Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 608]
| |
De immoralist die God vondGa naar voetnoot*In de eerste jaren der Russische revolutie is Leo Sjestow door velen aangezien voor den philosoof van het bolsjewisme. Hij koos evenwel partij tegen de Sowjet's, verliet Rusland in 1920, en bestreed de nieuwe staatsorde in een brochure, die overigens met zijn wijsgeerige denkbeelden niets te maken heeft. Sedert woont hij te Parijs, waar hij verbonden is aan het Institut d'études slaves. Voor het eerst verschijnt thans, als vrucht van de Leidsche school van Slavische philologie, een samenvattende studie, die de figuur van dezen wonderlijken denker tracht te benaderen. Onderwerp en wijze van behandeling beide maken het boek van Dr Suys tot een hoogst belangwekkende publicatie. Om met het tweede punt, de behandeling, te beginnen: van den aanhef af treft ons de hooge qualiteit van dit eerstelingsproduct. De uitdrukking vereenigt kracht, soberheid en bondigheid met een sterk beeldende levendigheid. Door het heele werk straalt een strenge ernst, een scherp begrip, een wijze gematigdheid en een diepe eerbied voor den geest, dien hij beschrijft, al bewondert hij dien geenszins zonder kritiek. In een doordachte inleiding stelt Dr Suys zijn methode van behandeling vast, hij blijft daaraan stipt getrouw. Hij versmaadt het voor een beginner vooral zoo verleidelijk procédé, om eigen voortreffelijkheid te toonen door de kennelijke zwakheden van zijn sujet breed uit te meten; hij wijst die aan, en verontschuldigt ze. Het is waarlijk geen gemakkelijke taak, Sjestow nader te brengen tot Westersche lezers. De goed gekozen titel Sjestow's Protest tegen de Rede geeft niettemin maar een deel aan van de beteekenis van diens gedachte, en van den inhoud van Suys' boek. Sjestow doorloopt in zijn werk den weg van een schijnbaar nog ietwat goedkoop, frazeologisch en romantisch immoralisme, - de radicale negatie, die voor den Russischen geest altijd zooveel bekoring heeft gehad -, over een vlijmscherp wijsgeerig irrationalisme, naar een de profundis, een diepbezield God-zoeken, dat hem op het punt brengt, waar alle mystiek eindigt en begint. Suys volgt hem langs dien weg, analyseert en beoordeelt achtereenvolgens zijn geschriften in tijdsorde, en overtuigt eerst gaandeweg, met den dwingenden ernst van zijn streng betoog, | |
[pagina 609]
| |
den misschien eerst nog onwilligen lezer, dat Sjestow zooveel moeite waard is. Want moeilijk blijft het, dezen te volgen. Om den vorm en om den inhoud. Sjestow's centrale gedachte komt hierop neer, dat elk denksysteem, dat streeft naar het opstellen van algemeen geldende waarheden, naar een alomvattende, logisch sluitende wereldbeschouwing, noodzakelijkerwijs in zich zelf ‘hinfällig’, onbruikbaar, verwerpelijk moet zijn. Hij verwerpt de logica, hij verwerpt de rede zelf, en die rede omvat voor hem veel meer dan daaronder in den regel verstaan wordt, zij omvat elke in begrippen gevatte geesteswerkzaamheid, dus ook alle theologie, die op omlijnde begrippen en algemeene geldigheid uit is. Het clare et distincte van Descartes is hem een gruwel, het is doodbrengend voor alle weten van waarheid, alle werkelijkheid verzet zich er tegen. Hij ontleent zijn motto aan Pascal: ‘L'homme cherche partout avec inquiétude et sans succès dans les ténèbres impénétrables. - Zoo is ons lot (roept Sjestow uit), zoodanig onze voorbestemming. En daarom: qu'on ne nous reproche donc plus le manque de clarté, puisque nous en faisons profession.’Ga naar voetnoot1 Het spreekt vanzelf, dat deze geest, die elk systeem ontkent, zelf geen systeembouwer kan zijn. Hij is, zooals Suys het zegt, ‘een profeet in de gedaante van een filologisch commentator’. Van aanleg criticus, ontwikkelt Sjestow zijn eigen gedachte aan een interpretatie van een reeks van schrijvers, die hij alle, en met steeds heviger overtuigdheid, dwingt om, dikwijls ten spijt van hun klaarblijkelijk bewuste bedoelingen, juist datgene te getuigen, wat hem, Sjestow, als diepste levensinzicht is opgegaan. Eerst waren het Shakespeare, Tolstoj, Dostojewskij, Nietzsche, Tsjechow, dan worden het Pascal, Spinoza en bovenal Plotinus. ‘In al deze gevallen projecteert hij zich zelf zoodanig in de karakteristiek, die hij van anderen geeft, dat hun woorden hem het eigen licht terugkaatsen, en zich aaneen rijen tot een fonkelende citatenketen, die hem de eigen waarheid tegemoet schittert. Maar in Sjestow's voorstelling bepaalt hij zich tot het opsporen, loswikkelen en zichtbaar maken van een bij hen reeds aanwezige, maar tot dusver voor allen verborgen openbaring.’Ga naar voetnoot2 De letterkundige vorm, waarvan Sjestow zich meer en meer is gaan bedienen, is die van het aphorisme. Hij geeft ons geen uitgewerkte, welgevormde conclusiën, maar het proces van zijn geestesarbeid zelf, zijn eindelooze discussie met en bespiegeling van zijn geestelijke vrien- | |
[pagina 610]
| |
den en vijanden. De stijl is beeldend en fantastisch, meesleepend, prikkelend, boeiend, maar het geheel blijft mozaïek. Hij paart aan het schroom- en meedoogenloos borende van den Joodschen geest het prolixe en remlooze van den Rus. Zijn geest slaat herhaaldelijk door, als een motor die geen tandrad grijpt. Verwacht van Sjestow geen consequentie, hij veracht haar, de tegenstrijdigheid acht hij heilzaam en noodzakelijk. Doch deze prediker eener volstrekte intellectueele armoede kan desondanks geen oogenblik buiten de munt der intellectualiteit, die de taal is, en blijft cijnsbaar aan de logica, die hij verwerpt. Iedere zin is immers een erkentenis van haar onmisbaarheid, elk abstractum veronderstelt een norm. Sjestow gebruikt de logica niet alleen, maar misbruikt haar meer dan eens, en vervalt tot valsche conclusies en valsch vernuftGa naar voetnoot1. Maar wat deert het hem! Kom hem niet aan met het bezwaar, dat zijn gedachte alle cultuur oplost. Hij denkt niet in termen van cultuur, ik zei het u immers al: hij roept uit de diepten, hij denkt in termen van openbaring, dood en eeuwigheid. Dostojewskij wilde, dat de mensch op aarde overeenstemming zoekt, ‘s'arrange’, met en niet tegen God. Men richt zich niet in, zegt Sjestow, met of tegen God. Alle organisatie, alle regeling zijn buiten God; het zijn voortreffelijke zaken, maar in wezen menschelijk, aardsch, en onverschillig in godsdienstig of metaphysisch opzichtGa naar voetnoot2. - ‘Il faut accepter le grand et ultime combat, - zegt SjestowGa naar voetnoot3 -, il faut aller en avant sans se demander et sans prévoir ce qui nous attend. Et seul le désir, né de l'angoisse suprême, de se lier d'amitié avec la mort (μελέτη ϑανάτον) peut fortifier l'homme dans sa lutte, folle et inégale, contre la nécessité. En présence de la mort, les preuves humaines, les évidences humaines fondent, s'évanouissent et se transforment en illusions et en fantômes. Épictète avec ses menaces, Aristote avec ses vérités qui contraignent, Kant et Hegel avec leurs impératifs et leurs raisons pratiques hypnotisantes, ne sont terribles que pour ceux qui s'accrochent désespérément aux “plaisirs” (ήδοναί), fût-ce même au plaisir que donne la contemplation et qui porte le noble nom de acquiescentia in se ipso.’ | |
[pagina 611]
| |
Deze mysticus, die uit de verwerpingen en verworpenheden der Russische romantiek komt, die zijn ziel gesleurd heeft door alle diepten van wanhoop, en haar belevingen van grondelooze vertwijfeling gegoten heeft in abstract-wijsgeerige taal, die alle bepaalde wijsheid heeft weggevaagd en alle cultuur verzaakt, - wat houdt hij over? Een volstrekt onbepaalbare werkelijkheid, een ‘farouche’ individualisme zonder doel, een Openbaring zonder stem. In het leven niets geestelijks, maar buiten en boven dat alles: een volstrekt onkenbaar God. Langs ‘modernen’ weg is hij genaderd tot de kennis, die alle eeuwen van het Christendom in deszelfs diepste geesten bezeten hebben. De God, die slecht te kennen is per negationem, die het volstrekt Andere is en volstrekt van de wereld gescheiden, volstrekt vrij van elke gebondenheid of beperking, volstrekt willekeurig. Maar is dat niet de God, dien reeds de Pseudo-Areopagiet wist, dien de latere Scholastiek, in Duns Scotus, Occam, Nicolaas van Cusa (Sjestow beroept zich op hen) met steeds dringender nadrukkelijkheid heeft aangewezen, dien Ruusbroec kende? Is het niet Luther's Verborgen God? Is in den grond die kennis niet de ervaring van elk dieper oogenblik van iederen waarlijk geloovende? Zulk een nieuwe erkentenis van de ondoorgrondelijkheid van het goddelijke, van de onuitzegbaarheid van het werkelijke, van de beperktheid van het menschelijk kenvermogen, ligt, dunkt mij, den hedendaagschen geest niet verre. Al de negatieve conclusiën van Sjestow aangaande de absolute waarde onzer voorstellingen en begrippen, zijn zij eigenlijk niet bij voorbaat toegegeven? Kan men dan in ernst de mogelijkheid ontkennen van een volstrekt andere aggregatie der figuren van deze zichtbare wereld, aan gene zijde van den drempel van leven en bewustzijnGa naar voetnoot1? Het is soms immers alsof zelfs de wetenschap, in haar zuiver-binnenwereldsche beperking, daarheen meer en meer wees. Is alzoo de tijd in het algemeen voor denkbeelden als die van Sjestow gunstig, in het Westen zullen vermoedelijk weinigen hem in al zijn premissen en gevolgtrekkingen aanvaarden. Of behoudt de toekomst ons wellicht nog een Sjestow voor, die van de hoogten van godskennis, waartoe zijn hartstochtelijk intelligente geest is opgeklommen, den weg terugvindt naar een sfeer, waarin zijn oude immoralisme bezwijkt, waarin de orde van den kosmos, hoe gebrekkig ook naar menschelijk begrip, hem als een afspiegeling en een geschenk der Godheid treft, | |
[pagina 612]
| |
waarin hij reden in de rede vindt, al was het enkel als een edel speeltuig, waarmee God ons spelen laat te Zijner eer? In Dr Suys' zorgvuldige analysen en in het weinige, wat ik van Sjestow zelf gelezen heb, heb ik twee begrippen niet aangetroffen, die mij onmisbaar schijnen, om het leven van den geest te leven: de schoonheid en het symbool. Het was er mij in den aanvang in hoofdzaak om te doen, de verdienste van Dr Suys' studie te laten uitkomen, verblijd, dat wij in hem een denker van groote penetratie en een schrijver van krachtige taal te begroeten hebben, van wien wij ons meer beloven. Ongemerkt is mijn betoog wat wijder, en naar ik vrees, vermeteler geworden. |
|