Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||
VHet is een hachelijk pogen, om in een oude, ver van ons gelegen letterkunde aan te wijzen, waar de grens ligt tusschen het ernstig en het niet-ernstig bedoelde. Het is zelfs dikwijls nutteloos en verkeerd, om met een onbescheiden naarstigheid die bewuste onderscheiding in twee staten van uitdrukking, buiten den kring onzer eigen ideeën te willen toepassen. Want juist om, zelf onbewust, die beide staten saam te houden en te vermengen tot de aandoenlijkste uiting van de innigste gedachten, is het vermogen van enkelen die in evenwicht van doen en denken leven in den vollen bloei van een cultuurtijdperk. Met dit voor oogen, en dus stellig overtuigd, slechts subjectief te spreken, schijnt het mij geoorloofd, Indische litteratuur naar onzen maatstaf van humor te meten, zonder zich te houden aan de gebrekkige norm van de theorie over het hâsya, waaraan zich zooveel, dat toch geen hooge ernst kan heeten, onttrekt. Er is bij de Indische drama's geen diepgevoelder en ernstiger stuk dan het Mrcchakatî, en toch is wel vier vijfde ervan allegro geschreven. In alle graden van het komische was Çûdraka machtig; daar heeft men eerst den bas-comiquen çakâra, dan de potsen der spelers, dan den dwazen Maitreya op al zijn verschillende trappen van belachelijkheid, eindelijk den stillen humor van Çarvilaka's diefstal en de ironie van den vita. Hoe scherp is in den laatste de artistieke mensch geteekend, die alles van de wereld heeft genoten, en het goede wel weet en op impuls doet, doch te slap om het plicht te voelen, tot cynisme vervalt. Aan ironie en sarcasme is anders het indisch tooneel niet rijk, en zelfs directe satire treft men er weinig aan. De klucht, die trouwens ook lang na den bloeitijd valt, kan toch geen satire heeten. Waar nog eens iemand gehekeld wordt, daar zijn het meestal de Brahmanen. Çarvilaka, bezig met inbreken, merkt met schrik: ‘Ei, hoe jammer! daar heb ik mijn meetsnoer vergeten! (denkt na). Wel, mijn offerkoord hier zal tot meetsnoer dienen. Het offerkoord is voor een Brahmaan toch een ding van groot gemak, vooral voor een van mijn slag. Immers - daarmee meet men op de muren den weg tot de daad af; men bindt er sieraden mee af, bij deuren, die op slot zijn, dient het tot sleutel, en bij een beet van insect of slang tot windsel. Zie zoo, gemeten hebbend, ga ik aan 't werk. (hij doet alzoo en beziet daarna zijn werk). Het gat is op één steen na klaar. | ||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||
Au, daar bijt mij een slang! (hij verbindt den vinger met het offerkoord). De wond behandeld hebbende, ben ik weer gezond. (hij gaat voort en ziet toe). Ah, de lamp brandt. Zie - de straal der lamp valt goudgeel door het gat over den grond naar buiten, en schijnt, door het duister eromheen begrensd als de goudstreep die op den toetssteen achterblijft’Ga naar voetnoot1. In de andere stukken is de geestigheid noch zoo verscheiden, noch zoo over meerdere personen en situaties verspreid als in het Mrcchakatika; zij concentreert zich ongeveer geheel op den vidûshaka. Vóór de dichterlijke waarde van die rol ter sprake komt, dient nog een enkel woord gezegd te worden over de technische waarde ervan. - Een eigenaardige functie van den vidûshaka, die wijst op het bestaan van dramaturgische usancesGa naar voetnoot2 buiten de leerboeken om, is die van den aankondiger van den gedachtengang van zijn makker, den hoofdpersoon. In het Nâtyaçâstra en de andere rhetorische werken vind ik hiervan niet gewaagd, maar het verschijnsel is te treffend, om geheel aan het toeval te worden toegeschreven. Het is overigens gemakkelijk te verklaren. De ingewikkelde, exquise Sanskrit-strofen van lyrischen aard, waarin de held zijn gewaarwordingen pleegt uit te drukken, en die dus niet direct uit den loop van het stuk begrijpelijk zijn, waren ook voor het Indisch theater-publiek niet altijd gemakkelijk onvoorbereid te verstaan. Om hieraan tegemoet te komen, ontwikkelde zich gaandeweg, waarschijnlijk half onbewust, het gebruik, om overal, waar de samenhang en de situatie het maar eenigszins toeliet, de verschijnselen of gedachten, die de held gaat beschrijven en uitdrukken, vooraf even door een woordje van den vidûshaka te laten inleiden. Het is een trek, die ook de overige Sanskrit-litteratuur niet vreemd is, dat een zin in proza op de strofen voorbereidt; maar in 't oog vallend is het, hoe deze functie in het drama zooveel mogelijk op den vidûshaka is bepaald. Uit een technisch oogpunt is dit heel goed gezien. Voorbeelden van dit gebruik vindt men: Vikr. II 346, 363,15, 549, III 655, 823, V 12313, 1271; Mâlav. I 1312, II 231, III 389, 4413, V 948; Ratn. I 29210,24, 29419, II 3032, 3061, III 3119; Nâg. I 517, 620, | ||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||
719, 89, 105, 162, II 253, 264, III 4717, 488; Priyad. II 17, 19 enz.; Mrcch. III 1041, V 1991, VII 2321. In Çakuntalâ gaf de aard der handeling weinig aanleiding tot dit gebruik: het tweede bedrijf behelst een geregeld beurtgesprek van den koning en den vidûshaka over een bepaalde zaak; in het zesde zou men het eerder verwachten, doch daar brengt 's konings gemoedstoestand geen uitgewerkte lyrische beschrijvingen mee. Buitendien, hoe ingewikkelder de vorm was, des te noodiger de voorbereiding. Kâlidâsa's strofen zijn gemakkelijk te verstaan; veel sterker komt het gebruik uit bij Harsha, wiens lyriek zeer kunstig en intricaat van bouw is. Betrekkelijk zeldzaam is het gebruik ook in het Mrcchakatika: niet alleen zijn de verzen daar eenvoudig van stijl, maar ook was Çûdraka een te groot dramaturg, om zich van een dergelijk hulpmiddel veel te bedienen. Dat de aankondiging door den vidûshaka werkelijk ten doel had, het verstaan van de strofen te vergemakkelijken, kan men op maken uit het feit, dat soms zelfs elegante wendingen, die de Indische fijne geesten streelen moesten, en ons precieuse concettiGa naar voetnoot1 dunken, den vidûshaka in beginsel in den mond worden gelegd, bijvoorbeeld: ‘de vidûshaka (Sâgarikâ ziende): O wonder wonder! Wordt zulk een meisje in de menschenwereld gezien? Mij dunkt, Prajâpati zelf moet verbaasd gestaan hebben, toen hij dit juweel geschapen had. de koning: Kameraad, dat is ook mijn gedachte. - Met opgesperde oogen, sterker glanzend dan zijn eigen lotoskelk, riep met zijn vier monden tegelijk de Schepper: mooi zoo, mooi zoo! en schudde zeker uit verbazing al zijn hoofden, toen hij deze vrouw, der drie werelden pronk, had geschapen.’Ga naar voetnoot2 Elders laat de koning, volkomen onnoodig, zich eerst door den vidûshaka inlichten over dingen, die hij evengoed zelf waarnemen kon en moest: ‘de koning (den vidûshaka, die heengaanwilde, terughoudend): Vriend, blijf: dat kunt gij later doen. Zeg mij eens: wat rest nog van den dag? de vidûshaka (rondziende): Ziet gij het niet? Als van sterk verlangen in het hart beheerscht, uit afspraak met zijne Schemering-bruid, raakt de Heer-met-duizend-stralen den woudrand van den top des Westerbergs. | ||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
de koning (rondziende): Goed opgemerkt, mijn vriend. De dag loopt af. Alree - staat daar de Zon met de stralenkreitsen die hem resten van de aantrekking der Schemering, en wikt met zwaren zorgenlast op zijn gemoed: kan wel, nu hij den langen weg van den aardomloop heeft afgelegd, mijn eenwielige wagen weer morgenvroeg gereed zijn? zoo denkend, staat hij, schijnt het, heel den horizont, getint met het helder goud van zijne spaken, naar den Westerberg te brengen.’Ga naar voetnoot1 - Een andere eigenaardigheid, die aan de vidûshaka-rol verbonden is, is niet van zuiver technischen aard, maar heeft toch een groot nut voor het goed verband van het stuk. Het is deze, dat de vidûshaka eenigermate als belangstellend toeschouwer fungeerend, door zijn quasi-listige opmerkingen het domme publiek van de toedracht der zaken op de hoogte houdt, zooals bijvoorbeeld in het volgende: Door den pijl van een ongezienen schutter getroffen is de gier, die het hereenigingsjuweel geroofd had, gevallen; de kamerheer brengt pijl en kleinood aan Purûravas, die in den pijl gegrift vindt staan: ‘Dit is prins Âyus’ pijl, die 's vijands leven rooft, den zoon van Urvaçî en Purûravas, den boogschutter’. ‘de vidûshaka: Heil u, dus hebt gij kroost, o groote koning’. Purûravas kan dit nog niet gelooven en verbaast zich zeer. Nooit had hij gemerkt, dat Urvaçî zwanger is geweest. ‘de vidûshaka: Denk toch niet, dat zulks bij goddelijke wezens op menschelijke wijze gaat. Groote macht verhult hun wandel. de koning: Zij het ook, gelijk gij zegt, wat zou haar oogmerk zijn bij het verbergen van dien zoon? de vidûshaka: De vrees, dat gij haar oud zoudt vinden en verlaten. de koning: Spot niet en denk na. de vidûshaka: Wie zal godengeheimen verstaan? de kamerheer (op): Heil u koning. Een kluizenares met een knaap is gekomen van Cyavana's kluis en wenscht u te zien. de koning: Laat onverwijld beiden binnentreden. de kamerheer: Gelijk Uwe Majesteit beveelt. (hij gaat heen, en keert met de kluizenares en den knaap terug). de vidûshaka: Dat zal zeker de ridder-knaap zijn, wiens gemerkte pijl den gier trof en gevonden werd. Hij lijkt veel op den edelen heer.’Ga naar voetnoot2 En zoo komt het natuurlijk ook uit. De vidûshaka dient in deze heele scène min of meer als de tolk voor het publiek, hetzij hij de | ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
toedracht werkelijk goed verklaart, of door zijn domme opmerking, die de koning berispt, de toeschouwers het tegendeel doet inzien. Wanneer Yaugandharâyana zijn staatsmanslist met betrekking tot Ratnâvalî's schipbreuk en verberging, aan den koning heeft uitgelegd, zegt deze: ‘Yaugandharâyana, wat verder is geschied, weet ik. Maar met welk oogmerk hebt gij haar in het gevolg der koningin doen opnemen? de vidûshaka: Dat begrijpt men al zonder verklaring. Hij dacht: in het vrouwentimmer zal zij licht in het pad uwer blikken komen.’Ga naar voetnoot1 Mitrâvasu biedt zijn zuster Malayavatî aan Jîmûtavâhana ten huwelijk, die niet weet, dat zij dezelfde is, die hij kort tevoren had gezien en liefgekregen. Geen passend antwoord vindend, zegt hij heimelijk tot den vidûshaka: ‘Vriend, daar zijn wij in een moeilijk geval gekomen. de vidûshaka (heimelijk): Ha, ik begrijp, dat uw gemoed in geen ander dan die eene behagen schept. Scheep hem dus met een of ander woord af. Jîmûtavâhana (tot Mitrâvasu): Wie zou hier niet met ulieden een zoo waardige verbintenis begeeren? Edoch, het is niet mogelijk, het gemoed, eenmaal op 't een gericht, op 't ander te richten. Derhalve kan ik haar niet aanvaarden.’Ga naar voetnoot2 Als aanvuller van het noodzakelijk verband treedt natuurlijk niet uitsluitend de vidûshaka op; zoo legt de vita in het Mrcchakatîka de domheden van den çakâra aan het publiek uitGa naar voetnoot3; de aard van den vidûshaka maakte hem echter voor deze functie bijzonder geschikt; de aanleiding, hem te pas en te onpas zijn snuggere opmerkingen te laten uitkramen, bestond altijd. Çûdraka gebruikt hier gewoonlijk de fijnste der beide manieren; de vidûshaka voorkomt de mogelijke misvattingen van een nuchter publiek, door zelf de botte conclusies te trekken, waarvoor de toeschouwers, ze dan in een belachelijk licht ziende, zoodoende worden gewaarschuwd. Een voorbeeld volgt. Vasantasenâ heeft uit Maitreya's hand van Cârudatta een juweelensnoer gekregen ter vergoeding van haar gestolen sieradiën, die zij intusschen reeds teruggekregen heeft. ‘Vasantasenâ: Heer Maitreya, zeg aan Cârudatta, dien speler, namens mij, dat ik hem tegen den avond zal komen bezoeken. | ||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||
de vidûshaka (tot zich zelven): Hoe, wil zij nog meer komen halen? (luide) Mejuffrouw, ik zal het zeggen. (tot zich zelven): Hij moet van die genegenheid afgebracht worden. (hij gaat heen). Vasantasenâ: Meisje, neem die sieradiën, wij zullen Cârudatta een bezoek brengen. de kamenier: Mejuffrouw, zie, zie, een plotseling onweer komt op. Vasantasenâ: Laat de wolken opdoemen, laat het nacht worden en regenen zonder ophouden; ik geef om alles niets, mijn hart wil naar den liefste. - Meisje, neem het snoer en kom terstond. (hier gaan allen heen).’Ga naar voetnoot1 Door de slechte gedachten van Maitreya over haar wordt hier Vasantasenâ's groote passie slechts des te sterker gesuggereerd. - Thans iets over den stijl en de wijze van uitdrukking, waarvan de vidûshaka zich bedient, en over de positie, die hij in de verschillende genres van het Indische drama naast den hoofdpersoon inneemt. Wat het eerste aangaat, het kenmerkende in al zijn gezegden is de overconcrete uitdrukking van het geobserveerde; hetzelfde gemis aan abstractie-vermogen, dat in zijn karakter van zooveel invloed is, maakt zijn taal treffend realistisch en van zinnelijke visie. Er bestaat slechts een gradueel verschil tusschen de wijze van uitdrukking in de ernstig bedoelde lyrische beschrijvingen door den held, en de observaties, door den vidûshaka gemaakt; ook in de eerste is het verrassend gecombineerde, het onverwachte een geliefkoosd moment, maar het punt, waar die verrassende combinatie lachwekkend wordt, is steeds door den vidûshaka even overschreden. Nu wil ik geenszins volhouden, dat de geestigheid van het vidûshaka-proza altijd geheel binnen den beperkten aanleg van zijn geest valt; maar dit is ook, dunkt mij, een eisch, die den dichter niet mag worden gesteld, daar deze, waar hij hem spreken laat, slechts de dingen wil doen zien van een bepaald gezichtspunt, dat van den geheel zinnelijken mensch, en hierbij genoodzaakt is, voor den toeschouwer de wijdere toepassing van die wijze van zien te maken, wil hij, dat men de belachelijkheid ervan zal inzien. Als voorbeelden van zijn levendige wijze van spreken: De vidûshaka, vol verbazing over de beeltenis, die de koning van Çakuntalâ geteekend heeft: ‘Goed zoo, kameraad, hoe mooi is in die zoete gedaante de uit- | ||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||
drukking van haar wezen. Mijn blik struikelt als het ware over de diepten en hoogten.’Ga naar voetnoot1 In Vikramorvaçi verklaart hij, dat hij ‘barst van 's konings geheim als van kostelijk eten een gast’Ga naar voetnoot2. Of waar Maitreya met de lamp buiten komt: ‘Ei zie, in den zachten avondwind bibbert de vlam als het hart van een geitje, dat naar het slachtblok gaat.’Ga naar voetnoot3 Het belachelijke komt volstrekt niet altijd even sterk uit in zijn proza, soms is het eenvoudig een lichte, juiste détail-teekening, maar over het algemeen is dit het onderscheidend kenmerk, dat de ernstige lyriek vergelijkingen en verpersoonlijkingen zoekt aan te knoopen aan langs den weg van reflexie erkende overeenkomsten, (dit is, hoezeer het strijden moge met het wezen van lyriek, een onmiskenbaar streven in de Indische beschrijvende strofen), terwijl het vidûshaka-proza, onmiddellijker en intuitiever hals over kop doorpersonifieerend en door-vergelijkend, het prikkelend effect van verholen humor teweegbrengt. Bij voorbeeld: ‘de vidûshaka: Hier is de grens van den lusthof. Met een buiging komt de Zuidewind als gastheer u tegemoet. de koning (rondziende): Terecht deze benamingGa naar voetnoot4 voor dien wind. - Heerlijkheid gietend in de mâdhavî's, en de kunda-ranken dartelen latend, schijnt hij mij als een minnaar, die bij liefde hoffelijkheid voegt.’Ga naar voetnoot5 En het volgende: ‘de vidûshaka: Ei vriend, kijk, kijk! daar is Heer Maan, rood als de wang van een boudeerend liefje opgegaan en onthult de gansche kimme. de koning: Zie lief - op den berg van opgang staat de Heer der Nacht van al zijn luister door uw gelaat beroofd, met opgeheven handen (stralen), om die weder te erlangen.’Ga naar voetnoot6 In dit laatste voorbeeld is wel de personificatie in de woorden des konings veel sterker dan de eenvoudige vergelijking van den vidûshaka, maar terwijl deze laatste direct gezien is, berust de eerste op de verstandelijke overweging: het gelaat van de liefste is schooner dan de maan, derhalve moet de maan afgunstig zijn. | ||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||
Het meest uitgewerkt is het smakelijke proza van den vidûshaka in het vierde bedrijf van het Mrcchakatika, waar hij door de acht hoven van Vasantasenâ's huis geleid wordt:Ga naar voetnoot1 ‘een dienstmaagd: Hier mijn heer, treed binnen in den tweeden hof. de vidûshaka (treedt binnen en ziet rond): Kijk, wel, wel, hier in den tweeden hof staan de trekossen aangebonden, aan alle kanten volop voer, bossen gras en strooGa naar voetnoot2, de horens met olie ingewreven. En daar staat nog een buffel, dof te snuiven als een geaffronteerde fat. Daar wrijft men den ram den nek als een worstelaar na het gevecht, en hier weer kapt men de paarden. Daar ligt de stal-aap als een dief stijf gekneveld. En hier krijgt de olifant ballen rijst met olie van de drijvers. Wijs mij verder den weg. de dienstmaagt: Hierlangs heer, treed binnen in den derden hof. de vidûshaka (treedt binnen en ziet): Ei, wel, wel, hier in den derden hof zijn banken aangebracht voor het gemak van de heerenzoontjes. Een half-gelezen boek ligt op een speeltafel, en juweelen schaakstukken staan erbij. En zie, daar drentelen oude libertijnen, in de vrede-en-oorlogskunst der min bedreven, met bontgekleurde plaatjes in de hand, met meisjes in het rond. Wijs mij verder den weg. de dienstmaagd: Hierlangs heer, treed binnen in den vijfden hof. de vidûshaka (treedt binnen en ziet): Ei, wel, wel, hier in den vijfden hof hangt een dichte geur van hingu-olie en maakt een arm man dol. De keuken ademt staâg verhit tal van geurige dampen door de deurmonden. De lucht van al die spijzen, die bereid worden, doet mij hevig reikhalzen. De slachtersjongen spoelt een pens als een ouden rok. De kok bereidt allerlei schotels; hij mengt suikerwerk, hij bakt koeken. (tot zich zelven): Och, kreeg ik nu de uitnoodiging: eet naar hartelust!’ Het is niet de bedoeling, hier al de kernachtige spreekwijzen en vergelijkingen van den vidûshaka, zooals er in deze passage voorkomen, bijeen te lezenGa naar voetnoot3; evenmin al zijn spreekwoorden, zooals: ‘op de buil is nog een puist gekomen’Ga naar voetnoot4, ‘dat is in het woud geschreid’Ga naar voetnoot5, ‘beter een patrijs heden dan een pauw morgen’Ga naar voetnoot6, enz. In de stukken van Harsha treft men dergelijke spreekwijzen in den volkstoon niet | ||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||
aan; het komische van den vidûshaka spruit daar meer voort uit zijn bedrijf dan uit zijn woorden. Komische woordspelingen zijn betrekkelijk zeldzaamGa naar voetnoot1. - Op de indeeling van de helden (nâyaka) in vier karakters: edel en fier (dhîroddhata), edel en luchthartig (dhîralalita), edel en verheven (dhîrodâtta) en edel en hartstochtloos (dhîrapraçânta) laat Bharata volgen: ‘bij deze vier onderscheidt men ook vier vidûshaka's’Ga naar voetnoot2, zonder die opmerking verder uit te werken. Men zou eens kunnen nagaan, of zij in de classieke stukken bevestigd wordt; niet juist uitsluitend vasthoudend aan de vier heldenkarakters, maar meer met het oog op de stof en behandeling in het algemeen. Alle vidûshaka's hebben dit gemeen, dat hun grofheid, tegen de teedere schoonheid der woorden van den held scherp afstekend, een komisch effekt teweegbrengt. De dwaasheden nu raken veelal de ernstige hoofdzaken zelve van het stuk; de vidûshaka neemt meer voortdurend deel aan de handeling, dan dat bijvoorbeeld Shakspere's komische figuren doen. Slechts zelden schijnt hij opzettelijk te zijn weggelaten, zooals in het voornaamste deel van het vijfde bedrijf van Çakuntalâ. Overigens is zijn aanwezigheid nergens storend voor het dramatisch genot. De gang der handeling, zoo kalm als die zich in de Indische stukken destilleert, wordt door een enkele dwaasheid van den vidûshaka niet gestoord. De belangstelling was in niet geringe mate gericht op de lyrische strofen, die zulk een groote plaats innemen, en om hiervan nu en dan af te leiden op den loop van het stuk, waren juist de woorden van den vidûshaka wel geschikt. In de Indische liefde-stukkenGa naar voetnoot3 spreidt de koning uit den aard der zaak, daar hij als smachtend minnaar optreedt niet bijzonder veel majesteit ten toon. Aan dit gebrek komt de vidûshaka eenigszins tegemoet, door met zijn platheid de fijngevoeligheid van den held te releveerenGa naar voetnoot4. Van een hoogere orde dan een eenvoudig contrast is het effekt der tegenstelling in plaatsen als de volgende: ‘de vidûshaka: De maan moet nu spoedig opkomen. Reeds ziet men de oosterkim in flauw rooden schijn, nog overheerscht van het duister. | ||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||
de koning: Gij hebt gelijk. - Het duister wijkt voor de stralen der nog verborgen maan. Is het niet alsof het aangezicht des Oostens van uit de omlijstingGa naar voetnoot1 der lokken mijn blikken tot zich trekt? de vidûshaka: Ha, o,o! Daar rijst de Heer der Kruiden als een suikerbal omhoog!’ De daarop volgende opmerking van den koning verzwakt echter het komische: ‘(met een glimlach): De lekkerbek vindt voor alles in eten den maatstaf.’Ga naar voetnoot2 Het is weer Çûdraka, dien ik om zijn dichterlijke macht in deze richting, het allermeest bewonder. Vasantasenâ gaat in wild verlangen midden door het onweer Cârudatta bezoeken. De vita begeleidt haar, en beiden beschrijven in wisselende strofen de woeste gezichten aan de lucht. Dit is stellig een van de schoonste uitingen van de Indische suggestieve poëzie. De strofen zijn muzikaal en vol heftige passie; met monotonen nadruk wekken ze in een dringenden climax de voorstelling van Vasantasenâ's hartstocht. Wie geneigd mocht zijn, ze als kunstmatige woordenpraal te veroordeelen, vergete niet, dat de inspanning, waarmee hij er pas in slaagt, in al de conventioneele vergelijkingen naast de werkelijke beteekenis de gesuggereerde te zien, hem verhindert, de schoonheid ervan onmiddellijk te voelen; maar, wanneer men al die gemeenplaatsen in hun volle zeggingskracht in zich heeft opgenomen, worden ze tot symbolen van gemoedsaandoeningen, die slechts bij ongemotiveerd gebruik banaal zijn, maar die, wanneer ze in de handeling zelf worden opgenomen, zooals hier, de emotie machtig versterken. De Indiërs hebben dit gewetenGa naar voetnoot3, en het strekt hun tot eer. De naast elkaar voortloopende voorstellingen van het onweder en van Vasantasenâ's liefde convergeeren ten slotte en vloeien samen bij Cârudatta's woorden: ‘Zie, mijn lief. - Met wolken zwart als het sap van den tamâla staat het Uitspansel bedekt, en geurig koele avondwinden waaien hem aanhoudend. En daar komt eensklaps uit de wolkendrommen fel zijn bruid, het Weerlicht, en omstrengelt hem. (hier omarmst Vasantasenâ Cârudatta hartstochtelijk, dan hij haar ook). | ||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||
Cârudatta: O wolk, dreun zwaarder, door uw gunst wordt mijn smachtend lijf, huiverend bij haar aanraking, als de kadamba-bloem, bij regen bloeiend!’ Op dit subliem moment roept de vidûshaka: ‘Leelijk onweer! onheusch zijt gij, om zoo de juffrouw met uw weerlicht te verschrikken!’Ga naar voetnoot1 Er is iets bijzonder aandoenlijks in deze enorme dwaasheid van den armen Maitreya. Geen ander wist als Çûdraka door het uiterlijk komische zóó te roeren. Hoe gemoedelijk mengt zich de vidûshaka in de eerste ontmoeting van Cârudatta en Vasantasenâ, waar zij met een strenge, kalme gratie elkander hoffelijk hunne verontschuldigingen aanbieden, en Maitreya bij hun hoofdbuigen dat van 't zijne, ‘plat en bonkig als de knie van een jong kameel’ voegt, om hun te verzoeken, die betuigingen te stakenGa naar voetnoot2. En hoe goed gezien is het, om bij het bezoek in het vijfde bedrijf het spreken voor Cârudatta en Vasantasenâ geheel aan den vidûshaka en de kamenier over te latenGa naar eind3. Ik vind het vreemd, dat Sylvain Lévi, die Çûdraka's groote kunst ven personenteekening prijst, niet de kracht en fijnheid van den bouw van zijn drama heeft erkend. Evenals Windisch beschouwt hij het als een aaneenschakeling van allerlei tafereelen, en stelt Kâlidâsa's dramaturgische techniek boven die van ÇûdrakaGa naar voetnoot4. In uiterlijkheden moge dat zoo zijnGa naar voetnoot5, niet wat de ontwikkeling van de handeling betreft. Weliswaar blijft het een gedramatiseerd verhaal, maar met veel meer gang dan in de meeste Indische drama's, ondanks de uitgewerkte episoden. De wijze, waarop de karaktertrekken van den vidûshaka zijn ten dienste gemaakt aan de uiteenzetting van de situaties en het verloop der feiten, getuigt van een krachtig dramatisch talent. Bijvoorbeeld: Maitreya's terugverlangen naar lekker eten geeft aanleiding, Cârudatta's armoede te vermelden, zijn vreesachtigehid, om Vasantasenâ door Cârudatta zelf te laten begeleiden, zijn onachtzaamheid wordt oorzaak van den diefstal. Ontevreden, dat Vasantasenâ hem niets heeft aangeboden, versterkt hij juist door zijn klacht over deze nalatigheid den indruk van haar grooten hartstocht, gelijk zijn burgerlijke opvattingen over haren stand telkens juist haar zuiver wezen op den voorgrond brengen. Overal hebben hier dus de uitingen | ||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||
van den vidûshaka hun reden, terwijl hij bij de andere dichters dikwijls maar te pas en te onpas zijn eigenaardigheden aan den dag legt. De harmonie, waarmee de bij-intrigue van Âryaka het hoofdmotief begeleidt, is volkomen. Het thema van den koningsmoord, die Cârudatta redding brengt, en daarmee de beide handelingen vereenigt, komt naast het andere langzamerhand van onderen op. De beschrijving van de onveiligheid der wegen wekt de gedachte aan 's koninngs slecht bestuur, en telkens herinnert het partijkiezen der bijpersonen voor ÂryakaGa naar voetnoot1 aan de naderende omwenteling. Hoe verbazend fijn van actie is het voorts, dat aan het eind van het zevende bedrijf Cârudatta, den bedelmonnik ziende naderen, hem uit vrees voor het booze voorteeken ontwijkt, en juist daardoor Vasantasenâ mist, die in handen van den çakâra valt, en door den monnik gevonden wordt. Ook het feit, dat het geheele stuk geen enkel praveçaka of vishkambhaka bevat, pleit voor Çûdraka's dramaturgische bekwaamheidGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||
-Het voornaamste verschil van de positie van den vidûshaka in de onderscheiden dramatische genres bestaat daarin, dat hij in Çakuntalâ (nâtaka) en Mrcchakatî (prakarana) meer een lijdende figuur is, in Ratnâvali, Priyadarçikâ, Viddhaçâlabhanjikâ (nâtikâ), en in Mâlavikâgnimitra (nâtaka) een handelende; in Vikramorvaçî (trotaka) en Nâgânanda (nâtaka) beide gedeeltelijk. Dat in de beide eerstgenoemde stukken de figuur zooveel fijner is geteekend dan in de overige, is waarschijnlijk meer aan den dichter dan aan het genre toe te schrijven. De grovere belachelijkheden van het type, zooals zijn leelijkheid, vreesachtigheid en eetlust worden er veel minder dikwijls gereleveerd, dan bijvoorbeeld in Vikramorvaçî, waar zijn optreden over het geheel meer aan dat in de hofcomedie dan in het heldendrama herinnert. Het voorschrift, dat het trotaka in elke acte den vidûshaka ten tooneele moet brengenGa naar voetnoot1, is daar niet nagekomen: hij ontbreekt in bedrijf I en IV. De stof, die in alle nâtikâ's en in Mâlavikâgnimitra behandeld wordt, veroorloofde een ruim gebruik van den vidûshaka, zoozeer zelfs, dat deze rol soms die van den koning min of meer op den achtergrond doet geraken en deze zich als een groote sul voordoet. In Ratnâvalî is dit vermeden, maar het komt uit in Mâlavikâgnimitra en is hinderlijk in Priyadarçikâ en ViddhaçâlabhanjikâGa naar voetnoot2. Het Ratnâvalî is verreweg het beste van deze stukken, ook beter dan het Mâlavikâgnimitra, dat door zijn inhoud bij de nâtikâ's gerekend kan worden. Kâlidâsa's talent was voor dat genre wat te sensitief en te weemoedig, zoodat hij in enkele gedeeltenGa naar voetnoot3, een lichte stof te ernstig behandelend, wat burgerlijk wordt, terwijl in Ratnâvalî de luchthartig-sensueele toon, ietwat precieus, soms herderachtig, altijd in blijde verzenpracht, tot het eind gehandhaafd wordt. Een bijzondere plaats neemt de vidûshaka in naast Jîmûtavâhana in het Nâgânanda, het Buddhistische mirakelspel, welks primitieve stof zoo vreemd in den verfijnden kunstvorm is gevatGa naar voetnoot4. Abel Bergaigne, | ||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||
die het stuk vertaalde, heeft de eerste drie bedrijven, die de liefde van Jîmûtavâhana en Malayavatî behandelen, eenvoudig veroordeeld als ‘marivaudage’Ga naar voetnoot1. Ten onrechte, dunkt mij. Wanneer men uitgaat van een Fransch-klassiek tragediebegrip, ja, dan is stellig die episode afkeurenswaardig; maar daarbij vergeet men, dat hier eenvoudig een oude, ware historie, die van dit alles gewaagde, in haar geheel in dramatischen vorm is gebrachtGa naar voetnoot2. En ook de wijze, waarop die liefde is voorgesteld, rechtvaardigt dien vernietigenden term niet. Het is geheel conventioneel bewerkt, maar, hoezeer ook soms de situaties tot in détails aan die van Ratnâvalî beantwoorden, is toch het groote verschil tusschen den frivolen Vatsa (dhîralalita) en den verheven Jîmûtavâhana (dhîrodâtta) in den matten toon van dialoog en strofen voortdurend gehandhaafd. De brillante virtuositeit van de lyriek in Ratnâvalî ontbreekt in die van Nâgânanda, die streng en stil uit de symbolieke gemeenplaatsen is opgebouwd, met verfijnde kunstvaardigheid, maar zonder gloed, als in voorbereiding op het avadâna. Naast den Bodhisattva werd de vidûshaka krachtens zijn aard onvermijdelijk een armzalig slechter ik, een jammerlijke broeder ezel. Van geestigheid is bij hem geen spoor, men vermaakt zich ten koste van hem, en hij maakt zich gedwee uit de voeten. Na vergeefsche pogingen, om Jîmûtavâhana's geest op aardsche zaken te richten, verheugt hij zich baatzuchtig over diens liefde voor Malayavatî. Het bespreken van de lagere belangen wordt geheel aan den vidûshaka en de kamerjuffer overgelaten. Na het derde bedrijf, wanneer de Bodhisattva het avadâna gaat verrichten, was er voor den vidûshaka in 't geheel geen plaats meer; hij blijft weg en komt ook bij de hereeniging in het vijfde bedrijf niet weer te voorschijn. - In twee van de beroemdste drama's, die niet tot de epopee- | ||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||
stukken behooren, treedt geen vidûshaka op. Het zijn Mudrârâkshasa en Mâlatîmâdhava. De stroeve ernst van Viçâkhadatta's machtig drama zou door de kwinkslagen van een vidûshaka, die in deze sfeer zoo geheel niet pasten, zijn gestoord; terecht liet de dichter de rol weg. Wat het ander betreft: het Mâlatîmâdhava moet niet de maatstaf zijn voor zijns dichters verdienste als dramaturg. Het is bekend, dat in Bhavabhûti's dichten het innige ontbreekt, en ook, dat hij geen menschenzielen diep vermocht te zien; het zou verwonderlijk zijn, wanneer iemand, die deze eigenschappen miste, in een liefdestuk humor had kunnen voegen. Het forsch geweld van Bhavabhûti's hoogdravende woordenkunst stichtte slechts onheil in het prakarana: in zijn toomeloos streven om expressief te zijn wordt hij vulgair en romanesk, waar Çûdraka en Kâlidâsa, ook door schertsenden vorm, het innigste bewust konden maken. | ||||||||||||||||||
Voornaamste der geciteerde werken(Drama's zijn met het nommer van het bedrijf en de pagineering der gebruikte uitgave geciteerd.)
| ||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
StellingenIAls den nâyaka van het Mudrârâkshasa beschouwe men noch Candragupta, (Mudr., ed. K.T. Telang, comm, van Dhundhirâja, p. 12, 13,) noch Cânakya, (Mudr., Introduction p. xxxii; Lévi, Le Théatre indien, p. 227,) maar Râkshasa. | ||||||||||||||||||
IIUit het Nâtyasâstra, XXIV, 107, XXV, 17, kan men opmaken, dat de rol van den ceta in het Indisch tooneel eens belangrijker is geweest dan in de ons bekende stukken. | ||||||||||||||||||
IIIMen leze Mâlatîmâdhava V, vs. 27, (ed. M.R. Telang, p. 142,) in plaats van: kaham mama kâlanâdo evva ede appanirapekkham paribbhamandi, kaham mama kâlanâdo evva eso appanirapekkho paribbhamadi. | ||||||||||||||||||
IVIn Nâgânanda I, (ed. Shr. G. Bhanap, p. 11,) moet uit den regel:... bhaavadîe Gorîe bhanidahmi / vacche Malaavadi parituttahmi etc, het woord Malaavadi geschrapt worden. | ||||||||||||||||||
VHet skr. ravi kan men het veiligst in verband brengen met den skr. wortel ru- met geluidsbeteekenis. | ||||||||||||||||||
VIHet skr. râj, râjan, lat. rêx, kelt. *rîg-, c.a., moet liever met skr. râjati = ‘schitteren’ dan met skr. rj-, gr. ὀρέγω, rego enz. in verband gebracht worden. | ||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||
VIIEen studie over den oorsprong en de beteekenisontwikkeling van woorden voor zintuigelijke waarneming mag niet afhankelijk zijn van door vormvergelijking verkregen etymologieën. | ||||||||||||||||||
VIIIHet gebruik van woorden als skr. citra, kashâja, ὀξύς, λιγύς, lat. argutus, os. berht, swigli, behoeft niet oorspronkelijk tot één sfeer van waarneming beperkt te zijn geweest. | ||||||||||||||||||
IXMen moet voor de idg. talen een neiging aannemen, om geredupliceerde formaties te gebruiken ter aanwijzing van het ronde, gekrulde en draaiende. | ||||||||||||||||||
XBrugmann's verklaring van de praeterita: ohd. hiaz, liof, fial, liaz, als formaties zonder reduplicatie is niet aannemelijk. (IF. 6, 89 ff.) | ||||||||||||||||||
XIHet gebruik van den term ‘metathese’ in Kluge's Vorgeschichte der altgm. Dial., (P. Grdr. I2 p. 385), ter aanduiding van de verhouding van vormen als: ags. cnáwan: cunnan; skr. jnâ: jan; lat. grânum: hd. korn; lat. plênus: got. fulls, kan aanleiding geven tot onjuiste voorstellingen. | ||||||||||||||||||
XIIVolgens oud-Westfriesche klankwetten kan de naam Jouke berusten op een vorm *Gibuko, die naast Gibiko bestaanbaar was. | ||||||||||||||||||
XIIIVan alle voorgestelde verbeteringen in vs. 288 van de Oudsaksische Genesis-fragmenten verdient de lezing: fora dagas uuoman de voorkeur. (vgl. Zschr. f.d. Ph. 28, 152, ff.). | ||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||
XIVIn de studie van J. Lichtenstein over de bronnen van Wolfram van Eschenbach's Parzival (PBB. XXII, 1 ff.) is ten onrechte geen rekening gehouden met de positieve overeenkomsten tusschen Wolfram en Gerbert's voortzetting van Crestien's Conte del graal, door E. Martin en A. Nutt aangewezen. | ||||||||||||||||||
XVDe redeneering van Zimmer, dat men vooral in die streken, waar de stof der Artur-gedichten zich ontwikkelde uit Keltische volksverhalen, (in Wales en Bretagne), sporen van die verhalen in hun primitieven vorm zou moeten verwachten, is aan bedenking onderhevig. (Gött. Gel. Anzeigen, 1890, p. 494). | ||||||||||||||||||
XVIDe onmiskenbare verwantschap van den roman van Walewein met het verhaal van Mac Iain Direach, (Campbell, Popular tales of the West Highlands,ii 344-376,) is een krachtig bewijs voor den Keltischen oorsprong der Artur-gedichten. | ||||||||||||||||||
XVIIDe berijmde voorrede op de Saksische Wereldkroniek is evenmin als het werk zelf door Eike van Repegouwe geschreven; vs. 88 van die voorrede doelt echter wel degelijk op Eike. (MG., script, qui vern. ling. usi sunt II, p. 66). | ||||||||||||||||||
XVIIIHet verhaal omtrent den strijd van graaf Dirk III tegen de Friezen in 1018, dat aangetroffen wordt bij Sigebert van Gembloux, (MG., Scr. VI, p. 355), in de Annales Egmundani, (Werken v.h. hist. Gen., n.r., l), bij Melis Stoke, (ed. W.G. Brill, I. 1005 vgg.), en bij Beka, (ed. Buchelius, p. 38, l. 8 vgg.), berust op een verwarring. |
|