Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Mijn weg tot de historieGa naar voetnoot*Een neiging tot het autobiografische is mij tot nu toe vreemd geweest. Een dagboek heb ik nooit gehouden, want zelfs de aanteekeningen, waarin ik van dag tot dag het verloop van mijn reis door de Vereenigde Staten in 1926 noteerde, kunnen dien naam niet dragen; en voor mijn reis naar Java, Bali en Hongkong in den winter van 1930 op 1931, toen ik gehandicapt was door een letsel aan mijn rechteroog, moet ik mij geheel op mijn geheugen verlaten. Slechts eens van mijn leven heb ik voor een gehoor van studenten in de geschiedenis, in een conferentie op Woudschoten op 17 Maart 1936, min of meer over mijzelf gesproken. De opzet van mijn voordracht was niet autobiografisch. Als thema had ik de vraag gekozen: wat is historische belangstelling? Hoe ontstaat zij en hoe groeit zij? Belangstelling is een heel merkwaardig en kostbaar woord. Men kan het in de ons gemeenzame vreemde talen eigenlijk niet regelrecht overbrengen. Want noch Fransch ‘intérêt’, noch Duitsch ‘Interesse’ of Engelsch ‘interest’ drukken zoo zuiver als ons woord de activiteit, de functie, de aspiratie uit die ons tot het verleden drijft. Bij deze taalpsychologische kwesties hield ik mij echter niet op, maar illustreerde, zonder mij in vragen van kenleer of significa te verdiepen, het punt eenvoudigweg aan mijn persoonlijke herinnering en beleving, in het kort bestek van een uur sprekens. Thans is wellicht de tijd gekomen en de gelegenheid gunstig, om op dat onderwerp wat meer uitdrukkelijk-autobiografisch terug te komen. Mijn ontwikkeling tot historicus is zonderling genoeg geweest om mij zelf den lust te geven, haar in eenige meerdere uitvoerigheid dan in de genoemde voordracht vast te leggen.
Mijn eerste aanraking met de geschiedenis is van een zeer bepaalden aard geweest, en heeft bijzonder vele en scherpe herinneringen in mijn geheugen achtergelaten, die ik voor een groot deel nog aan die van mijn iets ouderen broeder kan toetsen. Het was nazomer 1879. Ik had de eerste klasse van de lagere school doorloopen, en moest nog zeven jaar worden. Het Groningsche studentencorps vierde zijn lustrum, en de maskerade had tot onderwerp den intocht van | |
[pagina 12]
| |
graaf Edzard van Oostfriesland binnen de stad Groningen in 1506. Ik betwijfel nu, of de costumeering aan hooge eischen van historische nauwkeurigheid heeft beantwoord, maar historisch goed voorbereid was deze maskerade zeer zeker. De ziel van de lustrumcommissie was de student J.A. Feith, de latere rijksarchivaris en ongeëvenaarde historicus van Stad en Landen. Hij was met een of meer van zijn medeleden een bezoek gaan brengen aan den graaf van In- und Knyphusen op den Lutetsborg bij Vorden, afgebrand in den Kerstnacht van 1909, waar zij gastvrij waren ontvangen, en waar de dochters des huizes zich voor hen hadden gedost in de historische gewaden uit het geslacht Manninga, aldaar nog bewaard. Dit alles vertelde Feith mij veel later, toen ik zeer bevriend met hem was, tusschen 1905 en zijn al te vroeg heengaan in 1913. De optocht was het mooiste wat ik ooit gezien had. Ik zou er nog tal van bijzonderheden van kunnen vertellen: hoe de stoet uitging van de Marktstraat, dus heel dicht bij ons huis op den hoek van Ossenmarkt en Loopende Diep, hoe het hard waaide, en vlak bij ons huis een vlaggestok brak, zoodat de vlag zich om een ruiter kronkelde, maar ik zal mij beperken. Hoofdpersoon was Willem Alberda van Ekenstein, later rechter in Groningen, lang en forsch, een prachtige graaf Edzard, geharnast van top tot teen in glinsterend metaal. Toen de feesten voorbij waren gingen de schooljongens maskerade spelen. Onze moeders maakten mooie pakjes voor ons, maar de burgemeester vond niet goed, dat wij in pracht en praal door de straten trokken, dus moesten wij ons vergenoegen met een vertooning van onze heerlijkheid in den schouwburg, den ouden nog, in de Nieuwe Kijk in 't Jatstraat. Daarna hernam het leven zijn gewonen gang, maar ik had mijn eerste contact met historisch verleden beet, en dat zat diep en vast. In den cursus 1881/'82, toen ik in de vierde klasse zat (de school telde zeven leerjaren) kreeg ik ‘Vaderlandsche geschiedenis’. Onze onderwijzeres was Mej. J. Nuiver, een nicht van den hoofdonderwijzer A. Nuiver, die mij met hoogen hoed, zwarte bakkebaarden en tegelijk streng maar toch zacht en vriendelijk gezicht nog duidelijk voor oogen staat. Mej. Nuiver heeft later een plaats in het kweekschoolonderwijs bekleed, en is, naar ik meen, eenige jaren geleden gestorven. Zij moet ons de geschiedenis bijzonder goed hebben bijgebracht. Friezen, Franken en Saksen gingen voor mij leven, aan de gravenhuizen van Holland voelde ik mij erg ver- | |
[pagina 13]
| |
knocht, het Verbond der edelen ging mij ter harte. Ik heb altijd het gevoel behouden, dat het geraamte van mijn geschiedkennis op het onderwijs van Mej. Nuiver is blijven berusten. Inmiddels kwam ik nu natuurlijk nog op tal van andere wijzen dan door de lessen op school met historische stof in aanraking. Onder onze lectuur zwierf heel wat uit het huis van grootvader Huizinga, emeritus predikant sedert 1879, school- en kinderboeken uit het begin der eeuw, veelal nog met lange s-sen, die ons uiterst belachelijk voorkwamen, en vol van vroege, brave opvoedkunde. Kon ik die collectie nog eens voor mij hebben! Aan Jules Verne, door mijn vriendjes gretig verslonden, had ik maar zeer matig pleizier, het meeste van hem las ik in het geheel niet. Mijn groote bekoring waren de sprookjes van Andersen. Flauw, zeiden mijn vriendjes, maar ik liet mij daardoor niet van de wijs brengen en wist heel goed dat zij het mis hadden. Ik genoot ze juist zooals ik ze nu nog geniet, de eenvoudigste het meest, zooals Het Oude Huis en de Kobold bij den Kruidenier. Toen ik later in de tweede klasse van het gymnasium ‘den prijs’ kreeg, en zelf een boek mocht noemen, vroeg ik, tot zekere verbazing, geloof ik, van leeraren en curatoren, de Sprookjes van Andersen, en kreeg een aardige Duitsche uitgave, die ik nog weer hoop terug te vinden. Mijn historische belangstelling had in de jaren voor ik in 1885 op het gymnasium kwam, op verschillende wijze voedsel gekregen. Daartoe droegen in het bijzonder twee liefhebberijen bij, die mijn oudere broer Jakob, geboren 1870, nu rustend medicus, en ik tezamen najoegen. Mijn broer, van aanleg sterk historisch geneigd, is door de wisselvalligheden van zijn schoolloopbaan bij de geneeskunde terechtgekomen, maar in zijn hart altijd historisch geïnteresseerd en een boekenvriend gebleven. Een tijdlang zaten wij opeens midden in de heraldiek, wisten van helmteekens, dekkleeden, hartschild, chef, canton en baresteel, totdat de aardigheid er af raakte. Ik weet niet, of deze hobby mee schuld heeft gehad aan een geheime zonde, die ik nooit geheel verzaakt en afgezworen heb, namelijk een zeker zwak, al jong ontwikkeld, voor patricische afkomst en namen, met versmading van mijn eigen, al te bewuste plebejische afkomst van doopsgezinde predikanten en Ommelandsche eigenerfden. De andere liefhebberij was van hooger allooi: wij hadden een muntverzameling. Hoe die bijeenkwam weet ik niet meer, maar zij telde scheepjesschellingen en zilveren rijders, ook wel stukken van | |
[pagina 14]
| |
1500 en eerder. Wij hadden een looden geuzenpenning met ‘liever turcx dan paeps’ en de papieren noodmunt tijdens het beleg van 1672, een gedenkpenning van het tweede eeuwgetij van Groningen's hoogeschool in 1814, met de zinspreuk: dummodo monumentum adsit. Ons zelf gold als de grootste schat een denarius van Lodewijk den Vrome, waarmee de collectie verrijkt werd in het najaar van 1884. Er waren opnieuw lustrumfeesten. De maskerade verbeeldde ditmaal figuren uit den tijd van Frederik Hendrik. Pieter Jelles Troelstra in een eenvoudig zwart pakje, stelde Gysbert Japicx voor, Gerrit de Jongh, de latere kinderrechter, was, meen ik, d'Estrades, en vergis ik mij niet, dan vervulde ook De Marees van Swinderen, later onze gezant in Londen, een rol. Een dag of tien later waren Jakob en ik 's avonds alleen thuis. Daar kwam oom Sam, d.w.z. onze halve neef Dr Samuel Meihuizen, en deed geweldig boos. Waarom waren wij niet den optocht komen zien bij hem op de stoep, in de Boteringestraat? En het was zóó duidelijk afgesproken geweest, en hij had nog wel enz. enz., alles meesterlijk gespeeld zooals Oom Sam dat kon. Wij waren diep geschokt, maar tot slot gaf hij ons de overoude munt, ergens uit een terp in Hunsingo aan 't licht gekomen, die nu terstond het pronkstuk van onze verzameling werd. Aan dat bezit had ook ons beider vriend Piet Hofstede de Groot, de latere directeur van de Amsterdamsche bank, zeker deel. Van zijn vader, Prof. C.P. Hofstede de Groot † 1884, kregen wij die twee mooie mahoniehouten muntdoozen met tal van vakjes, die uit de veiling van den inboedel van jhr Mello Backer kwamen. Mijn tijdsbepaling verbindt zich ook aan een grooten zilveren huwelijkspenning uit de 17e of 18e eeuw, van welk bruidspaar weet ik niet meer. Op de keerzijde stond bij een bekranste zuil of iets dergelijks, het woord uit I Corinthen XIII, mij destijds volstrekt onbekend: Charitas omnia suffert, waarbij ik telkens dacht: wat moet die suffert daar toch? Dat moet dus geweest zijn, vóór ik Latijn leerde, dus vóór het eind van 1885. Wat er van die muntverzameling geworden is? Er kwam een tijd, eenige jaren later, toen ik in een van de hoogste klassen van het gymnasium zat, dat mijn broer veel meer geld noodig had dan ik, die eigenlijk een veel te zoet jongetje was. Ik keek toen weinig meer naar ons penningkabinet om. Op een goeden dag kwam hij mij met zijn altijd weer ontwapenende beminnelijkheid vertellen, dat hij gaandeweg en stuk voor stuk de collectie had verpatst. | |
[pagina 15]
| |
Ondanks mijn kinderlijke aanrakingen met de wereld van het historische verliep mijn geestelijke groei tusschen twaalf en achttien jaar volstrekt niet in de richting van een studie der geschiedenis. Andere belangstellingen kwamen gedurende vele jaren het strikt historische op den achtergrond schuiven. Hoe dat begon staat mij nog levendig voor den geest. Voor Nederlandsch hadden wij op het gymnasium Dr Jan te Winkel, den lateren hoogleeraar. Goed taalonderwijs gaf hij niet. Eerst in de hoogere klassen heeft hij mij tijdelijk geboeid door een uitvoerig en zeer wetenschappelijk dictaat over Middelnederlandsche letterkunde. In de lagere klassen gaf hij ons ‘taal’ uit een onmogelijk geleerd boekje van Van Helten, dat ons volstopte met grammatische schooltermen als syncope, metathesis en synaloephe, en een nog dwazer, maar althans vermakelijk boekje van Cosijn, getiteld Cacographie. Het ontging ons niet, dat de gedachten van den geduchten nachtwerker elders waren. Hij zabbelde steeds op een stompje sigaar en rammelde met een paar sleutels in zijn broekzak. Hij maakte ons tegen Vondel door in de tweede klasse den Roskam en in de derde den Lucifer te lezen. Toch heeft Te Winkel mij een ‘stoot’ gegeven. Dat was in de eerste klasse, toen wij juist met de Latijnsche werkwoorden bezig waren. Ik vroeg hem of ons ‘hebben’ niet hetzelfde was als habeo. Neen, zei Te Winkel: aan ‘hebben’ beantwoordt capio, en nu gaf hij, daargelaten of dit juist was, ons een blik op de beginselen der algemeen Germaansche klankverschuiving ‘pater’ wordt ‘vader’, ‘caput’ wordt ‘hovet, hoofd’, enz. Die kennis sloeg geweldig bij mij in, en van dat oogenblik was ik besloten, in die taalkunde te gaan studeeren. Vreemd genoeg heb ik, hoewel het Grieksch en Latijn mij zeer goed aanstonden, nooit een oogenblik er aan gedacht, de studie der klassieke letteren te kiezen. Mijn hart en fantazie waren bij de Middeleeuwen, waarvan ik heel weinig wist, maar een soort bloeiende en tegelijk uiterst vage visie had, niet in de eerste plaats gevuld met ridders en pluimbossen. Ik herinner mij een fantazieteekening van een haven in een Hanzestad, die ik waarschijnlijk als jongen van veertien jaar maakte. Welke lectuur daarin spookte weet ik niet meer. Onze docent voor algemeene geschiedenis was de heer Hermans, theol. cand., die aan allerlei Oostersche talen gedaan had, en niet zonder recht den roep genoot van een zeer geleerd man. Wij leerden veel van hem, alleen niet een degelijk overzicht van de geschiedenis. Hermans had maar matig ‘orde’, maar was zoo bemind, dat hij | |
[pagina 16]
| |
niet geplaagd werd. Doorgaans verpraatte hij het uur met gekeuvel over alles en nog wat. Wij brachten hem zoo noodig aan het praten door met quasi-naïeve vragen over een of ander woord te vallen. ‘Wat is dat, Meneer: mésalliance?’ ‘Weet jullie dat niet, jongens? Nu, bij voorbeeld dat meisje... met dien jongen van...’, en hij noemde een recent engagement uit de Groningsche Society. Hermans' historische zin was soms wat weinig verheven. In de vijfde klasse dicteerde hij ons een heel rijtje minnaars van Catharina II, wat altijd nog beter was dan zijn collega voor de vaderlandsche geschiedenis het maakte, die ons in de zesde groot genoeg vond, om ons het geval Onno Zwier van Haren met pijnlijke details te onthullen. Aan Hermans heb ik evenwel een belangrijk ding te danken gehad. Hij gaf ook het Hebreeuwsch, en toen in de vijfde klasse de aspirant theologen met die taal begonnen, sloot ik mij daarbij aan: daar moest ik het mijne van hebben. Wij waren nog niet zoo heel ver gevorderd, toen Hermans zei: ‘och jongens, Arabisch is eigenlijk veel aardiger, zal ik jullie Arabisch geven?’ Drie brave theologanten en ik hapten toe, en er werd nog een extra lesuur op gezet. De theologanten, verschrikt door het letterschrift, dropen bijna onmiddellijk weer af, maar ik had er pleizier in, verwaarloosde verder het Hebreeuwsch en leende Socin's Arabische grammatica in de Porta linguarum orientalium, waarmee ik er mij met zooveel ijver op wierp, dat ik na eenigen tijd de fabelen van Logmân en de geschiedenis van Koning Salomo en den vogel Hop kon lezen. Voortgaande bracht ik het zoover, dat ik als student verscheiden jaren privatissimum Arabisch heb gevolgd ten huize van den vriendelijken Van den Ham, en in allerlei auteurs wat heb gelezen, helaas zonder eenige aanraking te krijgen met de Islamwetenschap. Een andere gewichtige wegwijzing in mijn wetenschappelijke aspiraties gaf mijn Vader mij. Met zijn zeldzame veelzijdigheid van geest en open oog voor alle takken van studie raadde hij als 't ware, wat mijn jeugdige studiezin zocht. Hij bracht mij uit de Universiteitsbibliotheek eerst een boek van F. Max Müller mee. Het heette Biographies of Words and The Home of the Aryans, twee afzonderlijke verhandelingen. Ik las en excerpeerde ze, en nam ze aan voor onbetwistbare wijsheid. Daarna volgden een paar boeken over mythologie en volkenkunde, het eene van zekeren Fiske, Myth and Myth Makers, het andere van Andrew Lang, die mij al eenigszins aan Max Müller's onfeilbaarheid deden twijfelen, totdat E.B. Tylor's Primitive Culture - het moet geweest zijn in | |
[pagina t.o. 17]
| |
[pagina 17]
| |
den winter van 1888 op '89 -, mij verschieten opende, die in zekeren zin altijd kiemen van mijn wetenschappelijk denken zijn gebleven, al is Tylor's hoofdthese van het Animisme als grondslag van alle geestelijk leven nog zoo lang verouderd en prijsgegeven. Toen het eindexamen in het zicht kwam, was er vanwege mijn hevige belangstelling voor het Arabisch sprake van geweest, dat ik Semitische letteren zou gaan studeeren, maar de informaties die mijn vader inwon luidden, dat daar geen toekomst in zat, materieel wel te verstaan, en bovendien zou het financieel bezwaarlijk zijn geweest, mij in Leiden te laten studeeren, wat mij ook weinig aantrok, want ik was aan Groningen zeer verknocht. Zoo kwam ik in September 1891 te Groningen aan als student in de ‘Nederlandsche letteren’, zooals toen alles heette wat niet klassiek of Oostersch was. Het was een vrij zonderling en zeer onevenredig geestelijk meubilair, waarmee ik de studie begon. Mijn Latijn en Grieksch waren doodgewone schoolkennis, ons zonder veel verdieping of bezieling bijgebracht. Het Grieksch heb ik helaas terstond geheel verwaarloosd en nooit weer opgehaald, en ook het klassieke Latijn heeft mij sindsdien niet meer geboeid of aangetrokken; mijn Latijn kwam te liggen tusschen Augustinus en Erasmus (al las ik beiden eerst veel later). Een groote invloed op mijn voorkeur voor na-klassiek Latijn niet alleen, maar ook op mijn letterkundige vorming in het algemeen is uitgegaan van Remy de Gourmont's Le Latin Mystique, dat ik in een van mijn eerste studiejaren met hartstocht las en genoot, ongeveer tegelijk met Là-Bas van J.K. Huysmans. Mijn litteraire bagage in het algemeen was eigenlijk vrij poover. Daar was wat Shakespeare bij, maar nog niet veel, dan wat Duitsche letterkunde, maar niets buiten de meest betreden paden: Schiller, het een en ander van Goethe, Heine, wat lyriek, en van Fransch zoo goed als niets. Ik wàs geen groot lezer en ben het ook nooit geworden. Wat mij terugziende op die jaren zelf verbaast, is de bijna algeheele afwezigheid niet alleen van wiskundige en wijsgeerige belangstelling, maar ook van zin voor de natuurwetenschappen, terwijl ik toch vrienden had, die vol waren van Haeckel of Büchner, of het over Lorentz en Maxwell hadden, en terwijl mijn vader's aanleg naar beide kanten ging, den physisch-biologischen, waarin hij zijn levenswerk gevonden had, en den letterkundig-historischen kant, waarvan hij nooit geheel vervreemd was. Deze tekorten heb ik nooit | |
[pagina 18]
| |
goedgemaakt en slechts in geringe mate als een gemis gevoeld, en de wiskundige onbegaafdheid schijnt zich in mijn nageslacht voort te zetten. Moet ik het een erfelijke halfblindheid van den geest noemen? De onverschilligheid voor natuurkennis ging van mijn kinderjaren af gepaard met een bijzonder sterke vatbaarheid voor natuur-impressies, een gevoel, dat reeds voor de puberteitsjaren vorm aannam van lyrisch-sentimenteele vervoeringen die echter nooit uiting zochten in het woord.
Het studieprogramma van de ‘Nederlandsche letteren’ beteekende allereerst, als hoofdschotel voor het candidaats, geschiedenis met uitsluiting van die der Oudheid. Daarnaast stond onder den naam Nederlandsche taal een goed stuk germanistiek, in de handen van W.L. van Helten. Men liep ook bij voorbaat Algemeene vergelijkende taalwetenschap bij B. Sijmons. Dit was een voortreffelijk inleidend college, dat, niet alleen op mij, verreweg den meesten indruk maakte. Sijmons gaf van den toenmaligen stand der taalwetenschap een zoo helder en zoo boeiend voorgedragen beeld, dat ik het met genoegen nog eens opnieuw zou hooren. Dit was nu voor een goed deel juist wat ik in de studie zocht. Toch had ook Van Helten's historische grammatica van het Nederlandsch, op den meest solieden germanistischen grondslag zeer kritisch en gedetailleerd behandeld, al spoedig mijn volle belangstelling. Wat ik aan inzicht in den bouw der Nederlandsche taal bezeten heb, dank ik eraan. Later leidde Van Helten mij ook een eindweegs in in zijn lievelingsstudie het Oud-Friesch. P.J. Blok's breede, vlot voorgedragen overzichts-colleges over uitgestrekte tijdperken der algemeene en vaderlandsche geschiedenis volgde ik met genoegen, zonder dat zij mij sterk troffen of blijvend verrijkten. Het spreekt vanzelf, dat mijn geest, bij al mijn belangstelling in de studie, slechts voor een beperkt deel bij de wetenschap was. Daar was in de eerste plaats het corps- en clubleven. Wij hadden uit ons jaar 1891 al heel spoedig een club van tien gevormd, iets wat destijds in het Groningsche corps eigenlijk noode getolereerd werd, als strijdig met den algemeenen broederschapszin, die meer verondersteld werd dan ooit verwezenlijkt was. Van die tien zijn er nu ik dit schrijf nog zes in leven. Binnen die hechtverbonden groep vormden Willem de Sitter, toen nog met hart en ziel mathematicus, C.T. van Valkenburg, de neuroloog-psychiater en ik weer een kleiner | |
[pagina 19]
| |
cirkel van intimi. Wij waren vurige adepten van de ‘beweging van tachtig’, en deze leerde ons, de wetenschap ver beneden de kunst te stellen, ons ware leven in ons diepste binnenste te zoeken (wat een groote zegen was), en ook, om politiek en zulke zaken niet te malen (wat een groote fout was): ik heb dientengevolge gedurende mijn geheelen studententijd geen courant gelezen. Wij zagen tot Van Deijssel, Kloos, Gorter, enz. als tot halfgoden op. In de goed voorziene leeszaal van Mutua Fides volgden wij niet alleen in De Nieuwe Gids maandelijks de Kloos-crisis, en zwoeren plichtmatig Van Eeden af, toen de meesten hem verzaakten, maar lazen ook ijverig de Mercure de France, zagen er naast Remy de Gourmont Pierre Louys opkomen en tenslotte het onwaardige geval Alfred Jarry, kortom verwierven ons een uiterst eenzijdigen kijk op wat er in de letterkunde omging, al stonden naast de genoemde nog wel andere auteurs die sterken indruk op ons maakten, b.v. Edgar Poe, R.L. Stevenson en Rossetti. Kennis van beeldende kunst was destijds in Groningen nog maar schraal te verkrijgen, al haakte ik er uitbundig naar. In de latere studiejaren onderging onze eenzijdige oriënteering op de ‘mannen van tachtig’ een aanzienlijke wijziging door de oprichting van ‘De Kroniek’ van P.L. Tak, waarin onze eigen tijdgenooten debuteerden: Jan Kalf en de even begaafde als vroegrijpe André Jolles. Die litteraire invloeden hebben echter in dien tijd mij veel dieper gegrepen dan als interessante lectuur en meer niet. Ik ben tot laat in de twintig een onverbeterlijke fantast en dagdroomer gebleven. In de middaguren wanneer de medische vrienden hun practica hadden, wandelde ik veelal alleen een eind de stad uit, tot wij ons tegen het borreluur weer verzamelden. Op die wandelingen geraakte ik doorgaans in een soort van lichte trance, waaraan ik bij het herdenken niet recht een naam weet te geven, laat staan dien geestestoestand te beschrijven. Het was eigenlijk niet denken wat ik deed, althans niet aan bepaalde dingen, mijn geest zweefde maar zoowat buiten de grenzen van het dagelijksch bestaan in een soort van aetherische genieting, die nog het meest verwant was aan natuuraandoening, en snel weer vervaagde en bezweek voor den nuchteren dag. Naast zulk een neiging tot geestelijk extravageeren, naast de genoegens van het studentenbestaan en de betrekkelijk geringe inspanning, die ik aan de studie zelf wijdde, kwam nu een invloed van sterkenden en verheffenden aard, namelijk die van de muziek. In mijn ouderlijk huis werd geen muziek gemaakt, en ik ben zelf helaas muzikaal altijd een volstrekt analfabeet | |
[pagina 20]
| |
gebleven. Mijn inleiding in het genieten van muziek dank ik aan de jongste zuster van mijn vriend Van Valkenburg, nu wijlen Mevrouw Johan Wagenaar, die ons in de huiskamer van dat groote huis in Winschoten, met haar sympathieke mezzo sopraan in een even gevoelige als natuurlijke voordracht zooveel Grieg en Brahms voorzong als wij haar maar vroegen. Tegen het einde van October 1893 deed ik mijn candidaatsexamen. Daarmee was ik dus voor later bevoegd tot het doceeren van Nederlandsch en geschiedenis beide, met aardrijkskunde op den koop toe. Wel volgden wij als candidaten nog een kort practicum van Blok over Oorkondenleer, met eenige lectuur van Alpertus van Metz, maar voor de rest hadden wij nu feitelijk met geschiedenisstudie afgedaan. Het academisch statuut van 1877 was wel zonderling goedkoop met onderwijsbevoegdheden aan den eenen kant, en tegelijk aan den anderen naijverig in de zorg voor strikte naleving der bij de wet gestelde eischen. Want nu kwam voor het doctoraal het Sanskrit aan de orde, waarvan de beginselen zelfs den candidaat, die regelrecht op een archiefloopbaan aanstuurde, niet geschonken werden. Mij was die verplichting geenszins onaangenaam, al had de vergelijkende taalwetenschap, mitsgaders het Arabisch meer mijn voorliefde dan het Sanskrit. De Groningsche Universiteit had evenwel voor die taal niemand minder dan den grooten Sanskritist J.S. Speyer, die later Kern's opvolger te Leiden werd. In 1913 heb ik aan zijn graf getuigd, dat ik geen beter leermeester heb gekend. In korten tijd was ik van harte voor het Sanskrit gewonnen en na een jaar lazen wij met Speyer Jâtakamâlâ. Een Boeddhistische tekst als deze was mij dubbel welkom, omdat ik sterk geoccupeerd was geraakt door vragen van Indische godsdienstleer en mystiek, zoodat ik mijn krachten beproefde op de lectuur van Upanishad's. Als hoofdvak voor het doctoraal stond naast de Nederlandsche letterkunde de keuze in beginsel open tusschen Middelhoogduitsch en Angelsaksisch. Ik had het liefst Oudnoorsch gedaan, maar Sijmons, die daartoe een voortreffelijk leermeester zou zijn geweest, moedigde dat niet aan, en wilde het overlaten aan R.C. Boer, die toen juist te Groningen als privaat-docent was opgetreden. Zoo liep het voor mijn examenvak uit op Middelhoogduitsch, dat mij maar matig interesseerde. Bij Boer volgde ik korten tijd een college Oudnoorsch, dat zich dieper in de finesses van het klankstelsel begaf dan mijn belangstelling verdroeg. De Nederlandsche letterkunde kwam helaas onder de handen van Van Helten, wiens geheele | |
[pagina 21]
| |
hart bij de taalkunde was, deerlijk te kort. Hij maakte Vondel belachelijk, verwierp alle poëtische beeldspraak, en trachtte vergeefs ons mee te slepen in zijn vervoering over ‘den goddelijken Staring’. Ik heb eigenlijk voor het doctoraal slecht en onverstandig gewerkt, zonder vast spoor, gepraeoccupeerd door vele troebelen des harten, maar ik had eenmaal den naam van vroeg opstaan, en deed in 1895 het examen, zonder voorafgaande tentamens, aangezien de heeren meenden, dat ik het toch wel weten zou. Dit viel echter niet mee, zeker achterna beschouwd mijzelf niet, en ik kreeg geen cum laude, tot blakenden toorn van mijn goede Moeder tegen de faculteit. Intusschen had ik nu op den gebruikelijken duur der studie heel wat tijd uitgewonnen, en er werd besloten dat ik eenigen tijd in het buitenland zou gaan studeeren alvorens mij aan een proefschrift te wijden. Dat zou dus naar mijn eigen wensch en begeerte een studie zijn in vergelijkende taalwetenschap, en dat beteekende in het centrum van de school, die men toen de ‘Junggrammatiker’ noemde: de Universiteit van Leipzig, waarheen ik in October 1895 vertrok. Het wintersemester bleek evenwel ditmaal in November te zullen beginnen, het wachten was op den Keizer, die het nieuwe gebouw van het Reichsgericht zou komen openen. De studie in Leipzig is voor mij niet in alle opzichten een succes geweest. Vooreerst had ik mijn studieplan veel te wijd uitgezet. Daar waren zooveel grootheden, die ik allen hooren wilde. De geleerde van wien ik het meest verwachtte, en het minste ontving, was Karl Brugmann, de opperste der Indogermanisten. Ik wilde aan Slavische talen gaan doen bij August Leskien, en bij Ernst Windisch niet alleen aan Sanskrit, maar ook aan Oud-Iersch, waarvan hij een der zeldzame specialisten was. Dit was om te beginnen al veel te veel hooi op mijn vork. Dan wilde het toeval dat ik op denzelfden dag te Leipzig aankwam als een mij onbekend classicus uit Utrecht, die grootendeels dezelfde vakken wilde beoefenen als ik, H.G. Cannegieter, met wien ik in dagelijksch vriendschappelijk verkeer het heel gezellig had, maar altijd Hollandsch sprak, met het gevolg, dat ik in die maanden eigenlijk niet behoorlijk Duitsch leerde spreken. Tenslotte nog was het mij niet bekend, dat men als meergevorderd student het in Duitschland moest zoeken bij ‘Seminararbeit’ en niet bij de gewone colleges. Sijmons had mij als voorbereiding van comparatieve linguistiek eenige studie van het Litausch geraden, dat toen nog wegens zijn archaïsche vormen, wetenschappelijk bijzonder | |
[pagina 22]
| |
hoog in eere stond, en ik had er mij reeds in den zomer te Groningen zooverre in bekwaamd, dat ik op het college van Leskien de verhaaltjes uit de chrestomathie beter kon lezen dan het stelletje Bulgaren en aanverwante lieden, dat er met mij zat. Daarnaast was Leskien juist een college over Slavische dialectologie begonnen, op Woensdagochtend tien uur, toen ik vernam, dat op dien tijd de groote repetitie van de Gewandhausconcerten gehouden werd, waar men voor één mark beter hoorde dan in de dure gala-uitvoeringen van Donderdagsavonds. Leskien excuseerde mij vriendelijk van de Slavische dialectologie, en ik was voortaan de getrouwe hoorder van het orkest onder Nikisch, die toen kort te voren Reinecke was opgevolgd. Het spreekt vanzelf, dat ik ook de zoogenaamde Motette van het Sint Thomaskoor op Zaterdagmiddag zelden verzuimde, terwijl ik met een eenzijdige en misplaatste voorkeur, de Opera alleen bezocht, wanneer er Wagner gegeven werd, van wien ik er, met uitzondering van Tristan, ongeveer al het voornaamste, in niet slechte, maar uiterst onvoldoende gedecoreerde uitvoering gehoord heb. Spoedig had ik mij rekenschap gegeven, dat de formeel grammaticale wetenschap, die toen aan de orde was, mij tenslotte niet trok of bevredigde. Windisch, bij wien Cannegieter en ik Sanskrit en Oud-Iersch volgden, was als docent niet te vergelijken met Speyer, en het Oud-Iersch bleek voor een bijvak al te weerbarstig. Ik heb het niet vermeesterd en het na Leipzig spoedig laten varen, met spijt en teleurstelling. De betoovering van een vaag vermoede Keltische wereld had mij al jaren lang beet, aanvankelijk gevoed door de romantische stof van Hersart de la Villemarqué, Barzaz breiz, de eerste verzameling van het Bretonsche volkslied. Het verlangen naar die wereld zou ongestild blijven, maar heeft mij nooit verlaten. Ik was eigenlijk een heel slecht studiemensch in die jaren, mijn hoofd zat veel te vol met vage droomen, fantazieën en sentimenten. Toch ontbrak mij de ijver niet. Leskien, de forsche, ernstige, iets zwaarmoedig uitziende Noord-Duitscher, bleef mij steeds een vaderlijke vriendelijkheid betoonen. Ik zei hem dat ik eigenlijk liever Russisch wilde leeren, niet van wege de taalkunde, maar om de litteratuur, waarop Leskien mij een geschikt leerboek bezorgde en mij door wat oriënteering en aanwijzing betreffende de uitspraak op weg hielp. Mijn kamer had ik in de Kurprinzstrasse, vele trappen hoog, bij een hospita die Frau Wunderlich heette en er altijd dik bepoederd | |
[pagina 23]
| |
en niet al te zindelijk uitzag. Naar de slechte Nederlandsche gewoonte om het woord doctorandus te gebruiken alsof het een graad was, had ik op mijn visitekaartje litt. docts staan, want drs was toen nog niet in de mode, laat staan dra, van welk genus de exemplaren nog maar zelden voorkwamen. Het gevolg was, dat Frau Wunderlich mij Herr Doctor bleef noemen, wat ik ook deed, om haar het verschil duidelijk te maken. Kort vóór mijn vertrek uit Leipzig was zij treurende over een van haar kamerbewoners, die wegens schulden en wangedrag door zijn vader van de studie genomen werd, en zei tegen mij, die er piepjong en blozend uitzag: ‘Ach lieber Herr Doctor, was haben Sie für schöne rote Backen, Gott hüte sie!’ Ik heb nooit geweten of zij dit ‘sie’ met kleine letter of met hoofdletter bedoelde. Met Cannegieter en den student in de chemie Callenbach (die na zijn studie naar Amerika is verhuisd) gebruikte ik het middagmaal om één uur in een restaurant aan den Augustusplatz, Panorama genaamd, aan een tafel met een aantal Engelsche en Amerikaansche studenten in de chemie. Een van hen was F.G. Donnan, nu sedert 1927 mijn medelid in de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, die echter, toen ik hem eens te Leiden ontmoette, onze aanraking van een dertig jaar geleden vergeten bleek. Begrijpelijk was dit zeker, want ons contact met deze dischgenooten ging niet ver, en hun tafelgesprek in het studentenslang van die dagen ontging ons zoo goed als geheel. In het begin van 1896 vond ik waar het mij in de eerste plaats om te doen was, namelijk een onderwerp voor een proefschrift, dat ik na het einde van het semester te Groningen wilde bewerken. Het was van zuiver taalwetenschappelijken aard en luidde: de uitdrukking van gewaarwordingen van licht en geluid in de Indogermaansche talen. Ik putte het, dunkt mij, meer uit mijn letterkundige belezenheid (ik had sedert 1894 vooral veel Engelsch gelezen, Shakespeare en verscheiden van zijn tijdgenooten, maar altijd veel te vluchtig) dan uit mijn wetenschappelijke ervaring. Men wist mij ter voorlichting niet meer te bieden dan een studie van een zekeren F. Bechtel, die echter tot de louter formeel-etymologische constructies der ‘junggrammatische’ school beperkt bleef. Ik drong om raad zelfs een oogenblik door tot den grooten Wundt, maar ook hij verwees mij enkel naar zijn eigen geschriften, die mijn vraag nauwelijks raakten. Reeds in het begin van Maart liep het semester af, en keerde ik over Dresden en Berlijn naar het ouderlijk huis terug, met minder | |
[pagina 24]
| |
direct profijt voor mijn geestelijke vorming dan ik gehoopt had. Ik stortte mij spoedig in mijn ‘onderwerp’, en speurde stelselmatig in lexica van verschillende talen naar de uitdrukking van licht- en geluidsgewaarwordingen. Het is wellicht hier de geschikte plaats, om een uitweiding in te lasschen, die weliswaar niet regelrecht den voortgang van mijn studiën betreft, maar daarmee toch eng verband houdt en waarvan de kennis van meer dan enkel persoonlijk belang is. Het zijn de tentoonstellingen van moderne kunst, tusschen de jaren 1895 en 1897 te Groningen gehouden. In den loop van 1895 kwam Willem Leuring, die reeds verscheiden jaren te Leiden medicijnen had gestudeerd, te Groningen zijn studie voltooien. Met zijn vriendenkring deelde hij de vurige belangstelling voor de toenmaals allernieuwste kunst, maar dat niet alleen, hij kende een aantal van die kunstenaars, die wij vereerden, zonder eigenlijk hun werk te kennen, persoonlijk. Hij opende ons de mogelijkheid, om dank zijn bemoeienis, tentoonstellingen van die kunst te arrangeeren. Er vormde zich geheel spontaan een groepje van oudere studenten, dat met Leuring die zaak ter hand nam. Het werd geen clubje en geen comité, het bleef een los groepje, dat enkel in zake kunsttentoonstellingen bijeenkwam en overleg pleegde, en dat ook na de korte periode, waarin het werkzaam was, weer in zijn elementen uiteenviel. Het waren met Leuring, later Dr Leuring, huidspecialist in den Haag, die vroegtijdig zijn praktijk neerlegde en op zijn landhuis te Mook gestorven is, Albert Schilthuis, nu Mr Albert Schilthuis te Santpoort-Station, R. Rijkens, later arts te Amsterdam, thans ook reeds overleden, Jakob Huizinga, mijn broeder, nu rustend arts tijdelijk te Hilversum, C.T. van Valkenburg, nu Dr C.T. van Valkenburg, neuroloog-psychiater te Amsterdam, en ik. Onze eerste tentoonstelling was gewijd aan litographisch werk van Th.H. van Hoytema, in het najaar van 1895. Ik heb echter zelf deze evenmin als de daarop spoedig gevolgde Van Gogh-tentoonstelling, gezien, daar ik toen te Leipzig vertoefde. De tentoonstelling van werk van Vincent van Gogh moet voor Groningen een evenement zijn geweest. De meeste werken van Vincent waren toen nog in het bezit van Mevrouw Bonger-van Gogh, en stonden niet of nauwelijks ingelijst, op een zolder in Bussum. Maar zooals gezegd, ik heb die expositie niet gezien. Nu was een Toorop-tentoonstelling onze groote wensch en weer slaagden wij, dank zij Leuring, in het bijeenbrengen van een werkelijk | |
[pagina 25]
| |
representatieve keur van 's meesters werken. Wij hadden de beschikking over een ruime expositiezaal in het Museum van Oudheden, later Groningsch Museum genoemd. Om een goed fond te krijgen, kochten wij een groote hoeveelheid wel wat al te groen satinet, en bespanden daarmee eigenhandig onze tentoonstellingszaal. Die stof is later, toen zij geen dienst meer deed, in mijn bezit gebleven, en heeft mij nog jaren gediend om mijn kamer Dreef 4 te Haarlem mee te bekleeden. Wij hadden van Toorop werken uit zijn Katwijkschen tijd, wij hadden Les Rôdeurs, De Drie Bruiden, den Tuin der Weeën, La Nouvelle Génération, Le Passeur d'Eau (naar het gedicht van Verhaeren) en nog tal van andere zaken. En bovendien wij hadden den Meester zelf. Het was Juni 1896 en heerlijk zomerweer. Toorop was wel een week of langer in ons midden. Hij was toen op zijn prachtigst, 36 jaar, een Oostersch vorst, met zijn betooverende zachte stem en zijn niet altijd even betooverende welsprekendheid, als hij zijn werken uitlegde en vaagweg naar de duinenlijn wees, die veelal zijn horizont vormde, waarbij zijn beminnelijk betoog wegstierf in een gemompeld: de duinen, het mysterie. In de lange heldere zomeravonden reden wij met hem naar de Appelbergen, toen nog niet verkeerdelijk Appèlbergen genoemd, dat bekoorlijke terrein van kleine heuveltjes en kampjes land daartusschen, achter Harendermolen, nu alles al lang geslecht en verdwenen. Tegen den winter van 1896 stonden weer groote plannen op het programma. Al in den nazomer was ik André Jolles gaan uitnoodigen voor een lezing, begeleid door de collectie foto's van Italiaansche kunstwerken, die hij van zijn reizen in Italië had meegebracht. Men kan zich nu nauwelijks meer voorstellen, hoe zeldzaam goede reproducties van oude kunst voor ons Groningers toen nog waren. Door allerlei omstandigheden leed de beloofde voordracht herhaaldelijk uitstel en heeft zij eindelijk in het voorjaar van 1897 het slot gevormd van onze geheele reeks exposities. Het was nu in de eerste plaats te doen om Johan Thorn Prikker, van wiens, ons nog volkomen onbekend werk een zeer bijzondere roep uitging. Naast Prikker kwamen evenwel drie Belgische kunstenaars op den voorgrond, en zoo openden wij in December 1896 een tentoonstelling gewijd aan Thorn Prikker, Frantz Melchers, William Degouve de Nuncques en Karel Doudelet, die tot op het laatste oogenblik zijn inzending vergat en ons toen met een paar bladen graphisch werk afscheepte. Een bijzondere luister zou aan de tentoonstelling worden bijgezet | |
[pagina 26]
| |
door een lezing van H.P. Bremmer. Deze stond toen nog aan het begin van zijn loopbaan als kunst-propagator, en was ons nog onbekend, een vreemde asceet, die juist ontdekt had, hoe men van een dubbeltje per dag kon leven. Het onderwerp van zijn lezing luidde: Over de wording en het wezen van het moderne kunstbegrip. Ik teekende een oproep daartoe, in klein formaat, op steen, een prullig stukje werk, dat wij op ruime schaal verspreidden. Van de lezing herinner ik mij nog, dat de spreker een overmatig gebruik maakte van de uitdrukking ‘van lieverlede’, en dat hij over de groote kunst van vroeger eeuwen luchtig heenliep. Wij apprecieerden vooral het werk van Degouwe de Nuncques. Een onbeduidende bijzonderheid, die in mijn geheugen is achtergebleven, is deze. Toen ter tijd waren exposities en dergelijke zelfs op Zondagmiddag open. Op Zondag 1 Januari 1897 was het zacht en zonnig weer. Omstreeks twee uur stonden Rijkens, mijn broer en ik op de stoep van het Museum uit te kijken naar bezoekers van onze tentoonstelling, maar er kwam niemand. Wij haalden toen uit de zalen van het museum een brandhoorn en een sjako van 1830, bliezen op de hoorn zoo hard wij konden, met de sjako op ons hoofd. Het baatte niet. Zoo neigde deze episode van Groningsch kunstleven ten einde. Ruim een maand later vertrok mijn broer naar Zuid Afrika, als arts bij de N.Z.A.S.M., spoedig gevolgd door zijn vriend Rijkens. In Mei promoveerde ik en ging mij voorbereiden op mijn leeraarsbetrekking in Haarlem. Het geheele groepje kunstlievenden verliep even onopgemerkt als het begonnen was. Intusschen had onze laatste expositie ons nog een verrassing opgeleverd, in den vorm van een publieken hoon. Het moet in Januari 1897 zijn geweest, dat de Kroniek een plaat gaf met een spottend opschrift over provinciaal kunstleven, waarop een caricatuur van Bremmer stond afgebeeld, met eenige anonymi naast hem (want onze namen waren bij het publiek niet bekend). Wat ons ergerde was echter dit, dat de teekenaar ons allen onder de hoede had geplaatst van Prof. A.G. van Hamel, den bekenden romanist. Deze nu had met ons groepje niets te maken gehad, en was bij ons volstrekt niet populair. Eerst in zijn laatste levensjaren, toen ik te Groningen de eer had zijn ambtgenoot te zijn, heb ik dien te dikwijls gemakkelijk voor zekeren spot zich leenenden mensch leeren waardeeren, zooals hij verdiende. | |
[pagina 27]
| |
Op de vragen, die bij mij rezen, gaf de taalwetenschap die mij ten dienste stond geen antwoord. De centrale quaestie die mij weldra in beslag nam, was deze. Uit welke diepere ratio springen de verschillende talen, bij de naamgeving aan zintuigelijke gewaarwordingen op volkomen gelijksoortige wijze over van het eene gebied van waarneming op het andere? Waarom kunnen tast- en gewichtsnoties als zwaar, licht, scherp, stomp ook worden toegepast ter onderscheiding van klanken en van kleuren of lichtsterkte? Ik vond den uitweg niet, en heb dien ook sedert nooit gevonden. Na eenige maanden studie stelde ik een schets op van een ontwerp van uitwerking, en legde dit aan Sijmons voor. Hij verwierp mijn werk volkomen terecht als in elk opzicht onvoldragen, en ried mij, eveneens volkomen terecht, om van het voor een beginner veel te moeilijke onderwerp af te zien. Ik gaf aan dien raad gehoor, en wendde mij tot Speyer om een niet te omvangrijk of te moeilijk onderwerp uit de Oud-Indische litteratuurgeschiedenis. Speyer wees mij op de komische figuur in het Indisch drama, den Vidûshaka. Sedert enkele jaren stond voor een studie daarover als hulpmiddel en inleiding het voortreffelijk werk van Sylvain Lévi, Le théâtre indien, ten dienste; spoedig zat ik verdiept in het lezen van een aantal der beroemdste Sanskrit tooneelwerken Çakuntalâ, Mrcchakatikâ (Het Leemen Wagentje), Vikramorvaçi, het merkwaardige Mudrârâkshasa, Nâgânanda met zijn boeddhistische strekking, enz. Van daaruit kwam ik op het Indische begrip van het komische als zoodanig, dus op het schema van de gevoelssoorten of genre's, rasa in het Sanskrit genaamd, onder welke het hâsya of lachwekkende genre slechts zeer onvolledig met ons begrip van het komische bleek te correspondeeren. Zoo werd de kort dissertatie, waarop ik 28 Mei 1897 te Groningen promoveerde tot doctor in de Nederlandsche letteren, in hoofdzaak een bijdrage tot de Oud-Indische dramatische theorie. Aldus was in het verder verloop van mijn studie de geschiedenis meer en meer op den achtergrond geraakt, totdat zij nu onvoorziens door de omstandigheden haar rechten hernam. Reeds vóór de promotie was ik in het bezit van een betrekking, die ik echter eerst met September behoefde te aanvaarden. Over de vraag van een loopbaan had ik mij te voren nooit druk gemaakt, min of meer levend in een vage verwachting, dat zich op zijn tijd wel iets zou voordoen, wat in mijn richting lag. Dat geschiedde echter volstrekt niet, en opeens rees de onvermijdelijke consequentie: solliciteeren naar een leeraarschap, wat | |
[pagina 28]
| |
ik volstrekt niet ambieerde. Op een avond in Februari raadpleegden mijn Vader en ik Het Schoolblad en bevonden dat juist dien dag de termijn van sollicitatie naar de betrekking van leeraar in de geschiedenis aan de H.B.S. te Haarlem ten einde liep. Haarlem had voor mij, om tal van redenen, sinds vele jaren een bijzondere bekoring, en geschiedenis doceeren trok mij veel meer aan dan ‘Nederlandsch’. Mijn vader vroeg telegrafisch aan zijn ouden studievriend den heer H.D. Tjeenk Willink, of ik nog mocht solliciteeren, hetgeen werd toegestaan. De directeur, Dr H. Brongersma, met zijn witte snor, leek mij verbazend oud (hij moet voor in de vijftig zijn geweest), en ontving mij heel vriendelijk. In een later stadium van de sollicitatie moest ik alle raadsleden bezoeken, Ik bestelde daartoe een coupeetje, dat bijzonder keurig bleek, maar nog niet zoo mooi als de koetsier in deftig donkerblauw met een gladgeschoren gezicht van hoogeren livreiknecht. Wij waren nog maar pas op weg, of de koetsier zei: vindt u goed, meneer, dat ik mijn kameraad ook mee laat rijden? want ziet u, dit paardje is nog al schichtig. Ik was te beschroomd voor tegenspraak, en spoedig zat er een tweede exemplaar van aanzienlijk rijtuigdom naast den eersten op den bok. Daar reed ik arm sollicitant als een groot heer door de stad, terwijl de koetsiers zich over de raadsleden, die gelukkig bijna allen uit waren, soms minder eerbiedig uitlieten dan mij in mijn belang scheen. Hoe dit zij, ik kwam op de voordracht naast Dr J. Prinsen, den lateren hoogleeraar, die had moeten voorgaan propter annos et barbam, zei de heer Tjeenk Willink. Ondanks gebrek aan deze zaken werd ik benoemd. De kracht die dat bewerkte was die van P.J. Blok, die daarmee niet voor de laatste maal zijn invloed in mijn belang deed gelden. In April benoemd en in Mei gepromoveerd kon ik nu nog den geheelen zomer gebruiken tot de voorbereiding van mijn nieuwe taak. Dat was ook zeer gewenscht, want aan de universiteit had niemand ooit een woord over de praktische eischen van het leeraarschap gesproken. Had ik in die maanden iemand gehad, die mij in dat opzicht wat aanwijzingen had gegeven, dan zou mij veel moeite en ergernis bespaard zijn gebleven. Evenwel, onnoozel als ik was, zocht ik daar niet eens naar; ik zou wel zien wat ik ervan maakte. Wel nam ik gedurende zes weken spraakles, en leerde mijn stem en mijn adem gebruiken, tot onschatbaar profijt voor mijn gansche doceerloopbaan, na 43 jaar nog ontijdig afgesneden door de sluiting der Leidsche universiteit. | |
[pagina 29]
| |
Ik was nu leeraar in de geschiedenis, maar in geenen deele een goed onderlegd historicus. Sedert mijn candidaats had ik geen historische studie meer gemaakt en ook maar weinig historie gelezen. Ik was immers linguist en Sanscritist, en wilde ook in die richtingen mij verder wetenschappelijk ontplooien. Toch had het historische niets van zijn ouden vat op mijn geest en ziel verloren, minder als een soliede, normale wetenschappelijke belangstelling dan wel als een hantise, een obsessie, een droom, gelijk het van mijn jongensjaren af geweest was. Dr Brongersma vond mij wel heel jong, en vertrouwde mij wijselijk voorloopig alleen de beide laagste klassen toe, dat was tezamen zeven parallelklassen van jongetjes van twaalf tot veertien jaar en nog maar schaars daartusschen spruitende meisjes. Eerst toen heb ik een goed samenhangend beeld van de geheele geschiedenis in mij opgenomen. Om kritische gefundeerdheid bekommerde ik mij weinig, ik wilde bovenal het bloeiende, levende verhaal geven. Met het leerboek wist ik niets te beginnen; ik dicteerde korte passages, die ik mondeling uitvoerig uitlegde en illustreerde, zoodat ik bijna steeds zelf aan het woord was, wat onnoodig vermoeiend was. Ik gaf ruim stof aan Egypte en het antieke Oosten, maar evengoed aan Hellas en Rome. In de tweede klasse waren de middeleeuwen aan de beurt, en daarin voelde ik mij thuis. Het volslagen gemis aan elke paedagogische oefening wreekte zich wel degelijk. Met een ‘aardige’ klasse kon ik alles doen, en genoot van het boeiende, levende contact met de leerlingen en van den echten humor, die er in het bedrijf steekt, maar met ‘lastige’ klassen schoot mijn ‘orde’ en gezag herhaaldelijk tekort, vooral in de late middaguren. Mijn sterkste troef speelde ik alleen uit in de laatste les vóór een vacantie, wanneer ik tafereelen op het bord teekende, waarvan het succes altijd verzekerd was. Toen ik na een paar jaar ook de hoogere klassen kreeg, veranderde het aspect weer geheel. Geschiedenis doceeren in de sfeer van een H.B.S. waar elke aanraking met de bonae literae ontbrak, en leeraren en leerlingen allen doordrongen waren van een geloof in volstrekte superioriteit der natuurwetenschap, is reeds op zichzelf geen eenvoudige taak. Bovendien was Haarlem reeds toen een echte sportstad, en het was al voetbal wat er in de hoofden der jongens omging. De knapen van vijftien jaar in de derde klasse waren tijdelijk vrijwel geheel ontoegankelijk voor geestelijk voedsel van historischen aard, en ik beleefde aan het onderwijs in de derde klassen weinig genoegen. Daarbij kwam dat ik van den beginnen af de vaderlandsche | |
[pagina 30]
| |
geschiedenis verwaarloosd had, zoodat ik er slecht in zat, en er mijn gehoor niet mee wist te boeien. In de vierde klasse evenwel werd alles anders. De leerlingen waren gerijpt, en ik behandelde, veel te uitvoerig, de Fransche Revolutie, naar een dictaat dat hoofdzakelijk gebaseerd was op Aulard's aandeel in Lavisse et Rambaud, met Michelet en Carlyle op den achtergrond. Dat waren mijn aangenaamste lesuren, al gaven ze eigenlijk volstrekt niet, wat ik had moeten geven. In de vijfde klasse begon het naderend eindexamen de atmosfeer wat te verduisteren, maar af en toe kwam het tot gewichtige discussies, over socialisme of over het luttele dat ik van wijsbegeerte wist, met Meijer Ranneft, Kloeke, Corry Stoop en hoeveel anderen, die ik nog zou weten te noemen. Hoe gemakkelijk en vrij alles destijds nog toeging, althans onder zoo welwillende leiding als die van Brongersma, zal men zich nu nauwelijks meer kunnen voorstellen. Ik had 21 lesuren, en vond dat ruim genoeg. In September 1899 kreeg ik, op mijn verzoek, twee weken extra verlof, terstond na het begin van den cursus nog wel, om het Oriëntalistencongres te Rome te gaan bijwonen. Ik vertrok erheen met J. Ph. Vogel, die vandaar uit zijn eerste reis naar Britsch-Indië zou gaan beginnen, en André Jolles, met wien ik reeds in den nazomer van 1896 bevriend was geworden. Meer dan vijf en dertig jaar heeft die vriendschap een groote plaats in mijn leven ingenomen, totdat zij op 9 October 1933 met één woord werd afgebroken, niet door mij. Ik zou over mijn vriendschap met André Jolles een heel boek kunnen schrijven, zoo vol van bloeiende herinnering zit dienaangaande mijn geest, en ondanks alles, ook mijn hart. Het zou wellicht belangwekkender zijn dan deze bladzijden, maar de weg is afgesneden. In die laatste jaren vóór 1900 was ik, ondanks velerlei nieuwe en levendige aanraking met historie en kunst, steeds verder van wetenschappelijke studie der geschiedenis verwijderd geraakt. Ik werkte een der stellingen bij mijn dissertatie uit en zond het resultaat aan Brugmann voor de Indogermanische Forschungen. Het oordeel, waarmee hij mij mijn proeve terugzond, luidde ‘Sie müssen erst noch mehr lernen, bevor Sie zu lehren anfangen’. Hij zal in vele opzichten wel gelijk gehad hebben, al was het weinig vriendelijk gezegd. Toch zou ik het geval nog wel eens willen beproeven, als ik mijn kort artikel nog opdelven kon. In 1899 begon ik een studie over Oud-Indische geneeskunde, door mijn vriend Van Valkenburg | |
[pagina 31]
| |
geïnteresseerd voor historia medica in het algemeen. Ik vroeg voorlichting van Julius JollyGa naar voetnoot1 dien ik te Rome ontmoette, las vervolgens de beide Oud-Indische klassieken op dat gebied, Caraka en Suçruta, en maakte vele aanteekeningen, vooral over het systeem der dosha's, het Indische pendant van de Grieksche humores, waaromtrent ik wel merkwaardige observaties maakte, die mij echter niet tot eenig wetenschappelijk doel gediend hebben (afgezien van een voordracht over het onderwerp voor de medische hoogeschool te Batavia in April 1931). Behoudens veel fietstochten had mijn bestaan in die jaren veel van een kluizenaarsleven, in een wisseling van opgewekte, lichtelijk manische stemmingen die domineerden, en onregelmatig terugkeerende depressies van enkele weken duur, voor de buitenstaanders waarschijnlijk enkel merkbaar in een verhoogde stilzwijgendheid, voor mij zelf diep drukkend, zonder dat ik er echter door uit mijn ‘gewone doen’ kwam. Dit alles werd volstrekt anders, sedert ik in Maart 1902 was getrouwd met Mary Vincentia Schorer, mij in Juli 1914 door den dood ontvallen. In die heldere jaren, waarin onze vijf kinderen geboren werden, heeft mijn geest bovenal geleefd in de muziek van Bach en van Schubert, in mindere mate ook Mozart, Beethoven en Brahms, en in alles wat van beeldende kunst onder ons bereik viel. Ook wetenschappelijke studie ging mij zeer ter harte. Van de Indische geneeskunde was ik op het terrein van godsdienstwetenschap geraakt. Den impuls tot mijn korte verhandeling Van den vogel CharadriusGa naar voetnoot2 gaf mij een illustratie uit Emile Mâle's Art religieux du treizième siècle en France, maar het meest geboeid hield mij een studie over de strikken of stroppen, waarmee de Vedische god Varuna omgaat. Ik verdiepte mij in den Atharvaveda en verschillende brâhmanateksten, het onderwerp scheen mij belangrijke dingen te beloven, en ik schreef in het Duitsch een korte en onvoltooide schets van een uitwerking, welke nog ergens onder mijn papieren moet zweven. In het voorjaar van 1903 verzocht en verkreeg ik de toelating als privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit, in Oud-Indische litteratuur en cultuurgeschiedenis. Ik was mij wel bewust, hoe weinig diep mijn | |
[pagina 32]
| |
kennis van dat uitgebreide en dubbele gebied ging, maar ik had het gevoel dat ik voor een gehoor van studenten en andere belangstellenden er wel iets over zou hebben mee te deelen. Het werd October 1903, eer ik mijn openbare les hield over studie en waardeering van het BoeddhismeGa naar voetnoot1. Dit woord waardeering keerde een zekere pointe tegen de destijds in bepaalde kringen sterk verbreide theosophie uit de school van Mme Blavatsky, profetesse ‘of hierophantine dimensions’ zooals F.W. Thomas spotte. Het eerste jaar, 1903-1904, gaf ik niet meer of minder dan een college over Vedisch-brahmaanschen godsdienst, Donderdags van vier tot vijf in de Oudemanhuispoort, voor een gehoor van aanvankelijk wel zestig personen (de heer IJzerman was een van hen) dat natuurlijk gaandeweg wat slonk. Het beste wat ik er over te bieden had, dankte ik aan Paul Deussen's Allgemeine Geschichte der Philosophie, hoewel ik mij tegen diens inzichten stilzwijgend veel kritiek veroorloofde. Het tweede en laatste jaar van mijn privaatdocentschap, 1904-1905, behandelde ik het Boeddhisme, ditmaal op Woensdagochtend, voor een klein maar uitgelezen en zeer trouw gehoor, waaronder Mevrouw C. Boxman-Winkler, Mevrouw A. Veth-Dirks, Mej. M. Strumphler, nu Mevrouw J. Ph. Vogel, Mr R. de Block en de student Van Brakel. Toen echter was mijn geest maar half bij die Oostersche stof. Mijn wending van het taalwetenschappelijke en oriëntalistische naar het historische in engeren zin was in de diepere lagen van mijn bewustzijn reeds geruimen tijd gaande en mij ten volle bewust. Terzelfdertijd dat ik met hevige belangstelling in Atharvaveda en boeddhistische leer werkte voelde ik mij meer en meer aan die wereld van het Oosten toch veel te vreemd en te ver. De wensch om zelf de landen van Indus en Ganges te leeren kennen, zooals mijn vriend Vogel dien met geestdrift en volharding had doorgezet, heeft mij nooit bezield. Meer en meer werd het mij duidelijk, dat wat mij trok dichterbij lag: in het middeleeuwsche Westen bovenal, waarmee ik het geestelijk contact nooit verloren had. Het was nog altijd niet in den vorm van wetenschappelijken speurzin, dat zich die aantrekking manifesteerde, het was nog steeds een vaag fantastisch verlangen naar directe aanraking, meer dan door iets anders gevoed door noties van beeldende kunst. De tentoonstelling van Oud-Nederlandsche | |
[pagina 33]
| |
kunst te Brugge in den zomer van 1902 is mij in dat opzicht een ondervinding van het hoogste gewicht geweest. Nu werd dat proces van geestelijke gisting bij mij doorkruist door een van geheel practischen aard. Het vooruitzicht, om nog tal van jaren leeraar te blijven ging, bij alle bekoring, die het werk voor mij behield, mij steeds meer benauwen, en ik begon om te zien naar wegen om er aan te ontkomen. Toen Kern jr. zijn post als redacteur buitenland aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant verwisselde voor het hoogleeraarschap in het Engelsch te Groningen, werd mij die betrekking aangeboden. Dat moet dus geweest zijn in 1900. Ik voelde mij toen nog volkomen oriëntalist en linguist, en de journalistiek trok mij in het geheel niet aan, zoodat ik het aanbod afsloeg. In de daarop volgende jaren heb ik gesolliciteerd naar den post van conservator der handschriften aan de K.B. ofschoon ik al wist, dat Brugmans de candidaat was. Vervolgens werd onze innige gehechtheid aan Zeeland, aan Middelburg en vooral aan ons dierbare Toornvliet mij te machtig, en dong ik dus naar een post aan het rijksarchief in Zeeland, dien ik zou gekregen hebben ook, als ik niet nog bijtijds mijn sollicitatie had ingetrokken. Ik heb zelfs eens een bezoek gebracht aan Prof. A.E.J. Holwerda, met het oog op een plaats aan 's Rijks museum van oudheden, maar deze overtuigde mij terstond van mijn ongeschiktheid, door mij een scherf Grieksch vaatwerk voor te houden. Bij deze laatstgenoemde pogingen om een anderen werkkring te vinden, had ik steeds gehandeld na overleg met mijn leermeester in de geschiedenis uit mijn eerste studiejaren, Prof. P.J. Blok, die mij altijd even hartelijk zijn genegenheid was blijven betoonen, ondanks het feit, dat ik de geschiedenis ontrouw was geworden. Voor mijn groeienden wensch, daartoe terug te keeren, had hij volle sympathie. Ik moest dan natuurlijk allereerst het bewijs leveren, dat ik ook in het historische iets waard was, en het was Blok, die mij ried, mijn krachten te beproeven aan de oudste geschiedenis van de stad Haarlem. Van het oogenblik af, dat ik mij in de voor mij nieuwe werkzaamheid van studie in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland en van de schaarsche verhalende bronnen begaf, nam de nieuwe stof mij geheel in beslag. Hoe schraal het materiaal der overlevering ook was, er waren tal van punten in onze oudste Noord-Nederlandsche stedengeschiedenis, waarvan de vaderlandsche geschied-vorsching nog weinig of geen kennis had genomen. Er lag hier, hoewel | |
[pagina 34]
| |
er geen onbekende gegevens te vinden vielen, niets uit archieven op te delven, tenzij bijzonderheden van indirect belang, een heel veld voor vruchtbaar onderzoek open. Nu kwam mij nog een zeer bijzondere omstandigheid te stade, die mij gedurende den geheelen cursus 1904/1905 veroorloofde, zoogoed als al mijn werktijd aan mijn nieuwe occupatie te wijden. Dr Brongersma maakte het met zijn onvolprezen inschikkelijkheid en welwillendheid in orde, dat ik dat jaar voor half salaris ook half werk mocht doen, d.w.z. slechts tien lesuren behield, wat voor mij, altijd iemand geweest en gebleven van weinig uren intensieve studie per dag, en geenerlei ingespannen arbeid 's avonds, van onschatbaar voordeel was. In het begin van 1905 verscheen het eerste inleidende gedeelte van mijn studie: De Opkomst van Haarlem in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en OudheidkundeGa naar voetnoot1. Omstreeks dien zelfden tijd had ik het geluk, bij de bewerking van het vervolg een vondst te doen, die aan het tweede gedeelte heel wat meer gewicht zou geven dan het eerste bezeten had, namelijk de herkomst van het Haarlemsche stadsrecht, en daarmede van al degene, die daarvan waren afgeleid, uit het stadsrecht van Leuven, met dat van 's Hertogenbosch als tusschenschakel. Toen evenwel dat slot van mijn studie in de Bijdragen het licht zagGa naar voetnoot2, was mijn weg tot de historie reeds door een ware salto mortale uitgeloopen op een universiteitskatheder. Blok was ondanks mijn zwerfjaren in de sferen van het Oosten en de linguistiek steeds van meening gebleven, dat een leerstoel in de geschiedenis voor mij de rechte plaats zou zijn. In 1904 stierf P.L. Muller, en werd te Leiden op den leerstoel voor algemeene geschiedenis door Bussemaker opgevolgd, zoodat het professoraat te Groningen open kwam. Met mijn eene, eerste, nog onvolledig verschenen publicatie van historischen aard behoorde ik zelfs in den meest verwijderden zin niet tot de aangewezen candidaten. Bij de weinigen die mij kenden stond ik als sanscritist te boek. Ten spijt van dit alles gordde Blok zich aan, om mij op den Groningschen leerstoel te brengen, en dwars tegen het advies van de faculteit en van de meerderheid van curatoren in, slaagde hij. Mijn benoeming op 1 Augustus 1905 moet een der laatste stukken zijn geweest, die Kuyper's handteekening droegen. Mijn weg tot de historie, dien ik hier wilde schetsen, was hiermee feitelijk afgelegd. Wat aan het geschrevene nog valt toe te voegen, | |
[pagina 35]
| |
betreft in de eerste plaats Blok. Van de vak- of ambtgenooten, die hem goed gekend hebben, zijn thans niet velen meer in leven: J.W. Muller, W.A.F. Bannier, Colenbrander, Martin en ik zijn wel ongeveer de eenigen, nu ook Kernkamp is heengegaan. Na de Groningsche jaren, heb ik nog van 1915 tot 1925 te Leiden als naaste collega naast Blok gewerkt. Hij was iemand die, bij zijn vriendelijke en goedmoedige natuur, toch met velen van zijn vakgenooten in zekere onmin of althans verwijdering geraakte. Hij vond dat zelf heel onaangenaam, en zag zulke geschillen het liefst stilzwijgend bijgelegd of vergeten. Mijn verstandhouding met hem bleef ongestoord goed, totdat juist aangaande zijn opvolging in 1925, tusschen ons zulk een ernstig meeningsverschil rees, dat wij elkaar eenigen tijd vermeden. Ook die verkoeling hield echter niet aan. Blok stierf in het laatst van October 1929. Soms knaagt aan mijn geweten een verwijt, dat zich niet geheel tot zwijgen laat brengen: het besef, dat ik dezen mensch niet ten volle heb teruggegeven, wat zijn onuitputtelijke en hoogst actieve hulpvaardigheid en hartelijke genegenheid aan mij verdiend hadden. In eenvoudige dankbaarheid ben ik jegens hem te kort geschoten.
Mijn geheugen zegt mij niet meer, wanneer zich bij mij de gedachte gevestigd heeft, dat de waarneming van het historische zich het best laat uitdrukken als een gezicht op, beter wellicht nog een evocatie van beelden, geheel in het midden gelaten voorloopig, wat in dezen onder beeld valt te verstaan. Wel weet ik, dat ik zulk een opvatting verscheidene jaren bij mij heb gedragen zonder eenige bedoeling, haar in geschrifte neer te leggen of uit te werken. Mijn geest neigde in het algemeen niet tot problemen van theoretischen aard. De directe aanraking met de bloeiende bonte bijzonderheden van het verleden was, hoe dan ook verworven, mij genoeg. Eerst toen ik nu opeens voor de taak stond, een academische inaugureele oratie samen te stellen, kwam ik terug op dat thema geschiedkennis als beelden. De Nederlandsche geschiedbeoefening had zich tot dusverre met theoretische en methodologische vragen weinig bezig gehouden. De langdurige pennestrijd, waarin het holle schematisme en de broze constructies van Karl Lamprecht van de hand waren gewezen door Windelband, Rickert, Simmel, Eduard Meyer en anderen, was hier te lande zoo goed als onopgemerkt gebleven. Toch had die strijd niet minder beteekend dan een onweerlegbare vindicatie der geestes- | |
[pagina 36]
| |
of cultuurwetenschappen uit den ban van een zelfverzekerd natuurwetenschappelijk evolutionisme, een herstel van de humaniora in de hun toekomende zelfstandigheid en gelijkwaardigheid, en tevens een afdoende afwijzing van het naïeve historische realisme. Met raad en voorlichting van Heymans zat ik spoedig midden in die stof, hevig geboeid door de mij geheel nieuwe inzichten, die hier voor mij toegankelijk werden. De rede waarmee ik op 4 November 1905 mijn ambt te Groningen aanvaarddeGa naar voetnoot1 was rijkelijk lang en zwaar uitgevallen, en verveelde de meesten van mijn hoorders geducht. Het was noch toen noch ooit later mijn bedoeling, ver in die richting van het epistemologische voort te gaan. Waar ik later op zulke grondvragen teruggekomen benGa naar voetnoot2, is het toch altijd min of meer terloops geweest. Tot mijn studenten, die veelal sterke neiging vertoonden tot de theorie der geschiedenis placht ik te zeggen: neemt er eenige kennis van, maar begeeft er U niet in, want het leidt U af van het eigenlijke werk van den historicus. In de Groningsche jaren, 1905 tot 1915, heb ik het eerste deel van mijn tijd aan de voorbereiding van colleges gegeven en weinig gepubliceerd. Mijn voorganger Bussemaker was nog ten deele trouw gebleven aan het systeem dat ik van Blok kende, om de groote hoofdafdeelingen der geschiedenis in eenige achtereenvolgende jaren af te handelen. Ik heb daarmee aanstonds gebroken, welbewust een les in praktijk brengende, die ik bij mijn openbare les als privaatdocent te Amsterdam had opgevangen uit den mond van Dr J.H. Gunning, den paedagoog: ‘onderwijs moet, om academisch te zijn, een zekere uitvoerigheid bezitten’. Inderdaad het cursorische is doodend voor een eenigszins gerijpten geest. Ik heb derhalve steeds ten volle gebruik gemaakt van de benijdenswaardige vrijheid, die Nederlandsche zede en statuut den academischen docent laat in de keuze en wijze van behandeling van zijn stof. Voor elk nieuw academiejaar koos ik onderwerpen van beperkten omvang, eigenlijk altijd min of meer capita selecta, die ik niettemin nooit ‘af’ kreeg; trouwens wat, in de wereld van het historische, loopt ooit ‘af’? Ook droeg ik zorg, niet dan na zes of zeven jaar op eenzelfde onderwerp terug te komen. Het Groningsche milieu bracht mij, wat | |
[pagina 37]
| |
publicaties betreft, vooral op kleine studies over de regionale geschiedenis van ons Noorden. Een pur sang geschiedvorscher ben ik nooit geworden. Gewichtige bronnenpublicaties, met overvloed van kritisch materiaal, staan niet op mijn naam, want de Rechtsbronnen van HaarlemGa naar voetnoot1, kunnen dien naam niet dragen. Het was een werk, dat ik op den wensch van Mr Samuel Muller Fz. na Telting's dood op mij nam, niet zonder eenigen tegenzin, want ik wist, niets nieuws of onbekends te zullen vinden; de Keurboeken der stad waren voor het overgroote deel niet bewaard gebleven. Toch heb ik in die taak met groot genoegen gewerkt. Het was een der weinige gevallen, waarin mijn studie mij tot de archieven heeft geleid, en arbeid in het ongedrukte materiaal brengt nu eenmaal een bekoring met zich, die tot een obsessie wordt, voor den ongeschoolde nauwelijks te begrijpen, onafhankelijk van de volstrekte belangrijkheid van Uw onderwerp in het algemeen. Juist in dit schijnbaar zoo nuchtere en droge archiefonderzoek, wanneer ge bezeten wordt door den wensch, het uiterlijk te kennen van een reeds lang verdwenen gebouw of den samenhang van een zekere verwantschap, pakt U zoo dikwijls dat gevoel van een onmiddellijk contact met een stuk verleden, dat ik hierboven een hantise noemde, dat haken naar een gezicht op dingen van weleer. Twee van de werken, die ik geschreven heb, kon ik geheel op de ongedrukte en onbekende bronnen opbouwen, beide behooren zij tot mijn minst bekende producten, maar beide beschouw ik als van het beste wat ik geleverd heb. Het eene is de geschiedenis van de Groningsche universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan: 1814 tot 1914, en verschenen in het gedenkboek Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV bij dat eeuwfeest, dat wel de laatste waarlijk internationale bijeenkomst is geweest vóór het uitbreken van den oorlog een maand later. De bewerking van het onderwerp was mij als den historicus en titre opgedragen. Ik had die taak zonder eenigen lust aanvaard, maar geraakte er spoedig geheel door geabsorbeerd. Behalve de curieuze collectie Groningana, die de Universiteits-bibliotheek mij bood, was mijn hoofdbron het archief van Curatoren. Mijn vriend J.A. Feith, de Rijksarchivaris, stond mij toe de keurig geordende bundels vrijelijk te raadplegen in het magazijn van het rijksarchief zelf, een voorrecht dat zelden den onderzoeker | |
[pagina 38]
| |
ten deel valt. Tenslotte putte ik uit de levende bronnen, d.w.z. die reeks van toen in 1912 bejaarde oud-studenten, die mij herinneringen hadden mee te deelen. De oudsten van hen waren in 1845 aangekomen. A.F. de Savornin Lohman was een van hen, Prof. J. Oppenheim, de gouverneur Tonckens en tal van anderen. Dat was levende geschiedvorsching. Toen echter het boek verscheen, was ik zelf reeds aan alle feestbedrijf onttrokken: het waren de laatste weken van de slopende ziekte, die mij nog eer de maand ten einde was, mijn nog zoo jonge vrouw zou ontnemen. Het andere werk dat ik uit de grondstof zelf haalde, was mijn Leven en Werk van Jan Veth. Meer dan vijf en twintig jaar hechte vriendschap had mij aan Veth gebonden. Zijn huis te Bussum was mij als een tweede tehuis, al ben ik er in dat Gooische labyrint nooit in geslaagd, den weg naar Parklaan 33 feilloos te vinden. Onze belangstellingen sloten merkwaardig goed bij elkaar aan, en hij had in het gesprek ontzaglijk veel te bieden. Toen hij gestorven was, in Juli 1925, had ik behoefte, hem op breeder schaal te herdenken, dan een levensbericht in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan het lidmaatschap een van Veth's laatste groote voldoeningen is geweest, mij zou hebben toegestaan. Juist het feit, dat Veth, met zijn voor de hand liggende tekorten, in de nog altijd lichtelijk vertachtigde kringen, die ten onzent den aesthetischen toon aangaven, na zijn opkomst eigenlijk nooit meer volkomen reçu was geworden, trok mij aan. Mevrouw Veth stelde zijn geheele, volledig door hem bewaarde correspondentie zorgvuldig naar tijdsorde gerangschikt, tot mijn beschikking. Mevrouw Moes-Veth bood onvermoeid alle mogelijke hulp. Zelden heb ik zoo hard gewerkt als in die winter van 1926 op 1927. In Juli 1927 heb ik het voltooide werk uit het manuscript voorgelezen aan André Jolles, die het bijzonder prees. Nog anderen deden dit, toen het verschenen was, maar het lezende publiek wilde er niet aan. Het is niet mijn bedoeling, in het genre der auto-biografie of ‘Levensherinneringen’ te vervallen. Zoo weinig mogelijk wil ik mij verwijderen van het thema, dat ik in den titel van deze inleiding heb aangeduid: Mijn Weg tot de Historie. Misschien mag ik daaronder nog rekenen de conceptie en eerste voorbereiding van hetgeen wel als voornaamste van mijn productie zal blijven beschouwd: mijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’. Het oogenblik van die conceptie is mij van den aanvang af volkomen bewust geweest en gebleven, al | |
[pagina 39]
| |
is het niet in den vorm van een gedetailleerd herinneringsbeeld. Merkwaardigerwijs ontbreekt mij de nauwkeurige tijdsbepaling van het geestelijke feit, dat ik het best als een overspringen van een vonk zou kunnen weergeven. Het moet geweest zijn tusschen 1906 en 1909, waarschijnlijk 1907. In de namiddaguren, wanneer de zorg voor de kleine kinderen den tijd van mijn vrouw opeischte, wandelde ik dikwijls alleen een eind buiten de stad, die toen nog aan alle zijden recht in het wijde, strakke Groningsche land leidde. Op zulk een wandeling, langs of omtrent het Damsterdiep, op een Zondag, dunkt mij, rees bij mij een inzicht: de late middeleeuwen niet als de aankondiging van het komende, maar als het afsterven van dat wat heengaat. Die gedachte, als men van gedachte spreken mag, cirkelde bovenal rondom de kunst der Van Eyck's en hun tijdgenooten, die mijn geest destijds ongemeen occupeerde. Het werd in die jaren juist gewoonte, om op voetspoor van Courajod, met Fierens-Gevaert en Karl Voll, de Oud-Nederlandsche kunst te zien als een aanbrekende Noordelijke Renaissance. Mijn denkbeeld ging daar lijnrecht tegen in. Het duurde eenige jaren, eer ik aan de uitwerking ervan begon. In den nazomer van 1909 moet ik zeer terloops en vaag van mijn werkplan met Blok gesproken hebben, toen ik met W. Martin te Noordwijk zijn gast was, ter gelegenheid van de herdenking van Blok's 25-jarig hoogleeraarschap, en deze mij aanspoorde, nu eindelijk eens iets van eenig gewicht te publiceeren. In dat academiejaar gaf ik een college, dat ik Bourgondische cultuur noemde. Terwijl mijn eigen kijk op wat ik geven wilde, steeds verschoof, was ik in 1910 begonnen, zooveel mogelijk van de Bourgondische en Fransche geschiedschrijvers van den tijd te lezen, vooral Chastellain. In den langen warmen zomer van 1911 zat ik met 25 deelen Froissart, in de editie van Kervijn de Lettenhove en in die van Luce en Reynaud in mijn studeerkamertje op de zolderverdieping van Toornvliet. Daarna moest ik het werk laten rusten voor de geschiedenis der Groningsche hoogeschool, en het werd 1915, eer ik er te Leiden, in geheel veranderde omstandigheden weer ernstig aan voortwerkte. Voor de rest spreke het boek voor zich zelf.
Sedert ik in de beoefening der geschiedenis mijn levenstaak gevonden had, is mijn verhouding tot de strengste aller Muzen altijd een min of meer vagebondeerende gebleven, in tegenstelling tot mijn persoonlijken, lichamelijken aanleg, dien ik veeleer sedentair | |
[pagina 40]
| |
zou noemen. Een echte geschiedvorscher, ik zeide het reeds, ben ik eigenlijk nooit geworden. Een speciaal veld van onderzoek, hetzij een tijdperk, een land of een bepaalde stof, heb ik mij nimmer gekozen. Vandaar dat ik ook nooit voor toekomstige bewerking een reeks van onderwerpen in petto had, noch ten dienste van mijn leerlingen noch van mijzelf. Steeds weer ben ik van het eene onderwerp in het andere getuimeld, zonder richtsnoer, zonder vooraf berekend plan. Iedere vraag om een dissertatie-onderwerp bracht mij altijd in groote verlegenheid, en herinnerde mij aan een gezegde van mijn Groningschen collega Wildeboer, die beweerde, op zulke vragen altijd te antwoorden: je kunt me net zoo goed vragen een vrouw voor je te zoeken. Enfin, ik vond onderwerpen, en somtijds leidden ze tot een promotie, en somtijds niet. Het vrij geringe aantal der bij mij gepromoveerden is overigens niet geheel en al uit mijn tekortkoming in dezen te verklaren: de Nederlandsche verhoudingen maken het den candidaat in de letteren niet gemakkelijk, den doctorsgraad tijdig te behalen. De omvang van mijn volledige bibliografie zal niet ontzagwekkend zijn. Een vat van wetenschap ben ik nooit geweest, en een van die heroïeke arbeiders, die de wetenschap noodig heeft, evenmin. Ik werkte altijd kort, bijna uitsluitend in de morgenuren, maar snel en regelmatig. Buiten het werk, dat ik onderhanden had, las ik weinig, veel te weinig zeg ik sinds lang, als ik terugzie op de beschamende lacunes in mijn algemeene belezenheid. Ik genoot altijd een benijdenswaardige vrijheid in de beschikking over mijn tijd. Door een samenloop van omstandigheden bleef ik verschoond van het gecommitteerdeschap bij de eindexamens, en ik was altijd op mijn hoede voor het aannemen van het secretariaat eener commissie, om van het penningmeesterschap niet te spreken. Moet ik mij een verdienste toekennen, die het succes dat mijn werk heeft gehad helpt verklaren, dan zou ik het de gave van een gelukkige vinding en van zekere visie willen noemen. Ik ben mij geen valsche nederigheid bewust, wanneer ik het voor mij zelf aldus zou uitdrukken: ik heb van mijn kinderjaren af den naam van vroeg opstaan gehad, - vroeger dan ik eigenlijk ooit opgestaan ben.
Ingevingen tot het opzetten van een of ander nieuw geschrift zijn mij meer dan eens geworden uit de stof, waarover ik college gaf. Zoo was het bij voorbeeld met mijn Erasmus. Tot 1920 toe was zijn | |
[pagina 41]
| |
figuur mij volslagen vreemd gebleven. In aansluiting aan een college over Renaissance en mijn artikel Het probleem der Renaissance ging Erasmus mij interesseeren en kreeg ik lust, over hem te werken. Juist toen noodigde Edward Bok mij uit, hem te behandelen voor zijn serie Great Hollanders, die na Barnouw's voortreffelijke ‘Vondel’ is blijven rusten. De snelheid, waarmee ik toen uit de tien deelen van J. Clericus den Rotterdammer heb besprongen, ontwapend en geseceerd, kan ik geen historicus of philoloog als methode aanbevelen. Het beste wat die studie mij heeft opgeleverd is een hechte vriendschap met P.S. en H.M. Allen geweest. Ten aanzien van mijn Erasmusbiografie hebben sommigen wel gemeend: hierin heeft de schrijver nu inderdaad zichzelf gegeven. Voor mij zelf heb ik dat oordeel altijd als volstrekt onjuist verworpen. Zoo groot als mijn bewondering voor Erasmus is, zoo gering mijn sympathie. Toen ik met hem afgedaan had, heb ik hem willens en wetens weer vergeten. Ik herinner mij een gesprek met een Duitsch vakgenoot, uit Januari 1932, die van die meening was, dat Erasmus mij veel meer ‘gelegen’ had dan het Herfsttij der Middeleeuwen. ‘Mit diesem Stoff’ zei hij van dit laatste, ‘haben Sie wohl gerungen’. Ik dacht een oogenblik na, en glimlachte ontkennend. Mijn wetenschappelijke en letterkundige werkzaamheid heeft voor mijn eigen bewustzijn nooit het karakter van een worstelen gedragen. De dingen, waarin ik gewerkt of waarover ik geschreven heb, hebben zich nooit aan mij voorgedaan als problemen, die ik de baas moest worden. Het element van een tegenstand, die overwonnen moet worden, is mij in mijn geestelijke occupatie even vreemd gebleven als dat van een wedijver, waarin ik mededinger was, dien wedijver, waarvan ik zelf de niet te overschatten gewichtigheid voor het cultuurleven in mijn Homo Ludens met zooveel klem heb betoogd. Het werk dat achter mij ligt, en dat, hoe dan ook, spoedig afgeloopen zal zijn, is voor mijn eigen gevoel nooit meer geweest dan een zweven over de tuinen van den geest, een hier en daar tippen aan de bloesems en dan meteen weer verder gaan. Intensieve geestelijke inspanning heb ik nauwelijks gekend. Ik sprak eerder van mijn volslagen onbegaafdheid en zelfs aanzienlijke mate van onverschilligheid voor natuurwetenschap, mathesis, technologie en ook wijsbegeerte. Met die halfzijdigheid van mijn aanleg staan ongetwijfeld ook de gebreken van mijn historischen arbeid in nauw verband. In het streng gesloten gilde van de philologen en geschiedvorschers, | |
[pagina 42]
| |
waar de reglementen gelden en de voorschriften moeten worden nageleefd, heb ik mij nooit thuis gevoeld. Ik had, om in de taal van onze oude Windesheimers te spreken, maar een vonkske ontvangen, dat af en toe wel gloeien wilde.
De Steeg, 27 December 1943 |
|