Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 318]
| |
II Vreezen van nu en van voorheenMen kan de vraag opwerpen, of niet de ernst der cultuurcrisis overschat wordt juist tengevolge van het feit dat zij ons zoo klaar bewust is. Vroegere gevaarlijke perioden wisten niet van economie, van sociologie, van psychologie. Zij misten bovendien die onmiddellijke en algemeene publiciteit van alles wat er in de wereld voorvalt. Wij daarentegen zien elke scheur in het glazuur, hooren elk kraken in de voegen. Onze nauwkeurige en veelzijdige kennis zelf brengt ons de volstrekte ‘gevaarlijkheid’ van het geval, waarin wij verkeeren, het uiterst labiele karakter van de samenleving als zoodanig voortdurend in het bewustzijn. Onze ‘verwachtingshorizon’, zooals Karl Mannheim het onlangs treffend genoemd heeftGa naar voetnoot1, is niet alleen in het algemeen veel wijder geworden, tevens zien wij de figuren, die op en omtrent dien einder staan, door den kijker van velerlei wetenschap met beangstigende duidelijkheid. Het zal daarom nuttig zijn, ons crisisbesef door vergelijking met groote beroeringen van oudere tijden historisch te oriënteeren. Terstond springt een zeer wezenlijk verschil in het oog tusschen vroeger en nu. Een bewustzijn: onze wereld (hoe groot of klein) is in gevaar, wordt met verval of ondergang bedreigd, is in tal van tijdperken zeer levendig geweest. In den regel evenwel ging dat bewustzijn op in de verwachting van een naderend wereldeinde. Dit bracht dan vanzelf mee, dat de gedachte: hoe wenden wij het euvel af? niet opkwam. Wetenschappelijk geformuleerd was uit den aard der zaak het oudere crisisbesef nooit. Het had reeds als zoodanig overwegend religieuze gedaante. Voorzoover er onder de gedachte aan wereldeinde en laatste oordeel plaats bleef voor aardsche benauwingen, bleef het verderfgevoel zwevende in een vagen angst, die zich voor een deel ontlaadde in haat tegen de machten, die men aan de aardsche ellende schuldig waande, hetzij men die zag als de boozen in het algemeen, als de ketters, de heksen en toovenaars, de rijken, 's konings raadslieden, de aristocraten, de Jezuïeten, de vrijmetselaars, al naar de gerichtheid van elken tijd in het bijzonder. Het veldwinnen van ruwe en gemeene maatstaven van oordeel heeft tegenwoordig bij velen de fantasmen van zulke duivelsch georganiseerde booze machten weer buitengewoon levendig gemaakt. | |
[pagina 319]
| |
Zelfs ontwikkelde personen geven zich heden ten dage veelal over aan een boosheid des oordeels, die slechts in het laagste en onwetendste gepeupel te verontschuldigen zou zijn.
Niet alle toekomstverwachting en misprijzing van het heden ging in vroeger tijden op in de voorstellingen van aanstaand wereldeinde en eeuwige vergelding. Meer dan eens leefden de geesten van de belofte eener schoone aardsche toekomst, die het slechte heden vervangen zou. Doch ook hierbij was de aard van zulk een verwachting verschillend van hedendaagsch cultuurbesef. De schoone toekomst scheen altijd nabij; zij zou spoedig aanbreken; men behoefde haar als 't ware maar te grijpen, door het tot inzicht komen van een dwaling, door het overwinnen van een misverstand en een bekeering tot de deugd. De verandering werd gezien als een ophanden omkeer. Zoo zag het elke godsdienstprediking, die buiten eeuwig heil ook het vrede op aarde telde. Zoo scheen het aan Erasmus: men had nu, in de herwonnen kennis van de oude beschaving, den sleutel die toegang gaf tot de zuivere bronnen van het geloof: niets stond meer de aardsche volmaking, zoover zij strekken kon, in den weg; straks zouden eendracht, menschelijkheid en beschaving de vrucht zijn van het nieuwe inzicht. Ook voor de Verlichting der achttiende eeuw en voor Rousseau, die daarop aansloot, was het welzijn der wereld nog eenvoudig een zaak van een inzien, een zich wenden. Voor de geesten der Verlichting was het enkel te doen om het afwerpen van bijgeloof en den triomf der wetenschap, in de gedachte van Rousseau slechts om den terugkeer tot de natuur en het betrachten der deugd. Uit deze overoude, steeds hernieuwde voorstelling van een eenvoudigen omkeer of omwenteling der maatschappij is in den grond der zaak ook de idee revolutie gesproten. De term revolutie is ontleend aan de beweging van een wiel. Op den achtergrond der voorstelling heeft langen tijd steeds het rad der Fortuin gestaan, waar men koningen met hun kronen af zag tuimelen. Ook de gedachte aan omwenteling van hemellichamen sprak er in mede. In staatkundigen zin wordt het woord aanvankelijk toegepast op enkelvoudige politieke wendingen als die van 1688. Eerst nadat het groote phenomeen van 1789 weer ten einde was geloopen, is het begrip revolutie in den loop der negentiende eeuw gevuld geraakt met al de beteekenis, die het socialisme er aan geven zou. Revolutie als idee blijft steeds in overeenstemming met de oude conceptie: een heil op eens en voor goed. | |
[pagina 320]
| |
Tegen deze eeuwenoude voorstelling nu van een plotselingen en bewust gewilden omkeer der maatschappij verzet zich de moderne welgefundeerde kennis, die al het natuurlijke en al het menschelijke meent te moeten zien als product van tallooze, onderling afhankelijke, op langen duur werkende krachten. Ook zonder daarmee noodzakelijkerwijs te opteeren voor een onvoorwaardelijk determinisme, kan onze geest in den gang van het krachtenspel der samenleving het ingrijpen van menschelijk besluit slechts erkennen als een factor van beperkte strekking. Op zijn best kan de mensch, door zich doelmatig te groepeeren, en door zijn eigen beste energieën te gebruiken, zich bedienen van de natuurlijke en sociale krachten, die het spel der samenleving beheerschen. Hij kan zekere strekkingen van het proces bevorderen, maar hij kan de richting van het proces niet omkeeren. Deze overtuiging nu van de onomkeerbaarheid van het samenlevingsproces omlijsten wij met den term Ontwikkeling. Het is een begrip, dat zijn eigen tegenspraak in zich bevat, maar dat ons niettemin als gedachteninstrument van grof kaliber onmisbaar is geworden. Ontwikkeling beteekent een beperkte noodzakelijkheid. Ontwikkeling staat lijnrecht tegenover Omkeer, Omwenteling. In de plaats van de naïeve verwachtingen van vroeger tijden, die of het eind van alles of een gouden eeuw nabij zagen, stelt ons denken de stellige overtuiging, dat de crisis, die wij beleven, hoe dan ook, een phase moet zijn in een voortschrijdend en niet omkeerbaar proces. Wij allen, hoe ook gezind of gericht, weten dit: wij kunnen niet terug, wij moeten er doorheen. Ziedaar het geheel nieuwe, nog niet eerder vertoonde, van ons crisisbesef.
De derde tegenstelling tusschen vroegere vormen van crisisbesef en het huidige is in de tweede reeds begrepen. Alle vroegere verkondigers van beter dingen en tijden: hervormers en profeten, dragers en belijders van renaissances, restauraties, réveil's, hebben altijd gewezen naar verleden heerlijkheid, gemaand tot terugkeer, tot herstel van oude zuiverheid. De humanisten, de reformatoren, de moralisten uit den Romeinschen keizertijd, Rousseau, Mohammed, ja zelfs de profeten in een negerstam van Midden-Afrika, zij hebben steeds den blik gericht gehad op een gewaand voorheen van beter gehalte dan het ruwe heden, en terugkeer daarheen gepredikt. Wij nu miskennen noch verachten verleden heerlijkheid. Wij weten, dat veel dingen in veel tijden, ja nog onlangs, beter zijn geweest dan nu. Het is denkbaar, dat een latere beschaving in bepaalde trekken, waar- | |
[pagina 321]
| |
van wij nu het verlies betreuren, weer meer gelijkenis zal dragen met vroegere perioden. Maar dit weten wij: een algemeen terug is er niet. Er is enkel vooruit, al duizelt het ons voor onbekende diepten en verten, al gaapt de naaste toekomst als een afgrond in nevel gehuld. |
|