspraak van stand en beroep met wandel en karakter, te onmiddellijk, om een satirieke caricatuur te kunnen heeten. Het is duidelijk, dat de dichter zich moeite gaf om de voorschriften van Bharata zoo goed mogelijk in praktijk te brengen. De stof en behandeling van de klucht was door het Nâtyasâstra tamelijk beperkt. Van de zoogenaamde ‘gemengde klucht’ (samkîna), (en hiertoe behooren de mij bekende), wordt geëischt, dat zij een bende schavuiten ten tooneele brengt, elk in zijn bedrijf. Hieraan voldoet | |
[pagina 123]
| |
het Lataka-melaka, het Dhûrta-samâgama en het HâsyârnavaGa naar voetnoot1 ten volle. Overigens is het hierbij wel merkwaardig, hoe dezelfde standen en beroepen gehekeld worden, die ook overal elders bij voorkeur belachelijk zijn gemaakt. Behalve een aantal monniken en theologen van allerlei sektenGa naar voetnoot2 worden in het LatakamelakaGa naar voetnoot3 of Schurkenrot een rechtsgeleerde, een onwetend geneesheer en een krijgsman voorgesteld. De inhoud van dit stuk is als volgt: Eerste bedrijf. De oude hoeremoeder Langtand klaagt, dat haar klanten hunne panden niet komen inlossen, zoodat deze verslodderd worden en wegraken. Meester Sabhâsali, een rechtsgeleerde, komt met zijn leerling Familieplaag op, aangekondigd door de woorden: ‘Daar komt Sabhâsali, de lamp voor lieden van edelen stam, het puik der kenners van verkeerde adat en fatsoen, die leeft in krenking van anderen en in ondeugd, afkeerig van het door de leer gewezen pad.’ Na een beschijving van Langtand's leelijkheid vraagt hij naar haar dochter Madanamanjarî, die nu geroepen wordt. De leerling waarschuwt zijn meester voor den toorn van zijn huisvrouw Twistziek, en vertelt treffende zaken van haar boosaardigheid. Sabhâsali ontdekt een wond aan Langtand's been: de hond van den krijgsman had haar gebeten. Nu wordt de geneesheer Jantuketu ontboden, van wien Sabhâsali zegt: ‘Hebt gij dan niet den wijdverspreiden roep van Jantuketu's geneeswijze gehoord? - Tegen hoesten brandt hij u de keel, tegen de rauwe koorts laat hij volop boter en melk drinken, mageren laat hij ader, buikpijn verdrijft hij met komkommer en boekweitmeel, verstopping door streng dieet; tegen zeere oogen gebruikt hij salpeterpoeder; met al zulke wanmiddelen verheldert Jantuketu Yama'sGa naar voetnoot4 luister.’ Jantuketu (komt op): Mijn behandeling koestert de kwalen; ambrosia wordt gif, waar ik het toepas. Wat zou nog Yama, nu ik daar sta, om den zieken het leven te nemen! Langtand: Heer heelmeester, Madanamanjarî heeft een vischgraat in de keel. Wat moet daaraan gedaan worden? Jantuketu (deftig): Daarvoor bestaat een beproefde behandeling. | |
[pagina 124]
| |
Eens had een kameel een komkommer in de keel, toen heeft mijn ongeletterde vader Kutumbaketu hem den kop vastgebonden en met stevige touwen er aan getrokken. Hierop is de komkommer hem uit den bek gegleden. Waarom dus niet haar hoofd gebonden en er aan getrokken? (hier lacht zij, en de graat valt uit haar mond). Jantuketu (deftig): Let op, hoe vaardig onze behandeling werkt.’ In dien trant gaat het voort, hij geeft nog eenige blijken van zijn kennis in dwaze recepten en geneeswijzen, en klaagt over het stedelijk gebruik, dat de geneesheer de lijkbaar moet dragen. ‘Daarom dan ook, zegt hij, heb ik uit vrees voor den last der draagbaren de olifantenpraktijk eraan gegeven, en de kindergeneeskunde bestudeerd.’ Eindelijk gaat hij heen, nu komt de bedelmonnik Jatâsura: ‘Geloovigen, geloovigen, Hoop-van-onverstand, de kluizenaar, heeft mijn geitje gedood, dat niemand kwaad deed! Daarom kom ik ten gerechte.’ Meteen verschijnt de kluizenaar en zegt: ‘Zoo, ik heb dus dat geitje gedood, dat in den bloementuin liep? Laat meester Sabhâsali dan de zaak onderzoeken. Sabhâsali (ernstig overwegend): Indien de geitemoord met voorkennis heeft plaats gehad, dan moet hij vergoeding geven. Zoo niet, dan niets. Hoop-van-onverstand (driftig): Ik heb het niet voor een geitje gedood, maar in de meening, dat het een kalfje was Sabhâsali: Dan heeft Hoop-van-onverstand gewonnen.’ De rest van het eerste bedrijf wordt aangevuld met de geboorte van een jong kluizenaartje, en nog eenige zotheden, en besluit met een beschrijving van den opgang der maan. Elk der nieuw optredenden wordt aangekondigd met een schets van zijn aard en bedrijf zooals die van Sabhâsali. Ook drukt ieder op zijn beurt in een erotische strofe zijn begeerte naar Madanamanjarî uit; deze verzen zijn kunstig gebouwd, met vele binnenrijmen, en verschillen niet merkbaar van ernstig bedoelde, conventioneele verzen van dien aard. Het tweede bedrijf wordt geopend door den krijgsman Vlucht-in-den-strijd, die met zijn vriend Ondankbaar Langtand een bezoek brengt; hij vertelt, dat hij den koning om een strijdwagen met paarden heeft gevraagd. Op de vraag, wat hij daarmee doen wil, antwoordt hij: ‘Dien in den slag bestijgen en op de vlucht gaan’. Hierom zeer geprezen, vraagt hij naar den hond, dien hij in pand gegeven had. | |
[pagina 125]
| |
‘Langtand: Die heeft zijn ijzeren ketting gebroken, mij gebeten, en is weggeloopen, men weet niet waarheen. Vlucht-in-den-strijd: En ik had hem nog wel in het bijzijn van Ondankbaar voor honderd tanka's gekocht; hij is flink in alle jacht, hij zorgde voor ons als een vader. Hij is zoo verwend, dat hij op mijn moeders schoot slaapt. Hij speelt met mijn kleintjes, en kust hun de lotosgezichtjes. Beduid haar dat eens, Ondankbaar, mijn vriend. Ondankbaar (fluisterend tot Langtand): Als hij verkocht wordt, krijgt men er geen vijf duiten voor.’ Hierop geeft de krijgsman om Madanamanjarî zijn oude moeder in pand, waarmee dus het voorschrift, dat een guru niet het voorwerp van het hâsya mocht zijn, wel schijnt te zijn geschonden. Een geldschieter komt er bij te pas, daarna ziet men de beide godgeleerden IJdelrein en Dr Phunkata optreden, dit alles met de noodige zotheden. Het vers, waarmee de laatste wordt aangekondigd, heeft de commentator van den SâhityadarpanaGa naar voetnoot1 als voorbeeld van hâsya aangehaald: ‘Daar komt de hooggeleerde doctor Phunkata, zijns guru's teksten heeft hij vijf dagen lang geleerd, en gedurende drie dagen de wetenschappen en den Vedânta; aan logica en dialectica heeft hij even geroken.’ Na een caricatuur van een wijsgeerig twistgesprek wordt de laatste verwijderd; de zanger Put-van-ongelukken komt er even slecht af. Ten slotte wordt de bedelmonnik door een geestelijke onder averechtsche auspiciën met het oude wijf in den echt verbonden, en het stuk eindigt met een twist over de kosten van die plechtigheid. Van verband of handeling is, zooals men ziet, geen sprake; de hier in hun geheel aangehaalde gedeelten zijn de beste van het stuk; de enkele niet onaardige dwaasheden gaan te loor onder den hoop van onzin, waarin wel de voorwaarde van ‘verdraaidheid’ en toch nog niet die van lachwekkendheid vervuld is. Deze uitweiding over de klucht kan dienen, om het produkt van de opzettelijke toepassing eener aangeleerde theorie in zijn verschil van natuurlijk ontwikkelden humor te doen uitkomen. In het volgende zal gesproken worden over de waarde van den tooneelhumor der Indiërs en in het bijzonder de vidûshaka-rol, afgezien van hunne opvattingen over rhetorica. |
|