Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oud-Indische letterkunde en cultuurgeschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vidûshaka in het Indisch tooneelGa naar voetnoot*InleidingHet schrijven van een afzonderlijke studie over den vidûshaka heeft zijn voornaamste aanleiding in het feit, dat over deze rol slechts terloops is gesproken in het bewonderenswaardige werk van Sylvain Lévi, Le théâtre indien. De resultaten van een nauwkeurige analyse van de rol in een aantal tooneelstukken strekken in hoofdzaak tot bevestiging van de voorstelling, die Lévi van de ontwikkeling van het Indische tooneel heeft gegeven. In sommige bijzonderheden leidde het onderzoek mij tot een opvatting van de figuur, welke van die van Lévi eenigszins verschilt. De gansche studie pretendeert niet meer te zijn dan een analyse, geen volledige philologisch-historische behandeling van het onderwerp. De kwestie van den Griekschen invloed is slechts even aangeroerd, waar de loop der behandeling dit meebracht. De vragen, die zich zouden kunnen voordoen met betrekking tot het prâkrit van den vidûshaka, zijn geheel buiten rekening gelaten. Een taalkundig onderzoek zou hier te ver voeren, en een mij thans onmogelijke, uitgebreide voorstudie vereischen. Ook op het beperkte gebied van dit onderzoek laat zich echter wel het een en ander vaststellen, wat voor de kennis van het indische drama van eenig belang kan zijn. Om als westerling over Oud-Indische litteratuur slechts van een persoonlijk standpunt te spreken, heeft geen wetenschappelijk belang, en leidt bijna onvermijdelijk tot een verkeerd oordeel, daar het onmogelijk is, over werken waarvan men de voorwaarden, waaronder zij ontstaan zijn, niet kent, een letterkundige kritiek te leveren, die niet alleen waarde heeft voor de kennis van den gedachtenkring, waaruit zij voorkomt, maar ook voor het waardeeren van de dichtwerken, die zij beoordeelt. Ten einde iets meer dan zulk een beschouwing te bereiken, heb ik het onderzoek in verband gebracht met eenige punten uit de Indische rhetorica en dramaturgie, en getracht, eenige kwesties, die het onderwerp van nabij raken, zooals die van den hâsya rasa, uiteen te zetten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert het boek van Sylvain Lévi is de studie over Indische dramaturgie, zoo niet gemakkelijker, toch belangrijk vruchtbaarder geworden door de uitgave van Bharata's Nâtyaçâstra. Lévi citeert van Bharata behalve verzen, die in Indische commentaren voorkomen, slechts uit die adhyâya's, die door Europeesche geleerden afzonderlijk zijn gepubliceerdGa naar voetnoot1. Thans heeft men een volledigen gedrukten tekst ter beschikking, weliswaar niet critisch uitgegeven en zonder eenigen commentaar, maar toch altijd een belangrijk hulpmiddel. De uitgevers Pandit Çivadatta en K.P. Parab verklaren, naar twee handschriften den tekst zonder verbetering in 't licht te hebben gezondenGa naar voetnoot2. Blijkens de bijna volkomen overeenstemming van de titels en volgorde der hoofdstukken met die van het handschrift - of liever de copieën - die Lévi P noemt, heeft men te doen met een daaraan nauw verwante redactie. Of aan de uitgave, evenals aan P, het handschrift van den Mahârâja van Bikaner ten grondslag ligt, en de afwijkingen slechts op verschillen in de copieën berusten, kan ik niet beslissen. Het zou van groot belang zijn, wanneer men al de bekende handschriften: de beiden van Fitz-Edward Hall (A, B), het granthahandschrift van de Asiatic Society te Londen (G), dat van den mahârâja van Bikaner, en de copieën daarvan in de bibliotheek van het Deccan College (P), met de uitgave kon vergelijken. Hier laat ik het vergelijkend overzicht, dat Lévi geeft, vermeerderd met de volgorde der hoofdstukken in de uitgave, volgen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de korte samenvatting van den inhoud bij Lévi zijn enkele wijzigingen aan te brengen. Bharata behandelt: I de schepping van het drama, II theaterbouw, III, IV, V godsdienstige plechtigheden, VI, VII de rhetorica, VIII-XII gebarenkunst: VIII gelaat, IX handen, X, XI houding en gang, XII actie. XIII is van aardrijkskundigen aard; eerst worden de woonplaatsen der verschillende soorten wezens behandeld, zooals die op het tooneel worden aangeduid; daarna de verdeeling der pravrtti's over de verschillende volken; daarbij is gevoegd de onderscheiding van loka-dharmi en nâtyadharmi, wat iets schijnt te zijn als alledaagsche tegenover verheven en versierde stijl en actie. Dit hoofdstuk schijnt een samenlapsel van verschillende onderwerpen; Bharata geeft in VI 14-32 een inhoudsaankondiging; daarin volgt dharmî terstond op abhinaya (22, 23), pravrtti op vrtti (25, 26), terwijl de kakshâyuti of ‘opsomming der kreitsen’ volgens de eerste verzen eruit bij mandapavidhâna schijnt aan te sluiten. - XIV, XV metriek, XVI poëtiek, XVII declamatie: prâkrit, titulatuur en namen, alsmede spreektoon en stembuiging. XVIII de dramatische genres, XIX bouw van het drama, XX de speeltrant. XXI decoratie, kostuum en requisiten; achtereenvolgens worden behandeld: poppen en nagemaakte wezens, kransen, sieraden, grime, kleeding, wapenrusting, hoofdtooi, haardracht, wapens en staven enz. - XXII de uitdrukking van gemoedstoestanden benevens een verhandeling over vrouwennaturen. XXIII erotiek. XXIV de theaterfiguren. XXV het aanduiden der vibhâva's (zie beneden hoofdstuk 3), XXVI het vervullen der rollen, XXVII het welslagen, XXVIII-XXXIV de muziek, XXXV de rolverdeeling en de theatertroep, XXXVI, XXXVII de mythische geschiedenis van het drama, voor het op aarde kwam. Men ziet, dat het Nâtyaçâstra zeer veel behelst, waarvan nog weinig bekend is, vooral omtrent de praktijk van het tooneel. Naast het Nâtyaçâstra heb ik omtrent de kwesties van rhetorica behalve Lévi's werk en La rhétorique sanskrite van P. Regnaud, voornamelijk gebruik gemaakt van den Sâhityadarpana. Van het Daçarûpa heb ik slechts de inleiding door Fitz-Edward Hall geraadpleegd. Het onderzoek strekt zich niet uit over alle stukken, die uitgegeven zijn; de beroemdste en oudste, en dat zijn tevens de beste, schenen mij voor een studie zooals hier bedoeld is, voldoende. Zoo doende heb ik eenige comedies, waarin wel een vidûshaka optreedt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Karpûramanjarî en Karnasundarî niet gebruikt, daar het genreGa naar voetnoot1 reeds door Mâlavikâgnimitra, Ratnâvalî, Viddhaçâlabhanjikâ en Priyadarçikâ ruim vertegenwoordigd was. De geheele categorie der epopeestukken, in de eerste plaats de beide meesterstukken van Bhavabhûti, kon natuurlijk buiten rekening blijven, daar de vidûshaka er niet in optreedt. Het Mudrârâkshasa en het Mâlatîmâdhava, waar dit evenmin het geval is, zijn slechts ter vergelijking gebruikt. Een zeer beknopte inhoudsopgave van de voornaamste stukken is hier misschien niet zonder nut. Voor den inhoud van Çakuntalâ en Mâlavikâgnimitra kan ik verwijzen naar de bestaande nederlandsche vertalingenGa naar voetnoot2. 1. Het leemen wagentje (Mrcchakatika). Vasantasenâ, een hetaere, in het avondduister voor 's konings dollen zwager Samsthânaka gevlucht in het huis van Cârudatta, een verarmd koopman, die haar liefhad, geeft dezen hare lijfsieradiën, die rinkelend haar verraden konden, in bewaring; maar uit zijn huis steelt ze Çarvilaka, een desperaat brahmaan, en brengt ze aan zijn geliefde, Vasantasenâ's kamenier, om haar vrij te koopen. Hun gesprek beluistert Vasantasenâ en geeft hem het meisje tot vrouw; het bericht evenwel, dat de koning zijn vriend den koeherder Âryaka, door een godsspraak tot koning bestemd, gevangen zetten deed, noopt hem, haar thans te verlaten, om opstand te wekken tegen den tiran. Maitreya, de vidûshaka, Cârudatta's nederige vriend, brengt aan Vasantesanâ op zijn vriends bevel een halssnoer tot vergoeding van den gestolen tooi; zij neemt dat aan, om zelve het den beminde terug te kunnen brengen, 's Avonds bij hevig onweder gaat zij, en blijft dien nacht bij Cârudatta. 's Morgens ontwaakt, vindt zij hem reeds vooruitgegaan naar een ouden tuin, waar hààr zijn wagen ook brengen zal. Terwijl zij echter Cârudatta's zoontje Rohasena, die om een gouden wagentje voor zijn leemen dwingt, troost, door al haar sieradiën in zijn wagentje te leggen, verschuilt zich Âryaka, de koeherder, uit zijn kerker ontsnapt, in den wagen, die nu hèm in plaats van haar bij Cârudatta brengt. De edelmoedige Cârudatta helpt hem verder vluchten, maar mist zoo zijn geliefde, die onwetend in den wagen van Samsthânaka gestegen, in plaats van den geliefde nu haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwaden belager treft, die met vergeefsche aanzoeken haar benauwt en dan verbitterd haar tracht te worgen, voor dood laat liggen, heengaat en Cârudatta van den moord aanklaagt. Alles pleit tegen Cârudatta, den doorslag geven de sieradiën van Vasantasenâ, die door Maitreya's onbeholpen ijver voor zijn vriend, in zijn bezit blijken te zijn. Men leidt hem ter terechtstelling, maar op het laatste oogenblik verschijnt Vasantasenâ met den Buddhistischen monnik, een ouden beweldadigde, die haar gevonden had en uit haar bewusteloosheid had bijgebracht; ook komt çarvilaka, die den tiran gedood heeft, en Âryaka op den troon gezet. Cârudatta wordt bevrijd, en huwt Vasantasenâ, nadat de nieuwe koning haar tot den rang van eerbare bruid verhief. 2. Urvaçî voor heldendaden (Vikramorvaçîya). Koning Purûravas smacht naar de Apsaras Urvaçî, sedert hij haar redde uit de handen van een Dânava. 's Konings gemalin vorscht naar de oorzaak van zijn afgetrokkenheid bij zijn vertrouwde, den vidûshaka, die het geheim verraadt. De koningin ontmoet haren gemaal juist toen Urvaçî hem voor 't eerst bezocht had; door de achteloosheid van den vidûshaka vindt zij het blad, waarop de Apsaras Purûravas haar liefde bekend had. In toorn wijst zij den voetval af, waarmee de koning haar te verzoenen tracht. Urvaçî intusschen is uit den hemel verbannen, omdat zij, van Purûravas vervuld, zich in haar rol op Bharata's tooneel had vergist; zij gaat nu naar den koning en blijft bij hem, daar hun vereeniging door de koningin, die haar heftigheid berouwde, wordt goedgekeurd. Zij wonen nu in goddelijke lustverblijven, tot in een oogenblik van jaloezie Urvaçî, het streng verbod vergetend een noodlottig verblijf betreedt, waar zij in een liane wordt veranderd. Half ontzind doolt nu Purûravas langen tijd haar zoekend rond. Door goddelijke hulp gevonden en onttooverd, wordt zij opnieuw met hem vereend; hun vermeende kinderloosheid evenwel bedroeft Purûravas. Een goddelijk bestier leidt tot zijn blijdschap hun beider zoon Âyus tot hem; Urvaçî echter weent, want Indra had eens beschikt, dat zij Purûravas verlaten moest, als die hun zoon zag, daarom had zij 't kind, heimelijk gebaard, ver weg gezonden. Purûravas, wanhopig, besluit in 't woud kluizenaar te worden, maar Indra wijzigt de beschikking en Purûravas behoudt koningschap, vrouw en zoon. 3. Ratnâvalî. Yaugandharâyana, de minister van Udayana, koning van Vatsa, wil zijnen heer de wereldheerschappij verzekeren, die volgens een voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spelling van een huwelijk met Ratnâvalî, de dochter van den koning van Ceylon, afhankelijk is. Daar echter Udayana zijn gemalin Vâsavadattâ vooralsnog trouw bemint, moet hij door een listig beleid tot den wensch naar deze nieuwe verbintenis worden gebracht. Te dien einde vraagt Yaugandharâyana Ratnâvalî heimelijk van haar vader voor zijn heer ten huwelijk en verkrijgt haar. Naar Vatsa scheepgegaan, lijdt zij schipbreuk op de kust, en geraakt door menige wisselvalligheden tot Yaugandharâyana, die haar onder den naam Sâgarikâ in Vâsavadattâ's hofhouding weet te doen opnemen, berekenend, dat zóó de koning haar gewis zal zien, en om haar schoonheid lief krijgen. De koningin echter onbekend met de afkomst van haar nieuwe kamerjuffer, en vreezend waar Yaugandharâyana op hoopt, tracht haar uit het gezicht van den wuften gemaal te houden. Dit mislukt. Een napratende vogel verraadt den vorst het vertrouwelijk gesprek, waarin Sâgarikâ aan een vriendin haar liefde voor den koning, dien zij door een toeval even had gezien, bekend had. De nieuwsgierige koning zoekt nu de onbekende, die hem bemint, ziet haar, en is terstond verliefd; hun eerste samenkomst wordt evenwel verstoord door de koningin, die toornig haar gemaal verlaat. Om Udayana's verlangen naar een tweede ontmoeting te bevredigen wordt een schrander plan uitgedacht; vermomd als de koningin zal de geliefde met hem samenkomen. In de duisternis zich door toedoen van Vasantaka, den vidûshaka, in den persoon vergissend, spreekt de koning Vâsavadattâ zelve voor Sâgarikâ aan en ondervindt haar rechtmatigen toorn, die hem diep treft. Opeens komt hem Vasantaka waarschuwen: de koningin wil zich dooden! Hij snelt te hulp, en het blijkt Sâgarikâ, die angstig en ontmoedigd haar leven eindigen wil. Terwijl Udayana haar vertroost, verrast hen alweder Vâsavadattâ, die thans hoogst verbolgen zoowel Sâgarikâ als Vasantaka gevangen meeneemt, den laatste echter spoedig weer vrijlaat. - De koning, in smartelijke onzekerheid over het lot van zijn geliefde, wordt door de wonderlijke kunsten van een toovenaar wat afgeleid; daar slaan plotseling de vlammen uit het vrouwentimmer; met schrik herinnert zich de koningin Sâgarikâ, die zij daar opgesloten had; de koning redt haar uit den gewaanden brand, die terstond daarop slechts een goocheltoer van den toovenaar blijkt. - Intusschen is het geleide van hovelingen, dat Ratnâvalî van Ceylon bracht, eveneens den dood op zee ontkomen, aan het hof verschenen: in Sâgarikâ herkennen zij de koningsdochter. Nu legt Yaugandharâyana voor allen zijn berekeningen en listen open, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs de brand was een kunstgreep van hem. Vâsavadattâ geeft den koning zelve Ratnâvalî als tweede echtgenootGa naar voetnoot1. 4. Der SlangenGa naar voetnoot2 vreugde (Nâgânanda). Prins Jîmûtavâhana der Vidyâdhara's ziet bij de kluis van zijn bejaarde ouders, waar hij zich aan staatszorgen heeft onttrokken, om voor zijn kinderlijke plichten te leven, een meisje, dat hij liefkrijgt. - De prins der Siddha's Mitrâvasu komt op bevel zijns vaders aan Jîmûtavâhana zijn zuster Malayavatî ten huwelijk bieden, doch gene slaat af, om aan zijn onbekende geliefde trouw te blijven, niet wetend, dat dat Malayavatî zelve is. Ter rechter tijd wordt hem dit helder. Zij huwen. - Jîmûtavâhana verneemt van het rampzalig lot der Slangen: iederen dag moet er een zich om een oude veete door Garuda laten verslinden. Om althans één te redden, waar hij zich niet in staat weet, allen te verlossen, stelt de prins zich in de plaats van het slachtoffer, wiens beurt het was, door een geveinsde opdracht hem verwijderd hebbend, toen de Vogel nadert, die nu Jîmûtavâhana in zijn klauwen meevoert naar den berg Malaya, en hem met snavel en klauwen havent. Hemelsche paukenslag en bloemenregen verheerlijken de daad. Çankhacûda, de Slang, zich bedrogen vindend door den edelmoedigen prins, verwijt zich bitterlijk, de oorzaak van diens dood te zijn; van hem vernemen het Jîmûtavâhana's ouders en vrouw, die hem angstig wachten. Intusschen heeft de vreeselijke Garuda, in verbazing over het blijmoedig lijden van zijn prooi, het moordwerk gestaakt; vernemend, dat het de Bodhisattva zelf is, dien hij verslindt, berouwt zijn wreedheid hem. Jîmûtavâhana, stervend, wijst hem den rechten wandel en doet hem beloven, nimmermeer Slangen te dooden. Op Malayavatî's bede daalt Gaurî met een regen van ambrosia neer, en geneest den prins, hem tevens de insigniën verleenend van de wereldheerschappij. - De studie over den vidûshaka heeft, zooals ik reeds zeide, de overtuiging van de juistheid van Lévi's opvatting over de ontwikkeling van het indische tooneel in mij versterkt. Lévi heeft aangetoond: ten eerste, dat het drama lang voor de oudste stukken, die wij kennen, als zoodanig in Indië moet hebben bestaan; ten tweede, dat het kunstdrama van de vorstenhoven zich uit een volkstheater moet hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeld. De vele gegevens, die deze beide punten bewijzen, zijn nog met een paar te vermeerderen. Wat den ouderdom van het drama betreft, terecht heeft J. Dahlmann de plaats uit het Mahâbhârata, waar het woord nâtaka voorkomt, nl. II, 11, 36, die door Lévi als zeer verdacht wordt beschouwd, als een volkomen geldig bewijsmiddel in deze kwestie gehandhaafdGa naar voetnoot1. Er bestaat geen grond, het gansche lokapâlasabhâkhyâna als een late inlassching te beschouwen. De Brahmasabhâ, het laatste der beschreven paleizen, bevat blijkbaar de personificaties van allerlei dingen en soorten van dingen, die op aarde voorkomen; als zoodanig moet ook het nâtaka hier het mannelijk geslacht hebben, evenals het kâvya enz., daar het hier een persoonlijk wezen is. De vermelding van het nâtaka in dit verband bewijst, dat in dien tijd het drama een bekende en gewichtige zaak was. Op een merkwaardige plaats in het Divyâvadâna ben ik opmerkzaam gemaakt door prof. Speyer, die mij ook van den stand der vorige kwestie op de hoogte bracht. Er wordt verhaald, dat honderd jaren na Buddha's nirvâna de groote meester Upagupta leefde, wiens woord een even groote uitwerking had als dat van Buddha zelf. Mâra echter tracht zijn prediking te verijdelen, door hem op allerlei wijzen te storen. Den eersten dag mislukt het hem, den tweeden ook. ‘Toen nu op den derden dag de monnik Upagupta, aanknoopende aan een verhaal uit ouden tijd, de waarheden was begonnen te prediken, begon ook Mâra in de nabijheid een nâtaka op te voeren en goddelijke muziek te doen weerklinken, terwijl goddelijke Apsarasen een tooneelspel aanvingen, zoodat de hartstochtlooze schare bij het zien van die goddelijke gedaanten en het hooren van die goddelijke klanken door Mâra werd afgeleid. Toen de toehoorders van Upagupta door Mâra afgeleid waren, bond deze verblijd van zin den monnik Upagupta een krans op het hoofd.’Ga naar voetnoot2 Deze plaats is als gegeven voor den ouderdom van het drama naast de plaatsen uit PâniniGa naar voetnoot3 vooral daarom van zoo groote waarde, omdat hier het woord nâtaka zelf voorkomt, dat absoluut bewijst, dat men met een feitelijk tooneelspel te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, terwijl nata, waar het voorkomt, bij sommigen altijd nog den twijfel kan laten bestaan, of men werkelijk aan tooneelspelers moet denken. Dat aan het kunstdrama een volkstheater moet zijn voorafgegaan, is door Lévi overtuigend aangetoond. Het XXVIIste hoofdstuk van het Nâtyaçâstra brengt hiervoor nog meer interne, doch uitdrukkelijke bewijsgronden. Wel zijn er evengoed plaatsen in het werk, waar van een hoftheater wordt gesprokenGa naar voetnoot1; maar men heeft, waar zooveel andere omstandigheden op den ontwikkelingsgang van volkstheater tot hoftheater wijzen, en het encyclopaedische karakter van Bharata's werk in aanmerking genomen, natuurlijk het volste recht, de plaatsen, die aan het eerste doen denken, als oorspronkelijker te beschouwen. De titel van het hoofdstuk is Siddhivyanjaka, het behandelt de teekenen van welslagen, wat gedeeltelijk gelijkstaat met den bijval. De tekst is hier en daar duister, de uitgave schijnt zeer gebrekkig, zoodat ik ervan moet afzien, een aaneengeschakelde vertaling te geven. De inhoud is in hoofdzaak als volgt: Het welslagen wordt onderscheiden in van menschen afhankelijk (mânushî) en niet van menschen afhankelijk (daivikî), alsook in bijval van spraak, (gemoed?) en lichaam (vânmanahkâyasambhutâ)Ga naar voetnoot2. De verhouding van die beide indeelingen is niet geheel helder. Eerst wordt de menschelijke bijval uiteengezet, en wel: van de spraak, bestaande in ‘glimlach, halven lach, schaterlach’, ‘bravo’, ‘ach’, ‘helaas’ enz. Voor elk van deze wordt een bepaald gebruik voorgeschrevenGa naar voetnoot3. Lichamelijke bijval bestaat in ‘het overeind rijzen der haartjes, opstaan van zijn plaats, knippen met de vingers’ enz. Van welslagen niet van menschen afhankelijk spreekt men, wanneer het stuk ‘vol sentiment en waar is’, wanneer de schouwburg vol is, en zoo er geen verkeerde voor- en wonderteekenen komen. Na de behandeling van het welslagen gaat Bharata over op de stoornissen, die aan het lot, aan vreemden, aan zich zeiven of aan wonderteekenen te wijten zijn. De eerste worden blijkbaar bedoeld met de opsomming: ‘opschudding door wind, vuur, regen, olifant of slang, instorten van den schouwburg, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het binnendringen van insecten, roofdieren, mier of vee’ (vs. 20). De stoornissen uit wonderteekenen schijnen gedeeltelijk dezelfde te zijn. De stoornissen, die men zich zelven te wijten heeft, bestaan in allerlei fouten van spel, declamatie, muziek en dichtwerk (vs. 24 vgg.). Die door vreemden veroorzaakt worden, spruiten voor uit ‘afgunst, vijandschap, partijdigheid en verschil van belang’, zich uitend door ‘schreeuwen, afkeurend handgeklap en voetgetrappel, het smijten met koemest, kluiten, zoden en steenen van den kant van vijanden’. Bij het lezen van deze verzen (21, 22) kan men moeilijk denken aan een opvoering in een koninklijk paleis voor een uitgelezen hofpubliek. Wanneer ook al de koninklijke theaterzaal blootgesteld was aan rampspoedigheden zooals vs. 20 opsomt, men mag veilig aannemen, dat de vorst bij de voorstellingen, waartoe hij zelf bevel gaf, de benijders en vijanden met hunne kluiten en steenen wel zou hebben geweerd. Ongetwijfeld moet men zich hierbij een echt volkstheater voorstellen, en blijkbaar heerschte daarvoor een opgewekte belangstelling en een vrije kritiek. Dit wordt nog in dienzelfden adhyâya bevestigd, waar gesproken wordt van de vereischten van een goed toeschouwer: ‘Wie zich verheugt, waar de held zich verheugt, en zich bedroeft bij zijn droefenis, en bij zijn deerniswaardigen toestand zich ongelukkig voelt, die heet bij het tooneel een toeschouwerGa naar voetnoot1. / Doch niet in één toeschouwer vindt men al deze goede eigenschappenGa naar voetnoot2, uithoofde van de onmetelijkheid van hetgeen er te onderscheiden valt, en de kortstondigheid van het leven. / Daar het gehoor gemengd is uit oppersten, laagsten en middelsten, is het voor de laagsten onmogelijk om het bedrijf der oppersten te begrijpen. / Van hetgeen ieders uitmonstering, kleeding, werk, taal en bedrijf is, daarvan kan elk datgene waardeeren, wat betrekking heeft op zijn eigen werk. / Verschillend geneigd zijn de naturen (en het tooneel is gevormd naar die neigingen), van oppersten laagsten en middelsten, van grijsaards, kinderen, vrouwen. / Jeugdigen scheppen behagen in liefde, geletterden in hetgeen volgens de regelen der kunst is, lieden van zaken in materieele belangen, hartstochtloozen in verlossing, / oorlogsmannen in het walgelijke en ijselijke, in tweegevechten en uitdagingen; oude lieden scheppen te allen tijde behagen in de leer, in verhalen en in sagen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt dus een algemeen publiek te zijn geweest, dat de indische tooneelvoorstellingen bijwoonde. Voorzoover ook eigenaardigheden in de vidûsaka-rol beslist op het oude volkstheater wijzen, is daarvan in het verband van deze studie melding gemaakt. |
|