Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendIWanneer men in het algemeen mag verwachten, in het vaste komische type, dat voor een bepaald litteratuurtijdperk karakteristiek is, de negatie of de hyperbool of de parodie te zullen vinden van de idealen van dat tijdperk, dan is het zeer natuurlijk, dat de drager van het komische element in het indische drama zich vertoont, zooals hij doet en niet anders. Dan erkent men gereedelijk in bijna alle eigenschappen van den vidûshaka het contrast met die van den held, die aan het ideaal beantwoordt. In zijn nuchterheid de tegenstelling van het gevoelige in den held, in zijn materieele bekrompenheid die van het edele, in zijn leelijkheid en zijn dwaas gedrag de tegenstelling van de algemeene harmonie van wezen in den held. Het zou ook vreemd zijn, wanneer wij in hem een figuur vol scherpe satire of bitteren spot aantroffen; naast den zachtzinnigen, zoet voelenden koning zou deze het evenwicht geheel verstoren. De placide Indische geest schiep in den vidûshaka een type vol gedweeë goedmoedigheid. Deels uit een kinderlijken smaak, nooit door herhaling verveeld, deels uit den eerbied voor de dicht-conventie, spruit het voort, dat zijn optreden in de verschillende stukken zoo in 't oog vallend gelijkvormig is. Natuurlijk gaf zoowel de aard van de stof, als de persoonlijkheid des dichters aanleiding tot eenig verschil, maar toch gaat die gelijkheid zoover, dat van den vidüshaka uit acht stukken tezamen één karakterontleding te maken valt, waaruit men het algemeene type kan leeren kennen. Dit is het doel van het nu volgende. Altijd treedt de vidûshaka op als de vertrouwde vriend van den hoofdpersoon, met wien hij zeer gemeenzaam is. Zij noemen elkaar vayasya-‘kameraad’, letterlijk: ‘tijdgenoot, vriend van kindsbeen af aan’Ga naar voetnoot1. Hiermee staat de vidûshaka tegenover den koning op één lijn met den koninklijken wijze (râjarshi), die hem evenzoo betiteltGa naar voetnoot2. Bij het weerzien na tegenspoeden wordt hij door den koning hartelijk omhelsdGa naar voetnoot3; Cârudatta spreekt van ‘mijn vriend te allen tijde Maitreya’Ga naar voetnoot4; koning Dushyanta stelt hem zelfs als zijn plaatsvervanger aan: | |
[pagina 58]
| |
‘de koning: Vriend, u beschouwen de edele vrouwenGa naar voetnoot1 als een zoon. Derhalve moest gij, van hier teruggekeerd, en bericht hebbend, hoe wij in beslag genomen worden door het belang der kluizenaars, de plichten van een zoon jegens haar vervullen. de vidûshaka: Zeg, meen niet, dat ik bevreesd ben voor de râkshasa's. de koning (glimlacht): Wel heer brahmaan, hoe zou men dat van u denken? de vidûshaka: Alsdan wensch ik te gaan gelijk een jongere broeder des konings. de koning: Daar storing in het kluizenaarswoud vermeden moet worden, zal ik het geheele gevolg met u zenden. de vidûshaka (pralend): Hazie, zoo ben ik troonopvolger geworden.’Ga naar voetnoot2 In sommige stukken, zooals Mâlavikâgnimitra en Viddhaçâla-bhanjikâ heet hij 's konings minister van vermaak, maître de plaisir (narmasaciva, kâryântarasaciva). Het vertrouwen, dat de held hem schenkt, beantwoordt hij met een oprechte aanhankelijkheid, ondanks zijn zelfzuchtigen aard. In 't ongeluk wordt Dushyanta door hem getroostGa naar voetnoot3. Vasantaka's droefheid over het ongeluk van zijn heer is sterker dan zijn ijdelheid en hebzucht, wanneer hem door Susamgatâ namens Sâgarikâ, die door de koningin is opgesloten, haar halssnoer wordt aangeboden. ‘Susamgatâ: En dit juweelensnoer heeft zij, wanhopend aan haar leven, mij ter hand gesteld, zeggende doe het toekomen aan heer Vasantaka. Dus neme het mijn heer. de vidûshaka (droevig): In zulke omstandigheden wil mijn hand niet vooruit, om het aan te nemen (hier weenen beiden). Susamgatâ (met eerbiedigen handgroet): Om harentwille neme mijn heer het aan. de vidûshaka (zich bedacht hebbend): Nu dan, geef het, opdat ik mijn lieven vriend, door de scheiding van Sâgarikâ ongelukkig, ermee opbeure.’Ga naar voetnoot4 Wanneer koning Udayana, om Sâgarikâ te redden, zich in het brandende paleis waagt, wil Vasantaka hem volgenGa naar voetnoot5. Maitreya biedt zijn eigen leven aan voor dat van CâarudattaGa naar voetnoot6, nadat hij reeds van den beginne af het bewijs van zijn trouw heeft gegeven, door Cârudatta in diens armoede niet te verlaten. Dit zijn trekken, die hem doen kennen als niet een gewoon parasiet | |
[pagina 59]
| |
of handlanger. Ook zijn kaste bestemde hem tot iets beters, hij is namelijk Brahmaan. Dat hij het per se zijn moet, bewijst een plaats in het Nâtyaçâstra. In de hoedanigheid van Brahmaan toch is het, dat de vidûshaka door het Om wordt beschermd, waar Indra de beschermgod van den nâyaka, Sarasvatî de schutsgodin van de nâyikâ is, en Hara de overige figuren beschermtGa naar voetnoot1. Dikwijls noemt men hem brahmabandhu, wat de commentator van Vikramorvaçî weergeeft door dushtavipra-‘slecht Brahmaan’Ga naar voetnoot2, er ligt echter meer in, daar het woord aanduidt, dat iemand alleen door zijn familie Brahmaan is, maar de eigenschappen, die een goed Brahmaan kenmerken, geheel mist: ‘prulbrahmaan’ zou men kunnen vertalen. Ironisch spreekt men hem aan als mahâbrâhmana ‘mijnheer de brahmaan’, een beleefde eeretitel. Zijn brahmanenwoord wordt als een omen beschouwdGa naar voetnoot3. Zijn voornaamste priesterlijke functies bestaan in het breken van een vasten, en het ontvangen van feestgeschenken. Zoo bijvoorbeeld in het voorspel van Mrcchakatî: de tooneeldirecteur zoekt een Brahmaan, om in zijn huis den zegen te spreken en voor te gaan bij het verbreken van een vasten: ‘de tooneeldirecteur: Daar komt Cârudatta's vriend Maitreya juist hierheen, welaan, laat ik hem vragen. Heer Maitreya, wilt ge in ons huis voorgaan bij het eten? de vidûshaka (in de acteursroef): Neen, gij moet een anderen brahmaan uitnoodigen, ik heb thans bezigheden. de tooneeldirecteur: Heer, er is een lekkere maaltijd, en geen ander genood; ook zal er nog wel een feestgeschenkje zijn. de vidûshaka (nog steeds in de roef): Wel, als het toch eens afgewezen is, wat houdt ge dan vol, mij telkens weer lastig te vallen? de tooneeldirecteur: Hij wijst het mij van de hand; nu dan, ik zal een anderen brahmaan uitnoodigen. (hij gaat heen).’ Het brahmaanschap is een wezenlijke trek in de figuur, en de herhaalde vermelding van en toespelingen op die eigenaardigheid wijzen niet op de toedracht, die Windisch aanneemt, waar hij betoogt, dat men, een type uit de Grieksche comedie navolgend, een Brahmaan ervan maakte, omdat men het anders in de Indische samenleving niet plaatsen konGa naar voetnoot4. De vidûshaka is in zijn geheele optreden uit één stuk; men krijgt den indruk, dat men te doen heeft met een bij | |
[pagina 60]
| |
het volk geliefden en gemeenzamen gast. Hiervoor pleit, dunkt mij, ook het feit, dat hij, hoewel brahmaan, prâkrit spreekt; wellicht vreesde men, hem iets van zijn realiteit te ontnemen, door hem in het hoogdravend sanskrit te laten spreken. Ondanks zijn deftigen stand en zijn positie is de vidûshaka de spot van iedereen. Vooreerst om zijn uiterlijk. Hij is het toppunt van leelijkheid. De theorie van het drama schrijft dit voor, en telkens worden er in het stuk zelf toespelingen op gemaakt, meestal door hem bij een aap te vergelijken; zoo in Vikramorvaçî, wanneer hij stil zit te peinzen, bij ‘een aap op een schilderij’Ga naar voetnoot1, in Nâgânanda bij ‘een rooden aap’Ga naar voetnoot2. Hijzelf erkent het. De jonge prins Âyus, die bij kluizenaars is opgevoed, wordt door zijn vader, koning Purûravas, aldus aangespoord: ‘Kind, begroet mijn lieven vriend den brahmaan zonder schromen. de vidûshaka: Waarom zou hij schromen? Door het wonen in de hermitage is hij aan apen gewoon.’Ga naar voetnoot3 Van zijn kaal hoofd (een door Bharata voorgeschreven gebrek), spreekt hij als ‘gelijkend op de knie van een jong kameel’Ga naar voetnoot4, of verklaart, dat de hitte er vonken uitslaatGa naar voetnoot5. - Meer nog dan om zijn uiterlijk is het om zijn aard, dat hij ieders spotlust wekt. In zijn natuur zijn drie eigenschappen, die zijn doen beheerschen: kleinzieligheid, onhandigheid en smul- en gemakzucht. Kleinzieligheid openbaart zich bij hem in zelfzucht, lafheid en ijdelheid. Als voorbeeld van het eerste: de vidûshaka is zeer ontstemd over de vermoeiende jachtpartijen, waarop hij Dushyanta vergezellen moet, en klaagt tegen zijn vriend: ‘Waarlijk, het staat u fraai. Dat gij, uw koningsplichten en zulk een genoegelijk oord in den steek latend, een woudlooper moest worden! Wat ervan te zeggen? Ik, brahmaan, ben door het dagelijks naloopen van wilde beesten machteloos geworden over mijn ledematen, waarin de gewrichtsbanden gekrompen zijn’.Ga naar voetnoot6 Dat is het dus, wat de vidûshaka tegen de levenswijze van den koning heeft. Even onverholen komt zijn egoïsme aan den dag in het volgende: hij is ontevreden over Purûravas’ liefde voor Urvaçî: ‘de kamerjuffer: Heer, wie is die Urvaçî? | |
[pagina 61]
| |
de vidûshaka: Het is een Apsaras. Door haar aanblik ontzind, doet hij niet alleen de koningin verdriet, maar plaagt ook mij, brahmaan, ten zeerste, zoodat ik zelfs van mijn eten afkeerig word.’Ga naar voetnoot1 Zijn lafheid is van kinderlijken aard, hij vreest vooral voor spoken, en ook voor duisternis. Bij Kâlidâsa is zijn vrees voor slangen een vaste trek.Ga naar voetnoot2 Men heeft Dushyanta's bescherming ingeroepen tegen de râkshasa's, die de kluizenaarij verontrusten. Hij maakt zich gereed om die hulp te verleenen, en zegt: ‘Mâdhavya, hebt gij verlangen, Çakuntalâ te zien? de vidûshaka: Zoo even had ik het in overvloed, nu is er door het bericht omtrent de râkshasa's geen druppel overgebleven.’Ga naar voetnoot3 Maitreya weigert, Vasantasenâ des avonds naar huis te begeleiden, zeggend: ‘Ik arme brahmaan zou zoomaar door de menschen als een offerande op de markt door de honden verslonden, omkomen.’Ga naar voetnoot4 Van zijn ijdelheid gaf de aanhaling uit Çakuntalâ op pag. 58 reeds een voorbeeld; in Ratnâvalî vereert de koning hem een armband: ‘de vidûshaka (doet den armband om, en bekijkt zichzelven): Ei, dezen met een zuiver gouden band getooiden arm zal ik mijn huisvrouw gaan laten zien.’Ga naar voetnoot5 Zijn onhandigheid bestaat daarin, dat hij juist in de omstandigheden, waar het op hem aankomt, onnoozele blunders maakt, waarmee hij zijn vriend in ongelegenheid brengt, vooral doordat hij nooit zijn mond weet te houden. Het is de eigenschap, die het skr. capala aanduidt. In de nâtikâ is dit een gewichtige factor in de handeling; het nâtaka gaf uit der aard minder aanleiding tot dergelijke situaties. Dushyanta voorkomt de ongelegenheden, door het aan den vidûshaka toevertrouwde als scherts te herroepenGa naar voetnoot6. De stof van het Nâgânanda gaf geen gelegenheid, dezen trek van den vidûshaka aan den dag te leggen. In Vikramorvaçî en de nâtikâ's, vooral in Ratnâvalî, begaat hij talrijke onhandigheden. De manier, waarop hij Purûravas' geheim verraadt, is uitstekend: ‘de vidûshaka: Owee, owee, barstend van 's konings geheim als van kostelijk eten een gast, kan ik mijn tong niet weerhouden. Laat ik dus, totdat de koning, nu ten rechtstoel gegaan, hierheen komt, zoolang wachten op het terras van het paleis Devacchandaka, door | |
[pagina 62]
| |
luttel menschen bezocht, (hij doet eenige schreden en gaat zitten, met de handen den mond bedekkend).’ Hierop treedt een kamerjuffer op, die vertelt, dat zij door de koningin gezonden is, om van den vidûshaka de reden van 's konings afgetrokkenheid uit te vorschen. Zij nadert hem met de woorden: ‘Heer, ik groet u. de vidûshaka: Welkom, mejuffer. (tot zich zelven) Bij het zien van deze verwenschte kamerjuffer splijt 's konings geheim als 't ware mijn hart, en loopt er uit. (den mond half bedekt houdende) Mejuffer Nipunikâ, waar gaat ge zoo heen, uwe muziekoefening stakend? de kamerjuffer: Op het bevel der koningin u, heer, bezoeken. de vidûshaka: Wat beveelt Mevrouw? de kamerjuffer: De koningin laat u weten: Mijn heer is onheusch jegens mij; hij komt niet naar mij zien, terwijl ongewoon verdriet mij kwelt. de vidûshaka: Nipunikâ, heeft soms mijn vriend de koning iets tegen Mevrouw misdreven? de kamerjuffer: De vorst heeft de koningin aangesproken met den naam der vrouw, naar wie hij smacht. de vidûshaka (tot zich zelven): Hoe, mijn vriend heeft zelf zijn geheim verbroken? En zou ik de brahmaan, dan in staat zijn, mijn tong te hoeden? (overluid) Heeft zijn edele haar Urvaçî genoemd? de kamerjuffer: Heer, wie is die Urvaçî?’Ga naar voetnoot1 En de vidûshaka, terstond er in geloopen, verklapt hierop alles. Later verliest hij het hem toevertrouwde blad, waarop Urvaçî haar liefde voor Purûravas uitdrukt.Ga naar voetnoot2 De vidûshaka in Mâlavikâgnimitra valt bij de deur van het vertrek, dat hij moest bewaken, in slaap, en verraadt, hardop droomend, de samenkomst van Agnimitra met Mâlavikâ.Ga naar voetnoot3 Vasantaka verschrikt door zijn lachen den pratenden vogel, die aan den koning het gesprek van Sâgarikâ en Susamgatâ overbrengt; bij zijn uitbundig vreugdebetoon over het winnen van een weddenschap door zijn vriend, laat hij het portret, dat Udayana's verhouding tot Sâgarikâ verraadt, vallen; hij vergist zich telkens, door Vâsavadattâ, de koningin, voor Sâgarikâ aan te zien, en omgekeerd; zoo krijgt de eerste al de opmerkingen over haar eigen slecht humeur te hooren, die voor de laatste bestemd warenGa naar voetnoot4. Dergelijke vergissingen komen voor in Priyadarçikâ en ViddhaçâlabhanjikâGa naar voetnoot5. | |
[pagina 63]
| |
In Mrcchakatî is het dezelfde onhandigheid en onbedachtzaamheid van hem, die zijn vriend in moeilijkheden brengt, hier echter in een ander verband met de handeling, dan in de nâtikâ. Half slapend laat hij zich door Çarvilaka van het hem ter bewaking gegeven juweelkistje beroovenGa naar voetnoot1; dezelfde juweelen worden door zijn onbesuisdheid bewijsmiddel van Cârudatta's schuldGa naar voetnoot2. De eerste van die beide passages is te mooi, om niet te vertalen. Bij nacht is Çarvilaka ingebroken in Cârudatta's erf en huis, maar heeft niets gevonden, en staat op het punt, weer heen te gaan, toen Maitreya, onrustig slapend uit zorg over het kistje, dat hij moet bewaren, in zijn droom met Cârudatta sprekend, zegt: ‘Zeg, kameraad, mij dunkt, ik zie een gat, ik zie een dief; neem gij toch het gouden kistje. Çarvilaka: Hoe nu, heeft deze mijn binnentreden gemerkt, en bespot mij, denkend: “ik ben toch arm”? Zal ik hem dooden? Of zou hij argeloos droomen? (hij ziet toe). Ha, in een haveloozen baddoek gebonden blinkt waarlijk in den schijn der lamp een kleinoodiënkistje. Welaan, dat zal ik nemen. Maar neen, het past niet, fatsoenlijke lieden, even arm als ik, te benadeelen; ik ga heen. de vidûshaka: Zeg, kameraad, ik bezweer u bij den wensch van koe en brahmaan! wanneer gij het kistje niet neemt... Çarvilaka: Niet te veronachtzamen is de heilige wensch van koe en brahmaan. Dus zal ik het nemen. Maar..., de lamp brandt nog. Evenwel, ik heb de vlieg van Agni, om de lamp te dooven, bij mij; die zal ik nu voor den dag halen, het is haar tijd en plaats. Daar waart de vlieg, losgelaten, in bonte kringen om de lamp, dààr is zij door den wind der vleugels gedoofd. De goede vlieg heeft duisternis gebracht; maar neen, ìk heb duisternis gebracht over ons brahmaansch geslacht. Ik, de brahmaan Çarvilaka, zoon van een in de vier veda's ervaren onafhankelijk geleerde, bedrijf hier wandaden terwille van de deerne Madanikâ! - Maar nu welaan, laat ik dezen brahmaan zijn wensch vervullen. (hier wil hij het nemen). de vidûshaka: O kameraad, wat is uw hand koud! Çarvilaka: Hoe onvoorzichtig. Door het water is mijn hand koud geworden. Goed, ik zal de hand in den oksel leggen, (hij warmt de linkerhand en neemt het). de vidûshaka: Hebt gij het? Çarvilaka: De wensch van een brahmaan is een bevel; genomen dus. | |
[pagina 64]
| |
de vidûshaka: Nu zal ik als een koopman, die zijn waren heeft verkocht, rustig slapen. Çarvilaka: Slaap honderd jaren, heer brahmaan!’ - Geen van zijn zwakheden is door de dichters zoo breed uitgewerkt als zijn eeuwige smulzucht en gemakzucht. Het spreekt van zelf, dat in een wereld, waar wijsbegeerte en ascetisme aan den eenen kant, en fijne sentimentaliteit aan den anderen, den geest des dichtens zoo sterk hadden doordrongen, de gemoedelijke hartstocht van het smullen bijzonder belachelijk was. De vidûshaka kent niets hoogers, en zoekt voor de verhevenste gedachten zijn beelden op het gebied van spijzen. Het mooiste voorbeeldGa naar voetnoot1 zal ik later in een ander verband nog aanhalen. Purûravas, gescheiden van Urvaçî, zegt: ‘Misschien zou een heimelijke kout, haar betreffende, mijn smart verzachten. de vidûshaka: Zeker, ook ik vind, als ik geen gekruiden room en mangovruchten krijg, reeds lafenis, als ik er maar aan denk.’Ga naar voetnoot2 Zoo meet hij steeds den gemoedstoestand van zijn vriend af naar zijn eigen gewaarwordingen bij het eten.Ga naar voetnoot3 Den hemel vindt hij uit dat oogpunt niet begeerlijk: ‘daar wordt gegeten noch gedronken en alleen op visschenmanier gestaroogd’Ga naar voetnoot4. Nergens heb ik een levendiger beschrijving van dezen trek aangetroffen, dan in de elegische woorden, waarmee Maitreya zich de dagen van Cârudatta's rijkdom voor den geest brengt. De tooneeldirecteur, die hem te vergeefs had uitgenoodigd (zie pag. 59), is heengegaan, en Maitreya treedt op, herhalend: ‘Noodig een anderen brahmaan. - Maar waarlijk, Maitreya moet wel leven van eens anders uitnoodigingen. O omstandigheden, gij geeft er reden toe. Ik, die bij heer Cârudatta's welvaart dag en nacht met voortreffelijk bereide, geurige lekkernijen gevoed, bij de deur van het binnenhof neergezeten, omringd van honderd potten, die als een schilder nu hier dan daarin stippend met mijn vingers deed afnemen, die als een vrije stier op het stadsplein, te herkauwen zat: ik keer nu in zijn armoe hier en daar gezworven hebbend, als een huisduif slechts om nachtleger terug.’Ga naar voetnoot5 De vidûshaka is het ook, die telkens aanspoort om te rusten, en | |
[pagina 65]
| |
daarbij de genoegens van een koele, van bloemen geurende plek beschrijft. - Zijn geest openbaart zich in harmonie met zijn natuur. De algemeene hoedanigheid, waaruit zich al zijn geesteseigenschappen laten verklaren is de eenzijdige, uiterlijke aanleg van zijn geest. Hij heeft op alles slechts een materieelen blik, van alle dingen en daden ziet hij alleen de grove, tastbare roerselen en werkingen. Het contrast met den held ligt hier voor de hand. Deze grofheid maakt hem prozaïsch, dom en nuchter, maar ook practisch en wereldwijs. Hoe uiterlijk en materieel hij alles ziet, en slechts letterlijk weet op te vatten, blijkt, wanneer Dushyanta, tot het inzicht van zijn tijdelijke verblinding gekomen, klaagt bij het zien van een pas uitgebotten mangoknop, het eerste teeken van het liefdejaargetij, de lente: ‘Kameraad, onbetwistbaar is het woord, dat zegt: op de zwakste plek komen de ongelukken neer. Immers: pas is mijn ziel verlost van de duisternis, die de herinnering stremde aan de liefde van het kluizenaarskind, of Kâma, wonden willend, legt op zijn bloemenboog een mangopijl. de vidûshaka: Wacht even; met dezen stok zal ik Kâma's plaag wegmaken. (hij wil met opgeheven stok de mangospruit afslaan).’Ga naar voetnoot1 Purûravas' edele gemalin, hem door het afwijzen van zijn voetval beleedigd hebbende, wil dit goedmaken, door plechtig afstand te doen van haar recht op 's konings trouw: ‘de koningin: Aldus het godenpaar Rohinî en de Maan getuigend makend, verzoen ik mijn heer gemaal - van heden moge mijn heer gemaal met de vrouw, die hij begeert, en die zijn omgang wenscht, vrijelijk verkeren. (hier volgen eenige woorden van Urvaçî en Citralekhâ). de vidûshaka: Mevrouw, is de edele heer u dan onverschillig? de koningin: Onnoozele, ik zoek mijns heeren geluk door afstand van mijn eigen. Bedenk daaraan, of hij mij dierbaar is of niet.’Ga naar voetnoot2 Over vrouwen heeft de vidûshaka geen goede gedachten, liefst heeft hij er niet mee toe doen. Dushyanta geeft hem een boodschap aan een der gemalinnen, die door een lied hem herinnerd heeft, dat hij haar verwaarloost: ‘de koning: Vriend Mâdhavya, zeg uit mijn naam aan koningin Hamsavatî: “terecht berispt gij mij.” | |
[pagina 66]
| |
de vidûshaka: Gelijk gij beveelt. (opstaande) Zeg kameraad, gij pakt den beer met eens anders handen bij zijn kuif. Nu zal er voor mij, als voor een heilig man, die zijn lusten niet heeft gedood, geen verlossingGa naar voetnoot1 zijn. de koning: Ga, bevredig haar door hoffelijke woorden. de vidûshaka: Wat te doen? (hij gaat).’Ga naar voetnoot2 Wanneer Vasantasenâ aan Maitreya, die haar ter vergoeding van de gestolen sieradiën namens Cârudatta een parelsnoer komt aanbieden, de boodschap meegeeft, dat zij zelve Cârudatta zal bezoeken, is hij vast overtuigd, dat zij de waarde van het snoer te gering vindt, en nog meer komt halenGa naar voetnoot3. Cârudatta en hij gaan huiswaarts na het hooren van een zanger. Cârudatta, nog vol muziek, zegt: ‘Waarlijk, meester Rebhila heeft goed gezongen. de vidûshaka: Mij doen twee dingen lachen: een vrouw die sanskrit spreekt, en een man, die pianissimo zingt: een vrouw, sanskrit sprekende, doet als een koe met pas door boorden neus, steeds soe soe; ook een man, pianissimo zingende, als een oude priester met dorre bloemen bekranst, die zijn spreuken teemt, behaagt mij volstrekt niet.’Ga naar voetnoot4 Zijn godsdienst is natuurlijk hedonistisch. Cârudatta zegt: ‘Ga gij heen, en breng op den kruisweg het offer aan de goddelijke moeders. de vidûshaka: Ik ga niet. Cârudatta: Waarom niet? de vidûshaka: Als toch de goden, zóó gehuldigd, u niet gunstig zijn, wat nut, hen te vereeren?’Ga naar voetnoot5 - Om zijn stompzinnigheid wordt hij door iedereen mûrkha-‘domoor’ genoemd. Hier volgen staaltjes van zijn domheid. Dushyanta, de herinnering aan Çakuntalâ herkregen hebbende, zegt tot den vidûshaka: ‘Vriend, thans herinner ik mij de gansche vroegere geschiedenis met Çakuntalâ. Ik had die ook aan u verteld. Gij nu waart ter gelegenheid van de verstooting niet in mijn nabijheid. Ook te voren echter is haar naam nimmer door u genoemd. Waart gij het soms evenals ik vergeten? | |
[pagina 67]
| |
de vidûshaka: Ik was het niet vergeten. Edoch, alles verteld hebbende, zeidet gij ten slotte: het was slechts scherts, geen werkelijkheid. En zoo heeft mijn leemklomp van verstand het opgenomen. Maar het noodlot is sterk.’Ga naar voetnoot1 De pratende vogel, die het gesprek van Sâgarikâ en Susamgatâ herhaalt, wordt op zijn beurt door Vasantaka nagepraat, zonder dat hij er iets van begrijptGa naar voetnoot2. Het gebrek aan Brahmaansche kundigheden van den vidûshaka geeft ook stof tot grappen. Hij verwart de verssoortenGa naar voetnoot3, en spreekt van ‘iemand even als mijn geleerde lessen slechts een oogenblik vasthouden’Ga naar voetnoot4. Hij verontschuldigt zich van het opzeggen van veda-verzen, waarom een paar uitgelaten bruilofstgasten hem lastig vallen, met de woorden: ‘deze wijnlucht belemmert mij de vedaverzen’Ga naar voetnoot5. In het nauw gebracht, geeft zijn domheid hem de verrassendste uitvluchten en snuggere zetten in: Purûravas vraagt den vidûshaka, die zich juist het geheim omtrent Urvaçî heeft laten ontfutselen: ‘Hebt gij het u toevertrouwde geheim bewaard? de vidûshaka (tot zich zelven): Ik ben bedrogen door die meid Nipunikâ. Waarom zou mijn vriend anders dit vragen? de koning: Hoe blijft gij zwijgen? de vidûshaka: Wel, ik heb mijn tong zoo bedwongen, dat er zelfs voor u geen antwoord is.’Ga naar voetnoot6 Het verliezen van het blad, dat Urvaçî beschreven had, verontschuldigt hij: ‘Wel, het was een goddelijk berkenblad, het is den weg van Urvaçî gegaan’Ga naar voetnoot7. Deze was namelijk in de lucht verdwenen. Van hetzelfde slag maar iets verstandiger is de inval, waarmee Vasantaka zich eruit redt, wanneer Vâsavadattâ het portret van Udayana met Sâgarikâ in handen krijgtGa naar voetnoot8. Dushyanta, weifelend, of hij aan het bevel van zijn moeder of aan het verzoek der kluizenaars zal voldoen, zegt: ‘Hier het belang der kluizenaars, daar het bevel der guru's. Beiden niet te veronachtzamen. Wat dus hier te doen? de vidûshaka (lachend): Wel, blijf als Triçanku tusschen beide zweven’.Ga naar voetnoot9 Een raad, bijzonder belachelijk voor wie de geschiedenis van Triçanku terstond voor den geest heeft, die door eens zieners | |
[pagina 68]
| |
macht ten hemel varend, door de goden met het hoofd omlaag eruit gesmeten, door den ziener echter in zijn val gestuit, bleef zweven tusschen hemel en aarde. De onverwachte ongerijmdheid is hier zoo flagrant, dat de vidûshaka zelf die voelt, en lacht; toch maakt het geen verschil met de gevallen, waarin hij zijn zetten voor ernst geeft, want overal is het zijn domheid, die hem die dwaasheden ingeeft. Zijn trage denkkracht en gewichtige domheid is aardig te pas gebracht in Vikramorvaçî, om hem gedurende eenigen tijd te laten zwijgen. De koning beveelt hem, een middel te bedenken, waardoor hij zijn verlangen naar Urvaçî zal kunnen bevredigen. Gedurende een heel gesprek van Urvaçî en Citralekhâ zit hij dan ook stil en diepzinnig te peinzen, en komt eindelijk met veel nadruk voor den dag met zijn raad: ‘Wel, doe een dutje, om van haar te droomen, of beur u op, door een beeltenis van mejuffer Urvaçî te teekenen, en daarnaar te kijken.’Ga naar voetnoot1 - De burgerlijke nuchterheid van zijn begrip grenst aan den eenen kant aan naiveteit en aan den anderen aan een practisch inzicht in de toedracht der gewone zaken. Hij kan zich niet voorstellen, hoe Purûravas raadt, dat het Urvaçî is, die hem van achteren de oogen bedektGa naar voetnoot2, of hoe Jîmûtavâhana Malayavatî's beeld kan teekenen, zonder haar voor oogen te hebbenGa naar voetnoot3. Wanneer Mâlavikâ nog beeft bij de herinnering van haar droeve lotgevallen, die de parivrâjikâ verhaalt, zegt de nuchtere Gautama: ‘Vrees niet. De heilige vrouwe verhaalt verleden dingen.’Ga naar voetnoot4 Van Dushyanta's verdriet om Çakuntalâ spreekt hij als ‘de Çakuntalâ-ziekte’Ga naar voetnoot5. - Als practische zin openbaart zich zijn geest in deze richting wanneer hij terecht vermoedt, dat Çakuntalâ, van Dushyanta verstooten, door een luchtwezen is weggevoerdGa naar voetnoot6. Herhaaldelijk heeft hij zoo een juiste voorstelling omtrent de toedracht der zakenGa naar voetnoot7, en geeft nuttige wenken: Purûravas staart den vogel na, die het hereenigingsjuweel geroofd heeft, zeggende: ‘Ik zie hem - in snelle kringvlucht, in zijn snavel het juweel, waar 't gouden snoer afhangt, trekt de vogel cirkels van glansstrepen als een vurig wiel. Zeg op, wat nu te doen? | |
[pagina 69]
| |
de vidûshaka: Komaan, genoeg hem gespaard. Straf den roover. de koning: Gij zegt wel. Mijn boog, mijn boog!’Ga naar voetnoot1 Vasantaka geeft meer dan eens goeden raadGa naar voetnoot2, en toont met zijn verliefden vriend te kunnen omgaan; na een van de veelvuldige portret-scènes zal de koning Sâgarikâ zelf mogen aanschouwen: ‘(allen staan op). de vidûshaka: Wacht, ik neem de schilderij. Zij mocht later nog eens noodig zijn.’Ga naar voetnoot3 Udayana, lijdend onder de onzekerheid over Sâgarikâ's lot, wordt door de kunsten van een toovenaar een weinig verstrooid. Het gansche godendom wordt hun vertoond. ‘de koning: Koningin, zie - Daar op den lotos Brahmâ, daar Çiva met de maansikkel gekroond; daar met vier armen Hari met de teekens van boog, zwaard, knods en werpschijf; daar op den olifant de Heer der hemelingen, en andere goden, en reien dansend aan de lucht, met rappe voeten, klinkend van enkelringen, hemelsche vrouwen. de koningin: Wonder, wonder! de vidûshaka: O slavenkind van een toovenaar! wat hebben wij aan 't vertoonen van die goden en nimfen? Als gij hem tevreden wilt hebben, vertoon dan Sâgarikâ.’Ga naar voetnoot4 Als volslagen burgerman is de vidûshaka sterk in spreekwijzen, vergelijkingen en spreekwoorden (zie beneden hoofdstuk V). - Nu is het treffend, hoe bij den onvergelijkelijken Çûdraka, die zooveel dieper en onmiddellijker de zielen van zijn personen zag, ook alle eigenschappen van den vidûshaka, schoon op denzelfden grondslag staande, een graad fijner en gevoeliger zijn dan die der overige vidûshaka's. Hij blijft er volkomen hetzelfde karakter om, maar hij staat op een hooger plan. Het is niet alleen door de frissche veelkleurigheid en levendigheid van zijn taal, dat hij van de anderen verschilt, ook in den graad van ontwikkeling van zijn karakter staat hij boven hen. Bepaald slecht is de vidüsaka nergens, maar geen van allen is zoo braaf als de goede Maitreya, dien zijn trouw tot moedige daden brengt: de aangeboden zelfopoffering voor zijn beschermer. De neigingen, die zich bij de anderen openbaren in ijdelheid en in stompzinnigheid en onhandigheid, doen zich bij hem, veredeld, voor als gevoeligheid voor spot en minachting, en als een komische in- | |
[pagina 70]
| |
dolente berusting in zijn eigen nietswaardigheid. Niet zoo grof en plat van opvatting als de anderen, spreidt hij in kalme, bekrompen wereldwijsheid zijn burgerlijken geest ten toon; nuchter is hij niet zoozeer als wel kinderlijk naïef. Bij zijn tegenstribbelen, om 's avonds te gaan offeren, zegt hij: ‘Neen, ik wil niet gaan. Draag het een ander op. En bovendien, mij Brahmaan keert zich alles averechts, zooals een beeld in een spiegel, links naar rechts, en rechts naar links. En dan, nu in den avondtijd dwalen hier op den koningsweg hetaeren, libertijnen, handlangers en koninklijke gunstelingen; zoo zou ik als het muisje, dat in den mond liep van den zwarten slang, die op kikkers aasde, verloren zijn.’Ga naar voetnoot1 Eindelijk laat hij zich bewegen, om te gaan, mààr, dan wil hij de oude dienstmaagd mee hebben: ‘de vidûshaka (met tegenzin): Nu vriend, als ik dan gaan moet, laat dan tenminste Radanikâ mij vergezellen.’ Zij gaan naar buiten, maar de lamp waait uit; terwijl Vasantasenâ, juist door 's konings zwager Samsthânaka, op Cârudatta's erf in het nauw gedreven, van de duisternis gebruik maakt, om binnen te sluipen, grijpt Samsthânaka bij vergissing de oude Radanikâ aan. Op haar hulpgeroep nadert Maitreya, en komt met kracht voor den huisvrede van zijn vriend op. De vita, Samsthânaka's begeleider, maakt verontschuldigingen: ‘de vita (verlegen): Mijnheer de Brahmaan, vergeef, vergeef, dit is gebeurd door een vergissing in de persoon, niet uit overmoed. Zie, wij zoeken een liefje. de vidûshaka (op Radanikâ wijzend): Deze hier? de vita: De goden verhoeden! een jonge deerne was het.’ Door deze verontschuldigingen laat Maitreya zich bevredigen, maar om zijn vriend te sparen voor het grievende gevoel, dat in zijn armoede zelfs zijn erf niet meer wordt ontzien, waarschuwt hij Radanikâ: ‘Radanikâ, deze uwe krenking moet gij niet aan heer Cârudatta vertellen, het zou hem, reeds door armoede gekweld, denk ik, een kwelling te meer zijn.’ Vasantasenâ geeft haar sieraden, die haar bijna aan haar vervolger verraden hadden, aan Cârudatta in bewaring: ‘Cârudatta: Maitreya, neem den tooi in ontvangst. Vasantasenâ: Gij verplicht mij ermede. (zij reikt den tooi over). de vidûshaka (neemt dien): Wij danken u wel zeer! Cârudatta: Domoor, het is geen geschenk!’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 71]
| |
Hoewel hij zichzelf ‘onder alle Brahmanen gelijk onder alle slangen de dundubha’Ga naar voetnoot1 vindt, is hij toch zeer verontwaardigd, wanneer de huisslaaf hem voorstelt, dat hij, Maitreya, Cârudatta's voeten wasschen zouGa naar voetnoot2. Van Vasantasenâ denkt hij weinig goeds, en geeft verscheiden nuttige lessen van levenswijsheid ten beste over het verkeer met veile vrouwen, buitendien is hij er over ontstemd, dat zij hem uitgelachen heeft, naar hij meent.Ga naar voetnoot3 - Kleine afwijkingen van het algemeene type vertoont de vidûshaka ook wel in andere stukken, maar elk zijner eigenaardigheden laat zich toch verklaren als een ontwikkeling uit zijn gegeven aanleg. Zoo ziet men hem bijvoorbeeld in Ratnâvalî en Viddhaçâlabhanjikâ vol snoevende verwaandheid en brutaliteitGa naar voetnoot4. - De goedmoedige, lijdzame, bekrompen dwaas, wiens karakterontleding ik hier heb beproefd, maakt op mij niet den indruk van een samenlapsel te zijn uit verschillende theaterfiguren, wat Windisch erin gezien heeftGa naar voetnoot5. Wanneer Sylvain Lévi tegen de opvatting van Windisch zegt, dat Indië geen Grieksche slavenrol behoefde na te bootsen, om de vidûshaka-figuur te scheppenGa naar voetnoot6, kan men daaraan toevoegen: a fortiori niet, omdat het Indische drama de stereotype slavenrol reeds bovendien bezat in den ceta, bij Bharata aldus gekenschetst: kalâpriyo bahukatho virûpo gandhasevakah/ mânyâmânyaviçeshajnas ceto hy evamvidham smrtahGa naar voetnoot7. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat er, zoo men dan vergelijken wil, een Indische tooneel-figuur is, die veel nader dan de vidûshaka bij den Griekschen slaaf staatGa naar voetnoot8. Volgens Windisch zou men het den vidûshaka nog wel kunnen aanzien, dat het een samenlapsel van verschillende elementen is. Maar de voorstelling, alsof de domheid van den vidûshaka alleen in het vijfde | |
[pagina 72]
| |
bedrijf van het Mrcchakatika uitkwam, en volstrekt niet in het type pasteGa naar voetnoot1, is beslist niet juist; ik heb aangetoond, dat het een hoofdtrek van hem is, die zich geheel uit zijn geestesaanleg verklaart, en met bijzonder welgevallen door alle tooneel-dichters is uitgewerkt. Ik voor mij gevoel geen enkele lacune in de teekening van het vidûshaka-karakter; integendeel, zooals ik reeds zeide, het komt mij zoo vanzelf sprekend en noodzakelijk voor, dat zich juist zulk een figuur in het Indische drama ontwikkelde. Het is zulk een echter ‘dwaas’; dat woord drukt zijn wezen veel beter uit dan ‘nar’ of ‘bouffon’ en andere gebruikelijke vertalingen. Zijn positie is zoo geheel anders dan die van den parasiet of den listigen slaaf in de Grieksch-Romeinsche comedie. Hij is veel minder aggressief dan dezen, en dit vooral ook blijft een machtig verschil, dat, terwijl het komische in de Grieksch-Romeinsche comedie hoofdzaak is, het in de Indische drama's, waarop Windisch zijn betoog steunt, steeds bijzaak blijft. De vidûshaka is een terugslag van den geest van het stuk zelf; de verhevenheid van de sentimenten komt door het contrast van zijn platheid des te sterker uit; terwijl in de klassieke comedie een doorloopende eenheid van min of meer komische gezegden en situaties heerscht, waar van een contrast geen sprake is. Deze bijna tegenovergestelde richting van de geheele idee bewijst mijns inziens meer tegen de mogelijkheid van een invloed, dan vele feitelijke overeenkomsten daar vóór kunnen doen. Dat de vidûshaka de neigingen van een klaplooper heeft, valt niet te ontkennenGa naar voetnoot2. Zijn afhankelijke positie en zijn natuur zelve maken het hem. Windisch redeneert: ‘Durch die Art seiner socialen Stellung ist aber der vidûshaka dem Parasiten nahe gerückt, beide leben von fremdem Tische. Daraus erklärt sich der hungrige Zug im Charakter des vidûshaka's.’ Maar men moet vragen: wanneer reeds a priori door de gelijkheid van hunne positie de overeenkomst van parasiet en vidûshaka onvermijdelijk was, waarom dan invloed van den een op den ander aan te nemen, om die overeenkomst te verklaren? De persifflage van geestelijken om hun smulzucht is zoo iets gewoons en voor de hand liggends (immers niet in Indië alleen), dat het onnoodig is, daarin een verband met een totaal verschillend, den Indiërs vreemd type te zien. - Sylvain Lévi stelt den vidûshaka op éen lijn met de vrouwelijke parivrâjikâ; hij beschouwt hem als in de eerste plaats koppelaar, | |
[pagina 73]
| |
gelijk deze koppelaarster is. Slechts een der stukken: Mâlavikâgnimitra rechtvaardigt, dunkt mij, deze voorstellingGa naar voetnoot1. In Çakuntalâ heeft hij belangen, die geheel strijden met die van den koning; reeds de alleenspraak, waarmee hij optreedt, getuigt ervan: ‘(hier komt de vidûshaka bedrukt op). de vidûshaka (met een zucht): Waarlijk, door de vriendschap van den jachtlustigen koning ben ik ten einde raad. “Daar is een hert, daar is een zwijn, daar is een tijger!” zoo wordt zelfs midden op den zomerdag, als de paden van het woud weinig boomschaduw geven, bosch na bosch afgeloopen. Men drinkt bitter bergstroomwater, wrang van de bladeren. Op ongeregelde tijden doet men zijn maal, voornamelijk met aan 't spit gebraden vleesch. Des nachts zelfs kan ik met mijn leden geradbraakt door het naloopen der paarden, niet naar genoegen rusten. Dan word ik reeds bij vroegen ochtend gewekt door het rumoer van die bastaards van vogeljagers, bij het omsingelen van een bosch. Hiermee is de kwelling nog niet uit. Op de buil is nog een puist gekomen. Gisteren toch heeft mijn heere, bij 't vervolgen van een hert, terwijl wij achtergebleven waren, een hermitage binnengetreden, tot mijn ongeluk een kluizenaarsmeisje Çakuntalâ gezien. Nu stelt hij in 't geheel niet meer zijn zinnen op terugkeer naar de stad.’Ga naar voetnoot2 Deze gezindheid behoudt de vidûshaka in het gansche stuk, voorzoover hij erin optreedt. Purûravas' vriend denkt er niet veel anders over, en bewijst zijn makker slechts de natuurlijke vriendendiensten, zonder daarom in 't minst koppelaar te mogen heeten: ‘de vidûshaka: Nipunikâ, zeg namens mij aan de koningin: “ik heb mij tevergeefs ingespannen, om mijn vriend van dit ijdel luchtbeeld af te brengen. Wanneer hij uwer majesteit's gelaats-lotos ziet, zal hij er stellig van afkeeren”.’Ga naar voetnoot3 Maitreya maakt zich ernstig bezorgd over Cârudatta's liefde voor Vasantasenâ, en zegt herhaaldelijk, dat hij zal trachten, hem er af te brengenGa naar voetnoot4. Zelfs in de liefdesintrigues van de nâtikâ is bij den vidûshaka van eigenlijke koppelarij geen sprake. Udayana vat uit zich zelf liefde voor Sâgarikâ op, en de vidûshaka, die hem steeds begeleidt, stuurt door zijn overdreven dienstijver meer in de war, dan hij helpt. De ver- | |
[pagina 74]
| |
kleedingslist, waardoor de koning en Sâgarikâ elkaar zullen ontmoeten, is niet van Vasantaka, maar van Susamgatâ; de eerste, die zich haar toeëigent, is slechts het onhandige werktuig erin: ‘Kâncanamâlâ: Heden hoorde ik, uit het paleis terugkeerend, bij de deur van de schilderijenzaal een gesprek van heer Vasantaka met Susamgatâ. Madanikâ (nieuwsgierig): En hoe dan, vriendin? Kâncanamâlâ: Aldus: “Susamgatâ, niets anders dan Sâgarikâ is de oorzaak van het onwelzijn van mijn lieven vriend. Bedenk hier dus een middel op.” Madanikâ: En wat zei Susamgatâ daarop? Kâncanamâlâ: Zoo zei ze: “Heden heeft de koningin uit argwaan naar aanleiding van de geschiedenis met het portret mij Sâgarikâ te bewaken gegeven, en mij daarbij een kleed vereerd, waarmee ik Sâgarikâ als de koningin zal vermommen en met haar, zelve in de kleeding van Kâncanamâlâ, heden avond hier komen. Gij zult mij afwachten bij de deur van de schilderijenzaal. Dan kan de vorst met haar samenkomen in het mâdhavî-prieel”.’Ga naar voetnoot1 In Priyadarçikâ is het evenzoo Manoramâ, die de list bedenkt en aan Vasantaka verteltGa naar voetnoot2. In de ingewikkelde intrigue van Viddhaçâlabhanjikâ is de vidûshaka van plan, zijn vriend er in te laten loopen, en helpt hem daarom voort bij zijn streven naar Mrgânkâvalî, die hij, de vidûshaka, voor een verkleeden jongeling houdtGa naar voetnoot3. Men kan dus niet zeggen, dat de vidûshaka een koppelaar is, behalve in Mâlavikâgnimitra, waarin hij zoo belangrijk van de anderen afwijkt, dat ik hem afzonderlijk behandelen zal. Agnimitra's vriend dan treedt op met de woorden: ‘De koning heeft mij opgedragen: “Gautama, zei hij, bedenk eens een middel, waardoor ik Mâlavikâ, wier beeltenis ik toevallig gezien heb, met eigen oogen aanschouwe.” En ik heb aldus gedaan. Laat mij het hem dus meedeelen. (hij doet eenige schreden) de koning (hem ziende): Daar komt mijn minister van uitspanning zijn opwachting maken.’Ga naar voetnoot4 In de kwaliteit van kâryântarasaciva is hem dus het bezorgen van 's konings liefdeaangelegenheden opgedragen. Hij kwijt zich met ijver van zijn taak, doch houdt tegelijk 's konings verplichtingen tegenover de andere vrouwen in het oog. Bij Mâlavikâ's afwezigheid zegt Agnimitra: | |
[pagina 75]
| |
‘Maar waar zal ik de rest van dezen dag doorbrengen? Mijn geest staat niet naar de gewone bezigheden’. De vidûshaka herinnert hem, dat hij zijn gemalin Irâvatî heeft beloofd, met haar op den schommel te zullen gaan. Maar de koning wil er thans niet van hooren, uit vrees, dat Irâvatî zijn afgetrokkenheid zou bemerken. Hierop zegt de vidûshaka: ‘Gij kunt toch niet de hoffelijkheid, die gij aan het vrouwentimmer verschuldigd zijt, ten eenen male laten varen.’Ga naar voetnoot1 Gautama heeft dus een ruime en ernstige opvatting van zijn taak als minister van uitspanning. Het is echter niet alleen door die positie, dat hij van den gewonen vidûshaka verschilt, maar nog veel meer door zijn aard, want hij is listig, zelfs geslepen, en ook brutaalGa naar voetnoot2. Nadat hij eerst de list, waardoor de koning Mâlavikâ te zien zal krijgen, heeft bedacht, stelt hij die met een sluwe berekening op de ijdelheid van de beide wedijverende hofballetmeesters in het werk, en weet zeer slim de koningin te bewegen tot den wedstrijd der dansmeesters, waarin Mâlavikâ's dansen zangkunst de proef zal leveren van de voortreffelijkheid van Ganadâsa's onderwijsGa naar voetnoot3. Waar de koning zich bedroeft over den twist met zijn gemalin, voorziet de vidûshaka reeds, dat haar onvergevensgezindheid hun te stade zal komenGa naar voetnoot4. Met veel geslepenheid stelt hij een nieuwe streek in 't werk, die ten doel heeft, den zegelring van de koningin in handen te krijgen; door een uitstekend gespeelde veinzerij gelukt hem dit; nu weet hij Mâlavikâ en haar vriendin te bevrijden, die door de koningin waren opgesloten met de opdracht aan de bewaakster, ze niet dan op vertoon van den ring vrij te laten. Tot het bezit van dien ring geraakt de vidûshaka aldus: hij prikt zich met een doorn twee gaatjes in den vinger, en komt, terwijl de koning de koningin bezoekt, om naar haar gezondheid te vragen, onthustst op, het Brahmanen koord om zijn duim gebonden: ‘de vidûshaka: Owee, owee, ik ben door een slang gebeten! (allen staan verslagen). de koning: Ach! waar hebt gij dan rondgezworven? de vidûshaka: Daar ik de koningin zou gaan bezoeken, was ik om bloemen als geschenk te plukken, naar den lusthof gegaan. O help, help! de koningin: Helaas, helaas! ik ben de oorzaak geworden van het levensgevaar van een Brahmaan. | |
[pagina 76]
| |
de vidûshaka: Daar heeft, toen ik om een açokatros de hand uitstak, de Dood, in de gedaante van een slang uit een boomholte te voorschijn komend, mij gebeten. Zie, hier zijn de twee tandensporen. (hij laat de beet zien).’ Allen zijn zeer met hem begaan; de koning zendt om den geneesheer Dhruvasiddhi. Intusschen veinst de vidûshaka verder: ‘O, o, ik ben door den boozen Dood gegrepen! de koning: Wees niet bang. Als het eens een onvergiftige beet was. de vidûshaka: Hoe zou ik niet vreezen, mijn leden bibberen (hij stelt de werking van het gif voor).’ Men steunt hem, hij vervolgt tot den koning: ‘Zeg, ik ben van kindsbeen uw lieve vriend geweest. Draag gij, dat bedenkend, goede zorg voor mijn arme moeder. de koning: Vrees niet, spoedig zal de heelmeester u genezen, houd u goed.’ De bode komt zeggen, dat Dhruvasiddhi den patient bij zich wil hebben. Terwijl men hem wegbrengt, richt hij tot de koningin nog de roerende woorden: ‘Mevrouw, of ik in leven blijve of niet, vergeef mij alles, wat door mij in mijns heeren dienst tegen u is misdreven. de koningin: Leef nog lang! (de vidûshaka met de bode af).’ Dan komt de bode zeggen, dat de geneesheer een ring met een slang erop noodig heeft; de koningin geeft den haren, en de vidûshaka heeft zijn doel bereiktGa naar voetnoot1. De originaliteit van Kâlidâsa heeft zich hier dus een afwijking van het gewone type veroorloofd, op zich zelf geestig genoeg, maar die de overige personen van het stuk, vooral den koning, wat heel pover doet uitkomen. De vidûshaka neemt in de eerste vier bedrijven wat teveel van de belangstelling inbeslag. Bovendien lijdt hier de eenheid van de figuur, doordat de dichter hem ten slotte in de gewone onhandigheid en bangheid van den normalen vidûshaka laat terugvallenGa naar voetnoot2, waardoor hij alles weer bederft, en doordat het stuk geheel buiten hem om tot een beslissing komt. Dat de vidûshaka van het Mâlavikâgnimitra werkelijk een bewuste afwijking van het gewone soort was, zal in het nu volgende bewezen worden. |
|