Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 460]
| |
Neutraliteit en vrijheid, waarheid en beschavingGa naar voetnoot*Toen President Roosevelt in de eerste dagen van September de neutraliteit der Vereenigde Staten aankondigde, heeft hij in zijn verklaring een uitdrukkelijk en gewichtig voorbehoud gemaakt. De onzijdigheid van het land, zeide de President, hield niet in, dat hij iederen persoon in de Vereenigde Staten tot onzijdigheid in zijn hart en geweten wilde verplichten. Daarmee was dus als het ware een onderscheiding gemaakt tusschen twee vormen, of beter aspecten der neutraliteit: neutraliteit van den Staat en neutraliteit van geweten. Met de duidelijke vaststelling van dit verschil heeft de President, naar het mij voorkomt, een grooten dienst bewezen aan de zaak der vrijheid in de gansche wereld. Immers een recht, voor de bewoners van het grootste der neutrale landen zoo nadrukkelijk opgeëischt, kan aan geen der overige ontzegd worden. De zaak der vrijheid. - Een halve eeuw geleden scheen zij velen een gewonnen pleit. Nu is zij opnieuw en méér dan ooit te voren een actueele en hachelijke vraag. Het is moeilijk te ontkennen, dat onder de oorzaken, die tot het weder uitbreken van den oorlog hebben geleid, de stelselmatige beknotting of zelfs opheffing van de vrijheid in tal van landen en op velerlei wijs mee vooraan staat. Beperking van de vrijheid tot handelen, maar vooral belemmering van de vrijheid van gedachte en tot onderzoek der waarheid heeft de ramp mogelijk gemaakt. De middelen tot gedachtenuiting en voorlichting door den Staat in beslag genomen, elke vorm van publicatie streng bewaakt, het zijn verschijnselen, die wij maar al te goed kennen, en die sinds lang hebben gediend, om het oordeel van meer dan één volk van hooge beschaving naar den wil van een regeering te fatsoeneeren. Bepaalt zich echter deze vrijheidsbeperking wel inderdaad tot de landen, waar òf het regeeringssysteem zelf zulk een dwang meebrengt, òf de oorlogstoestand die beperkingen onvermijdelijk maakt? Ontkomen niet ook de neutrale landen er slechts ten deele aan? En zoo niet, in hoeverre botsen dan daar de plichten der neutraliteit van den Staat op het recht der neutraliteit van geweten? Maar is, - dringt de vraag zich op -, onzijdigheid van geweten wel het juiste woord? Bestaan er in het conflict, dat thans de wereld beschaamt en verscheurt, onzijdigen van geweten? Een neutrale van | |
[pagina 461]
| |
geweten, dat is een persoon, wien het onverschillig is, of groep A dan wel groep B der strijdenden wint. Men kan zich zulk een waarlijk in zijn hart onzijdige in twee gedaanten voorstellen. De eene is de man, die zegt: ik zie, hoe beide partijen zich beroepen op recht en rechtvaardigheid. Beide verkondigen luide, dat zij enkel een vrede begeeren, die onrecht opheft, recht bevestigt, en een billijke orde tusschen de volken en Staten der wereld zal helpen grondvesten. Alles wel beschouwd, - zegt onze denkbeeldige neutrale -, weet ik niet, wie van beide gelijk heeft, dus ben ik noch voor A noch voor B. - Ik geloof niet, dat dit type van oprecht onzijdige veelvuldig voorkomt. Het dichtst ertoe naderen de religieuze anti-militaristen, die in hun ijver voor de eeuwige gerechtigheid er in zouden willen berusten, als de tijdelijke rechtvaardigheid onder den voet geloopen werd, en die aldus het Christendom inroepen tegen de gerechtigheid. Het andere type van echte onzijdigheid is de mensch, die door zijn even brute als welgemeende ongevoeligheid voor elk begrip van objectief recht enkel oordeelt naar zijn kansberekening der toekomstige overwinning, en indien hij de kansen gelijk acht, zich van partij kiezen onthoudt. Hij zal inderdaad onzijdig zijn, maar een neutrale van geweten kan men hem nauwelijks noemen. De slotsom moet zijn, dat ware onzijdigheid van geweten en hart een moeilijke zaak is. Het is bijna onmogelijk, geen voorkeur voor den een of voor den ander der strijders te hebben, en men doet beter, in plaats van den term neutraliteit van geweten den ouden eisch van vrijheid van geweten te stellen, die ons langen tijd zoo goed verzekerd heeft geschenen. Niemand kan uitmaken, hoe de persoonlijke voorstanders van de zaak A en de zaak B over de aarde verdeeld zijn. Het spreekt van zelf, dat hier in hoogeren zin niet een getalverhouding, maar een waardeverhouding den doorslag zou moeten geven, tenzij men macht en geweld willig aanvaardt als het beginsel, dat over het lot der menschheid beschikt. Wie dat niet doet, is wel genoodzaakt, in zijn hart te kiezen voor de zaak, die hem de rechte toeschijnt en die voor hem de zegepraal van den geest en van de beschaving schijnt in te houden.
Zoolang het gewapend geweld aan het woord is, zal de neutraliteit van den Staat onvermijdelijk de vrijheid van gedachtenuiting meer of minder drukken. De vrije mensch bevindt zich in zijn persoon onverbrekelijk verbonden aan den neutralen staatsburger. Beschouwt men | |
[pagina 462]
| |
iets nader de plichten van dezen laatsten dan moet het volgende voorop staan. Het goed recht van een Staat om in een gewapend conflict onzijdig te blijven, is onbetwistbaar. Zoolang de handhaving van een volstrekte nationale souvereiniteit de eerste plicht van een Staat blijft, gaat het verwijt van lafheid, zelfzucht of miskenning van het recht niet op. Een regeering heeft niet het recht, het bestaan van den Staat te wagen voor een politiek belang van een vreemde mogendheid, en zij heeft zelf te beslissen, of zij het bestaan van den Staat met een partijkeuze gemoeid moet achten. Het is dus volkomen gepast, dat een regeering, die zich neutraal heeft verklaard, alle handelingen der staatsburgers, die een breuk van die onzijdigheid zouden kunnen meebrengen, nauwkeurig bewaakt, daaronder begrepen handelingen, die voorwendselen zouden kunnen verschaffen aan kwaadwilligen. Daaruit volgt, dat de neutrale staatsburger zich een zekere beperking van zijn vrijheid van woord en gedrag moet laten welgevallen. Hij heeft den plicht, zijn regeering in de uitoefening van haar politiek geen moeilijkheden te berokkenen. Is hij gewoon aan een stelsel van vrijheid, dan zal hij die vermindering van zijn vrijheid maar slecht verdragen. Wordt hij daardoor een ontevredene, dan zal hij zijn regeering noodzaken, haar waakzaamheid te verdubbelen. De neutrale regeering van haar kant heeft reeds tijdens den oorlog een gelegenheid, de belangen van vrijheid en waarheid te dienen. Zij kan de Pers van het land bewegen, gelijkelijk verslag te geven van den inhoud der buitenlandsche bladen aan beide zijden, en haar commentaar te beperken tot hetgeen voor een goed verstaander noodig is. Om kort te gaan: de bevoogding der publicatie, gebruikelijk in de zoogenaamd totalitaire landen, onmisbaar in de oorlogvoerende, zal zich onvermijdelijk ook uitstrekken tot de neutrale landen. De normale vrijheid van gedachtenuiting is overal opgeschort. Het verbod om te zeggen wat men denkt is de eerste stap tot de leugen. Een langdurige en ver gaande beperking van de vrijheid van woord en meening brengt het gif van de leugen tot een verwoestende hevigheid van uitwerking. Daar waar de leugen als politiek middel eerst uit nood aanvaard, daarna opzettelijk gekweektwordt, ontwricht zij in korten tijd een gansche beschaving, totdat zij, steeds grover enroekeloozer toegepast, volkomen absurd en ongelooflijk geworden, tenslotte slechts in haar eigen kring in 't ijle ronddraait, en enkel de waarheden verdacht maakt, die haar auteur er bij geval in wenscht te mengen. | |
[pagina 463]
| |
Op het gebied van den strijd voor de waarheid nu ontmoeten elkaar de plicht van den Staat, die zich onzijdig heeft verklaard, en die van de individuen, die aan hun vrijheid van geweten vasthouden. De bescherming der waarheid is de gemeenschappelijke taak van staatsgezag en enkeling beiden. Dit geldt niet alleen van elk neutraal land op zich zelf. Deze taak breidt zich uit tot een van al de neutrale staten en volken gezamenlijk. Het is reeds spoedig na het begin der vijandelijkheden duidelijk geworden, dat de positie der neutralen en de algemeene waardeering der neutraliteit geheel anders is dan in den oorlog van 1914-1918. Het feit, dat geen enkele volledig zelfstandige Staat ter wereld, die bij machte was, het standpunt der neutraliteit in te nemen, zich aan de zijde van een der oorlogvoerenden heeft geschaard, levert in zekeren zin het bewijs, dat de onzijdigheid niet een in gebreke blijven genoemd kan worden. Zij is de door de omstandigheden geboden stelregel van staatkundig gedrag, over de geheele wereld aanvaard. Daarmee vormt thans de groep der neutralen een positieve macht. Het ware te wenschen, dat die macht zich thans reeds, door een eenvoudige verklaring van gemeenschappelijke neutraliteit, althans formeel constitueerde. Zij zou daarmee een eventueele geneigdheid tot schending van eenige neutraliteit, welke dan ook, op den achtergrond houden. Blijft zulk een politieke consolideering der neutraliteit voorloopig onbereikbaar, dan kunnende onzijdigen tezamen niettemin reeds hun gemeenschappelijke geestelijke taak ter hand nemen. Zij kunnen beter dan de in den strijd gewikkelden de handhaving van de algemeene normen van waarheid en recht als een bezit der menschheid ter harte nemen. Zij in de eerste plaats hebben te waken, dat de stellige onderscheiding tusschen recht en onrecht hier op aarde niet verloren ga. Het gaat hier niet om wijsgeerige vragen: wat is waarheid? wat is recht? maar eenvoudig om de inachtneming van behoorlijk gedrag en eerlijkheid, zooals ieder mensch die verstaat. Indien de wereld niet den weg terugvindt naar een zekere overeenstemming aangaande de grondslagen van het gemeenschapsleven, zooals die overeenstemming vele eeuwen lang heeft bestaan, den weg naar de idealen van menschelijkheid en recht, zooals alle groote godsdiensten en alle stelsels van wijsbegeerte ze tot in de vorige eeuw beleden hebben, dan blijft slechts de chaos en de barbarie te wachten. Wanneer straks deze oorlog, hoe dan ook, geëindigd zal zijn, dan staan wij allen tezamen voor een reusachtig geestelijk deficit, een cultuurverlies, waarvan het de vraag blijft, of het te herstellen zal zijn. | |
[pagina 464]
| |
Sinds het heillooze jaar 1914 hebben wij ons moeten gewennen aan steeds verbijsterender schendingen van menschelijkheid en recht, aan politieke trouweloosheden zonder voorbeeld in de geschiedenis, aan een vergroving van zedelijke en geestelijke maatstaven, tevoren ongehoord. Men heeft zulke bergen van onzin en bedrog rondom ons opgehoopt, dat er een Augiasstal der beschaving zal zijn op te ruimen, en twee rivieren zullen voor een nieuwen Hercules niet genoeg zijn om dien door te spoelen. Een algemeen herstel van den waarheidszin op elk gebied zal als een der eerste dingen bitter noodig zijn. Is de bodem tot zulk een herstel bereid? - Maar heeft men dan iets nagelaten, om den waarheidszin uit te roeien? - Het verschijnsel van een algemeene daling der waarheidsbehoefte en van een uitdrukkelijke prijsgave der vroeger beleden beginselen van zedelijkheid en recht is niet van vandaag of gisteren, en niet tot één bepaalde oorzaak te herleiden. Het proces vult een goed deel van de geestesgeschiedenis der negentiende eeuw. Er is evenwel één factor, die aan dit proces een ongehoorde versnelling en versterking heeft gegeven, dat is het steeds luider en onbeschaamder verkondigde hypernationalisme. Ook dit is niet zoo jong van oorsprong, als velen denken, en niet tot de enkele volken beperkt, die er hun godsdienst van maken. Van het oogenblik af, dat Europa zich in natiën groepeerde, - dat is diep in de Middeleeuwen terug -, is er nationalisme geweest, en waar nationalisme is, is hypernationalisme. Als een sluipende ziekte is het in den loop der negentiende eeuw, op den bodem van een gezond patriotisme, uitgegroeid tot de pest, of beter de melaatschheid van onzen tijd. Het leeft van alle hoofdzonden te zamen, en het is bovenal zoo dom, zoo oneindig dom.
- Is er een lichtpunt in de politieke verwarring van het heden? - Misschien dit. Ondanks de voortgaande verwoestingen van den geest door het wijdverbreide hypernationalisme is er tusschen de volken van Europa, ja van de wereld, geen haat. Zeker, er zijn oneenigheden en antipathieën van allerlei aard, er is wrok (ressentiment schijnt men tegenwoordig beter te verstaan), er zijn eeuwenoude, ja duizendjarige minderwaardigheidscomplexen, er bestaat een wederkeerige, hevige afkeer en verachting tusschen verschillende systemen van Staats- en wereldbeschouwing, maar afgezien van het surrogaatproduct haat op bestelling en ongerekend met den toekomstigen oogst van gevoelens, die een aanvaller zal hebben gezaaid onder de slachtoffers van zijn ge- | |
[pagina 465]
| |
weld of onderdrukking, kent het Europa van heden geen diepe vijandigheid tusschen haar volken. Een echte en hechte vrede is tusschen verreweg de meeste volken der aarde onverwijld mogelijk.
Indien men de stemming der verschillende volken op dit oogenblik kon peilen, zou, dunkt het mij, als algemeene grondtoon die van een diepe droefheid gevonden worden. Droefheid om den val van een zoo rijke en schoone beschaving, als wij nog mee beleefd hebben. Droefheid om het verlies of althans de verduistering van zooveel schatten van wijsheid en schoonheid, die wij lief hadden, en die wij te danken hadden ook aan hen, die misschien morgen onze officieele vijanden kunnen zijn, droefheid vol van sympathie voor hen, die thans meer lijden dan wij. Het zou denkbaar zijn, dat tenslotte de wereld nader was tot een algemeene eendracht, dan zij het in eeuwen geweest is. Aan méér dan één zijde ziet men denkers en staatslieden reeds tastend zoeken naar de mogelijkheden van herstel van het internationale recht en van de oprichting eener betere staatkundige orde in een hernieuwd Europa. Ziehier een vreemd geval. Iedereen is het eens, dat in het domein van het bedrijfsleven een veelheid van economische of sociale eenheden, hetzij van kapitalistischen of anderen bouw, niet kan bestaan zonder een of anderen vorm van algemeen en wederzijdsch crediet. Crediet wil zeggen vertrouwen, en vertrouwen veronderstelt goede trouw. Zonder goede trouw geen samenwerking, geen ruilverkeer. Deze hoogst eenvoudige waarheden worden overal erkend, zoo ook niet altijd in haar practische consequenties in acht genomen. Daarentegen zijn er op politiek gebied nog altijd lieden, die niet begrijpen, dat ook daar vertrouwen en goede trouw de grondslag van alles zijn. Goede trouw. Onder een licht verschoven gezichtshoek kan men ook zeggen: fair play. De Europeesche, of als men zoo ver vooruit waagt te zien, de wereldsamenleving, is enkel denkbaar bij een herstel van politieke goede trouw of fair play. Nogmaals de vraag: zal zulk een herstel mogelijk zijn? Zullen wij, nadat deze oorlog zijn loop genomen zal hebben, de kracht bezitten, om ons weder op te heffen uit het diepe zedelijke en geestelijke verval, waarin de beschaving sinds geruimen tijd dreigt ten onder te gaan? Zullen de noodzakelijke elementen van regeneratie niet te kort schieten? Zullen wij in staat zijn, het afschuwelijke nihilisme te ontgaan, dat loert achter de schijnbaar tegenstrijdige benamingen, waaronder | |
[pagina 466]
| |
men voorgeeft, elkaar de heerschappij over de menschen te betwisten? Wij weigeren te gelooven, dat het laatste woord van het menschelijk vermogen om de wereld te besturen, het slotaccoord van de symphonie der eeuwen, die inzette met Plato, om door hoogten van harmonie als Dante en Bach te gaan, de volstrekte verzaking van den geest zou zijn. |
|